De ‘Oorlog van 1799’ in Noord Holland, die zijn einde kreeg op 6 oktober in Castricum, wordt ook wel ‘de Vergeten Oorlog’ genoemd. Het legeronderdeel dat uiteindelijk in deze oorlog de beslissende actie inzette, is diep in de vergetelheid geraakt. Het Bataafse regiment Huzaren is namelijk onlosmakelijk verbonden aan deze bizarre oorlog.
Toen de Engelsen op 27 augustus 1799 noordelijk van Callantsoog voet aan wal zetten, hield het regiment Huzaren onder leiding van kolonel François de Quaita zich op in de noordelijk provincies. Nog dezelfde dag ontving commandant Dumanceau, bevelhebber van Bataafse troepen, orders van generaal Brune om met een deel van zijn divisie naar Holland af te reizen voor ondersteuning.
Met zijn regiment Huzaren reisde kolonel De Quaita vanuit Groningen via Zwolle, Amsterdam naar Velsen om op 8 september neer te strijken in Heiloo, waar men tot 3 oktober zou verblijven. Naarmate de spanning op het strijdveld steeg, lieten de Huzaren zich steeds meer gelden.
In de ‘Slag bij Alkmaar’ op 2 oktober van dat jaar voerden troepen onder leiding van de Franse generaal Vandamme en zijn Engelse opponent Abercromby bij Egmond aan Zee fel strijd. Op een gegeven ogenblik werden tegen de avond de Franse strijders teruggedreven tot bij het dorp, maar ze wisten – gebruikmakend van de invallende duisternis – met succes een tegenaanval in te zetten, waarbij enkele kanonnen werden veroverd. Voordat de Fransen deze echter konden wegslepen, zochten de Engelsen opnieuw de aanval en wisten de kanonnen weer in bezit te krijgen.
Zij trachtten direct hierna door te drukken, maar het nu gearriveerde Bataafse Regiment Huzaren slaagde erin dit te voorkomen. Daarna hielden de gevechten, mede door de geheel ingevallen duisternis, voor deze dag op.
Ook op 4 oktober speelde de Huzaren een belangrijke rol. Tweehonderd Engelse lichte Dragonders ondernamen een verkenningstocht. Zij verrasten een Frans infanteriepiket en chargeerden (vielen aan) stevig, waarna de Fransen in een penibele situatie terecht dreigden te komen. Hierop verscheen het eskadron Bataafse Huzaren, dat de Engelse formatie deed breken en de manschappen op de vlucht liet slaan.
Vroeg in de ochtend van de 6e oktober vielen al vele troepenbewegingen waar te nemen. Toen op de toppen van de duinen kolonel De Quaita waarnam dat minstens 200 Engelse dragonders zich gereed maakten om de Franse infanterie in de rug aan te vallen, twijfelde hij geen moment om met de 130 Huzaren, die hem terzijde stonden, de aanval te beletten. De Huzaren verrasten de dragonders en het lukte om ze te doen omkeren en te verspreiden.
Het was al tegen zeven uur ’s avonds toen de Frans-Bataafse troepen omsingeld dreigden te worden. Kolonel De Quaita had – mogelijk op eigen verzoek – nu van zijn meerdere, generaal Brune, de opdracht gekregen tijdens de strijd in te grijpen wanneer hij dat nodig achtte. Hij oordeelde de situatie met het terugtrekken van Frans-Bataafse eenheden zeer zorgelijk, vond dat het tijdstip van ingrijpen aangebroken was en werkte vlug een plan uit. Hij gaf de cavalerie opdracht te chargeren en sprak de manschappen krachtig toe met de historische woorden: “La Cavalerie charge ne tirez plus! En avant enfants de la patrie! Battés la charges, au bajonettes! Pas de charge!” (De cavalerie valt aan! Niet meer schieten! Naar voren, kinderen van het vaderland, sla de trom voor de bajonetaanval! Aanvalspas!).
Hij gaf de infanterie opdracht om te stoppen met vuren en de vijand met de bajonet aan te vallen. De aanval van de Huzaren werd ook ondersteund door Franse dragonders en jagers te paard. De Engelsen werden overdonderd, konden niet anders dan wijken voor de kracht van deze aanvalsgolf en trokken zich terug in de omgeving van Bakkum, terwijl de Russen tot over de Schulpvaart in Limmen teruggedreven werden. Hiermee was feitelijk de oorlog tot een einde gekomen.
De Huzaren van kolonel De Quaita kregen veel lof toegezwaaid. Zo deelde generaal Dumanceau enkele weken later op 1 november via een oorlogscorrespondent over het regiment mee: “Er heerst bij dit regiment een civismus (gemeenschapszin), een ijver en liefde tot de dienst, die alles overtreft en die volkomen beantwoordt aan de intelligentie van zijne waardige chefs.”
Met hun acties heeft het regiment Huzaren onder De Quaita vele successen gekend, maar de opmerkelijkste zo niet het grootste wapenfeit zal zijn geweest dat met één ervan een oorlog beslecht werd, waardoor het regiment de titel kreeg ‘De Huzaren van Castricum’. Een titel waarmee het Bataafse Regiment Huzaren van kolonel François de Quaita nog tot in lengte van jaren met het dorp Castricum verbonden zal zijn.
Jaarboek 36, pagina 85
François de Quaita
François de Quaita werd geboren te Keulen op 11 juni 1743 als Franciscus Maria Aloysius Barnabas, baron de Quaita. Al op zijn 18e meldde hij zich voor het leger als cadet. Reeds drie jaar later had hij zich opgewerkt tot luitenant bij het Kurassiersregiment. Kurassiers waren zwaar bewapende cavaleriesoldaten te paard die een borstharnas (kuras) droegen. Zij waren op het slagveld de zwaarste eenheid, in taak en impact vergelijkbaar met de huidige tankdivisies.
Zijn voorliefde om in het leger met paarden op te trekken werd alleen maar sterker en met zijn regiment Huzaren haalde hij er tijdens de Bataafse Republiek (1795-1806) zijn grootste successen mee. Al bij de geboorte van de Bataafse Republiek werd hij door generaal van Boecop aanbevolen als kolonel en commandant van het regiment Huzaren: “Een officier die vele anderen van zijne brigade in bekwaamheid overtreft.”
Eervol zijn de woorden die over hem aangehaald worden in het boek ‘Geschiedenis van het eerst opgerigte regiment Hollandsche Hussaren’ van J.W. Sypesteijn uit 1849.
Over het regiment in de Bataafse periode valt letterlijk te lezen: “De voortreffelijke geest die het bezielde, van het oogenblik dat het werd opgerigt (1795), tot den dag waarop het werd ontbonden (1812) en de roem waarmede het zich onophoudelijk overlaadde, geven reden te veronderstellen, dat eene voorbeeldige opleiding, door den Kolonel de Quaita en zijne officieren, aan dat regiment is gegeven geworden.”
François de Quaita stelde zich veelal bescheiden op. In zijn verslagen schoof hij de eer altijd door naar hoger geplaatsten, zoals na de beslissende actie op 6 oktober: “Ik kan alleen maar tevreden zijn over de leiding. De Officiers van mijn Regiment hebben deze dag stand gehouden en met name te noemen de Kapiteins Hibuber, Collaert, Vermeulen, Lechleitner en mijn twee Adjudanten die zich onderscheidden door hun houding, talent en moed.”
Generaal Brune was eveneens gecharmeerd van De Quaita’s Huzaren en nam het regiment later mee onder de troepen van Napoleon. Dit regiment nam onder andere deel aan de zogenaamde Winterveldtocht aan de Mainz, waar naar getuigenis van Franse aanvoerders: “De Bataafse afdeling zich roemrijk en met name in het gevecht bij Graffenberg (nabij Neurenberg) op 18 december 1800 onderscheidde.”
De Quaita ontving in 1807 drie Koninklijke onderscheidingen, werd op 18 juli 1803 bevorderd tot generaal-majoor en voerde in die rang het bevel over de Huzaren van Castricum in oktober 1806 bij de veldtocht in Pruisen. Op 7 maart 1812 kreeg hij de onderscheiding ‘Ridder in de Orde van de Reünie van Frankrijk’. De Quaita overleed in Maastricht op 20 mei 1817.
Paul Kuijper
Bronnen:
Alberts, A., De Huzaren van Castricum, een geschiedenis van de Nederlandse Republiek van 1780 tot 1800, Amsterdam 1973.
Dronkers, J.M.G.A., De generaals van het Koninkrijk Holland 1806-1810, 1968.
Molhuysen, P.C. en P.J. Blok, Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek, deel 5, 1911-1937, Leiden.
Rapport Historique et topographique du colonel Quaita, commandant 1e regiment d’Hussard Batave, 1799.
Sypesteyn, J.W. van, Geschiedenis van het eerst opgerigte regiment Hollandsche hussaren, ’s-Gravenhage, 1849.
Verschenen jaarboekartikelen over de slag bij Castricum:
Nu precies 222 jaar geleden, in 1799, landde een Brits-Russische expeditiemacht van meer dan 80.000 soldaten op de kust in de kop van Noord-Holland. Ze leverden een heftige strijd tussen Den Helder en Beverwijk met als doel om de revolutionaire Fransen te verdrijven, het Bataafse leger te verslaan en, en passant, het gezag van Oranje te herstellen. Bob Latten, John Grooteman en Rob Janssen schreven een indrukwekkend boek waarin in 300 pagina’s in tekst en beeld inzicht wordt gegeven in het waarom van deze aanval en wat de gevolgen ervan waren.
Voor het schrijven van het boek hebben Bob Latten, John Grooteman en Rob Janssen hun licht onder andere opgestoken bij Martin en Pieter Blom van Oud-Castricum. Het voorwoord is geschreven door Maarten van Rossum.
De laatste decennia van de 18e eeuw waren voor de Republiek der Verenigde Nederlanden uiterst roerige jaren, met politiek gezien grote tegenstellingen tussen enerzijds de patriotten, die republikeins gezind waren of althans felle tegenstanders van het stadhouderlijk gezag van de toenmalige regent Willem V en anderzijds de Orangisten, die felle voorstanders waren van dat gezag. In 1793 kwam het tot een oorlog met Frankrijk, waarbij de bestaande Republiek in 1794 door de Fransen werd bezet, Willem V naar Engeland vluchtte en in 1795 de Bataafse Republiek werd uitgeroepen, waarmee dus de Frans gezinde patriotten het voor het zeggen kregen.
Politieke gezindheid in Castricum
Castricum ontpopte zich in deze periode als een centrum van patriottische gezindheid. Al ruim voor de eigenlijke patriottische omwenteling in 1795 vinden we hiervoor aanwijzingen in een geschiedenis, die speelt in 1786. In dat jaar bereikten de binnenlandse onlusten een hoogtepunt en maakten de patriotten in verschillende provincies, waaronder Holland, vrijwel de dienst uit, waardoor Willem V naar het nog relatief Oranjegezinde Gelderland was uitgeweken. Vrijwilligers uit Alkmaar maakten zich op om te assisteren in de verdediging van de steden Elburg en Hattem, die bezet dreigden te worden door troepen van de prins, die vanuit Gelderland probeerde om zijn gezag te herstellen. Op 20 september vertrok een bewapende groep van 86 man, aan boord van 2 schepen, op weg naar Woerden. Omdat men door het hoge water in Spaarndam niet kon schutten, werd te voet de terugtocht naar Alkmaar ondernomen. Volgens beschrijvingen werd de compagnie vrijwilligers op doortocht in Castricum door de dorpelingen zeer feestelijk, met bloemen, ingehaald.
Uit raadsnotulen kan men concluderen, dat ook in de periode na 1787, toen het gezag van Willem V met behulp van Pruisische troepen weer was hersteld, de patriottische gezindheid in Castricum levend bleef.
Zo las de schout van Castricum, Joachim Nuhout van der Veen, in de raadsvergadering van 6 januari 1793 een oproep voor aan het Volk van Nederland, gedaan door een groepje naar Parijs uitgeweken patriotten. Het gedrukte pamflet schetste zeer beeldend de verschrikkingen van het stadhouderlijk bewind, kondigde aan, dat “het geelukkig tydstip is gekomen om het stadhouderlyk juk te verbreken” en eindigde met de revolutionaire oproep om de vrijheid in ons dierbaar vaderland “op onwrikbare gronden te herstellen”. Nuhout van der Veen zou dit geschrift waarschijnlijk niet hebben voorgelezen, als er onder de Castricumse raadsleden Oranjegezinden waren geweest, die hem hadden kunnen aanbrengen. Hij noemde het stuk uiterst gewichtig en vroeg zich af of het niet een ruimere verspreiding verdiende, wat door de raad echter werd afgeraden.
Een ander voorval waaruit men kan concluderen dat er in Castricum althans weinig of geen Oranjesympathie bestond, betreft een oproep van Willem V, gedaan via het provinciaal bestuur, om geld in te zamelen ter ondersteuning van de soldaten. Hiertoe werd in augustus 1794 op het gemeentehuis in Castricum een soort collectebus geplaatst, waarin men geld kon deponeren. Ondanks herhaalde oproepen om geld te schenken bleef de bus leeg. Tenslotte vormden ook de plaatselijke revolutionaire gebeurtenissen van 1795 een aanwijzing voor de patriottische gezindheid van veel Castricummers.
Vanwaar deze patriottische gezindheid?
Wat godsdienst betreft genoten de patriotten, die pretendeerden te strijden voor gelijkberechtiging van alle burgers, een grotere aanhang onder de gediscrimineerde godsdienstige groeperingen, dan bij de gereformeerden, die op religieus gebied de dienst uitmaakten. Vooral de Nederlandse katholieken waren steunpilaren van de Bataafse revolutie. Verreweg het grootste deel der Castricumse burgers was katholiek en dus reeds lange tijd geconfronteerd met een maatschappelijke achterstelling, wat hun sympathie kan verklaren voor een beweging, die gelijkberechtiging van alle godsdienstige overtuigingen nastreefde.
Daarnaast zal echter ook een rol hebben gespeeld, dat de belangrijkste bestuurders van Castricum de patriottische denkbeelden waren toegedaan. Dat gold in de eerste plaats voor Joan Geelvinck, die vanaf 1764 tot aan zijn overlijden in 1802 de rechten van ambachtsheer over Castricum en Bakkum uitoefende. Voor 1787 bekleedde Geelvinck een aantal aanzienlijke bestuurlijke functies. Onder meer was hij lid van het gemeentebestuur van Amsterdam. In 1787 werd hij in Amsterdam zelfs tot burgemeester gekozen, maar hij was na het herstel van het Oranjebewind in hetzelfde jaar wegens zijn patriottische sympathieën gedwongen zijn functies neer te leggen en uit te wijken naar Brussel. Na de omwenteling in 1795 keerde hij terug en maakte tot augustus 1797 deel uit van de Eerste Nationale Vergadering der Bataafse Republiek.
Jaarboek 22, pagina 14
Joan Geelvinck kwam waarschijnlijk te weinig in Castricum om daar zijn politieke denkbeelden te ventileren, maar hij had in 1780 een politieke geestverwant als schout aangesteld, de reeds genoemde Joachim Nuhout van der Veen. Zowel Geelvinck als Nuhout van der Veen waren van protestantse huize, maar dat vormde geen beletsel voor een goede verstandhouding met de overwegend rooms-katholieke dorpsbewoners.
De bij zijn aanstelling als schout in 1780 nog pas 24-jarige Nuhout van der Veen, die in 1776 in Leiden de doctorstitel rechten had behaald, groeide uit tot een van de belangrijkste patriottische bestuurders uit de regio. Naast schout en secretaris van Castricum en baljuw en schout van Bakkum was hij in de provincie onder andere werkzaam als dijkgraaf van de ‘Hondsbossche en Duinen’ te Petten. Na de Bataafse omwenteling werd hij secretaris van het Noord-Hollandse gewapende burgerleger en lid van een comité van voorlichting, waarbij hij zich actief bemoeide met de politieke zuivering van diverse bestuurscolleges. Hij deed dat soms met machtsvertoon, zoals op 20 april 1795, toen hij met enkele andere radicale patriotten en een militair escorte in Graft arriveerde, om enkele leden van de gemeenteraad “met een te sterke verkleefdheid aan het vorige gouvernement” uit hun functie te ontslaan. Vanaf de omwenteling in 1795 tot oktober 1801 maakte Nuhout van der Veen onafgebroken deel uit van de opeenvolgende Bataafse bestuurscolleges in Den Haag. Aanvankelijk als lid van de Nationale Vergadering, waarin hij zitting had voor het district Noordzee, met als hoofdplaats Beverwijk. Later als lid van de Constituerende Vergadering en tenslotte als lid van het Vertegenwoordigend Lichaam, namens het kiesdistrict West-Zaandam. De grondslag voor zijn carrière in het landsbestuur werd waarschijnlijk reeds gelegd in de periode direct na de Bataafse omwenteling, toen het gemeentehuis in Castricum regelmatig fungeerde als vergadercentrum voor afgevaardigden van een aantal dorpen in het duinkavel, waaronder Heiloo, Uitgeest, Heemskerk, Limmen, de Egmonden en Bergen. Hierbij kwamen gemeenschappelijke problemen aan de orde, zoals de financiering van de Hondsbosse zeewering, maar ook het gezamenlijk afvaardigen van gedeputeerden naar het nieuwe landsbestuur in Den Haag.
Nuhout van der Veen moet over vrij uitzonderlijke bestuurlijke kwaliteiten hebben beschikt, want niet alleen wist hij zich bij de diverse lokale en landelijke bestuurszuiveringen zonder problemen te handhaven, ook zijn aandeel in het landsbestuur trok meer dan eens de aandacht. Zo was hij een pleitbezorger voor afschaffing van de doodstraf. In 1797 en 1798 speelde hij een hoofdrol in de gebeurtenissen waarbij gematigde parlementariërs, de zogenaamde moderaten, buiten spel werden gezet. Diverse malen was hij voorzitter van de Nationale Vergadering. Hij was een uitstekende spreker. Dit blijkt niet alleen uit opgetekende redevoeringen, maar wordt ook bevestigd door tijdgenoten, zoals medebestuurder in de Nationale Vergadering Willem van Berkhout, die in een dagboek opmerkt, dat tijdens hevige debatten in de vergadering van 18 januari 1799 “in het bijzonder uitmuntten de burgers Nuhout van der Veen en Vreede”. Nuhout van der Veen zat dus bepaald niet stil. Er zijn aanwijzingen, dat door zijn vele functies de bestuurlijke activiteiten in Castricum en Bakkum wel eens in de knel kwamen. Zo was hij tijdens een raadsvergadering in augustus 1797 gedwongen om min of meer zijn excuus te maken voor een ontstane achterstand in de afwikkeling van Castricumse aangelegenheden, zoals de dorpsrekeningen, wegens afwezigheid voor zaken met betrekking tot het landsbestuur. Hij beloofde zo spoedig mogelijk orde op zaken te stellen.
De revolutionaire gebeurtenissen in 1795
Na de inval van de Fransen begin 1795, zagen de patriotten hun kans schoon om in vele plaatsen de macht te grijpen, waarbij veelal in der haast gevormde burgercomités betrokken waren. In Akersloot bijvoorbeeld werd een burgercommissie gevormd, met overwegend leden van katholieke huize en als voorman een vrachtschipper, Cornelis Dekker. Vanuit welk gezag dergelijke commissies optraden is niet altijd duidelijk, maar tijdens een vergadering, die op 2 februari 1795 in de kerk werd gehouden, zag de Akersloter burgercommissie niettemin kans schout en schepenen te ontslaan van hun aanstelling. Cornelis Dekker nam het initiatief om de inwoners een nieuw gemeentebestuur te laten kiezen, waarbij vrij verwonderlijk de afgezette schout Lourens Veer, die niet bekend stond om zijn patriottische sympathieën, werd herkozen. Van de vijf afgezette schepenen werden er echter slechts twee opnieuw aangesteld. In een aantal Noord-Hollandse gemeenten verliep de bestuurswisseling op soortgelijke wijze. Echter niet in Castricum, waar van een revolutionair burgerlijk comité geen sprake was. Ingevolge een beschikking van het kort na de Franse bezetting ingesteld provinciaal bestuurscollege was Nuhout van der Veen niettemin verplicht om, evenals dat elders het geval was, verkiezingen voor een nieuw dorpsbestuur uit te schrijven. Hij hield echter de regie van de revolutionaire gebeurtenissen volledig in de hand. Op 9 februari 1795 tijdens een bijeenkomst in de kerk van ruim 110 stemgerechtigde Castricumse burgers, onder wie vooraanstaande ingezetenen als pastoor Nicolaas Hommer, dominee Ernst Fabritius en chirurgijn Jacob Drost, wist hij zijn herverkiezing als schout met algemene stemmen te bewerkstelligen. Ook de schepenen die reeds deel uitmaakten van het dorpsbestuur, Jan Glorie, Pieter Duineveld, Pieter van der Heek, Jan Jacobsz Kuijs en Jan Pietersz Kuijs, werden ‘onder herhaald hoezee’ herkozen. Er bleek dus een grote loyaliteit aan het afgetreden Castricumse gemeentebestuur en na de verkiezingsbijeenkomst veranderde er bestuurlijk dus niets. Opvallend is, dat Nuhout van der Veen aan deze bijeenkomst een meer dan plaatselijke betekenis wist te geven door de aanwezigheid van de militairen Arend de Here en R. Semes. Wellicht om de bevolking te imponeren? Speciaal Arend de Here, door Nuhout van der Veen in zijn notulen “de Heere” genoemd, was een niet onbelangrijke patriot, die deel had uitgemaakt van bestuurlijke colleges in Friesland en die wegens zijn patriottische sympathieën in 1787 naar het buitenland was gevlucht. In 1792 nam hij dienst in het Franse leger, waar hij het bracht tot kapitein. In deze hoedanigheid was hij in Castricum aanwezig en werd hij tijdens genoemde bijeenkomst in de kerk zelfs speciaal door Nuhout van der Veen toegesproken.
Jaarboek 22, pagina 15
Opmerkelijke uitspraken
Tijdens de genoemde bijeenkomst in de kerk bereidde Nuhout van der Veen zijn herverkiezing voor met een opmerkelijke redevoering, die hij belangrijk genoeg vond om hem volledig in het Resolutieboek van Schout en Schepenen op te tekenen. Een passage in zijn redevoering handelt over de achterstelling van de bewoners van het platteland, en luidde als volgt:
“Wij bewoners van het platte land, die geene rechten in de maatschappij hadden maar die onder de drukkenste lasten moesten zuchten, en die in eene dubbele mate draagen, die door de zogenaamde Grooten wierden uijtgemergeld, als niets beduidende weezens verachtelijk behandeld, en onder den voet getrapt, zonder ons daartegen te kunnen verzetten. Wij bewoners van het platteland herzeg ik, zullen nu ook deelen in de heerlijke gevolgen van deze waarlijk gezegende omwenteling van zaaken.”
Wat betreft de achterstelling van het platteland gooide Nuhout van der Veen er in het vervolg van zijn betoog nog een schepje bovenop:
“Bij alle geleegenheeden hield ik u voor, dat vooral het platteland wierd verdrukt en mishandeld, dat het door zwaare en ondraaglijke lasten wierd uitgezoogen. Dat wij door geweldenaars, die noch recht, noch wet willen kennen, wier geweten was toegeschroeid, wierden uitgeplunderd, dat ons zweet en bloed schandelijk wierd verquist …”
De genoemde achterstelling en verdrukking van het platteland, de ondraaglijke lasten en het uitgemergeld en uitgezogen worden door de zogenaamde groten, waarop sloeg dit nu eigenlijk?
In dit opzicht was Nuhout’s geestverwant, de patriot en militair Herman Willem Daendels, wat meer specifiek in een proclamatie van eind 1794: “Mijne Vrinden! Hoe gelukkig zullen wij zijn, als ons Land eens gezuiverd is van al dat Adellijk en Aristocratisch Ongedierte: ja als er geen Drostendiensten meer zullen zijn; als eenieder vrij zal mogen Jagen en Vissen; als de Lasten en Ongelden voor een groot gedeelte zullen verminderd zijn, en niet meer voornaamenlijk den armen drukken, zo als thans plaats heeft; en als het Land door braave Burgers en Boeren, bij algemeene stemmen daar toe gekoozen, zal geregeerd worden.”
Kreeg de ‘kleine burger’ politieke invloed?
Opvallend is, dat veel patriotten, die het in 1795 voor het zeggen kregen, zelf tot de aristocratie of althans tot een zeer bemiddeld deel van de bevolking behoorden. Wat Castricum betreft is het duidelijkste voorbeeld Joan Geelvinck, heer van Castricum, Bakkum en Croonenburg, baljuw van Amstelland, Waveren, Botshol en Ruige Wilnis en dijkgraaf van Amstelland, de Hoge Zeeburg en Diemerdijk. Zijn vele titels wijzen er al op, dat hij telg was van een zeer gefortuneerde Amsterdamse familie, waar men bestuurlijke functies grotendeels door vererving verkreeg. Hij was op voorname stand woonachtig in een groot grachtenpand en verpoosde zich op zijn buitenverblijven, onder meer in de omgeving van Beverwijk. In Castricum genoot hij bepaalde rechten en genereerde hij inkomsten uit een vrij groot grondbezit en uit belastingen, die hij mocht innen. Hij behoorde dus eigenlijk tot het ‘aristocratisch ongedierte’ waarop de geciteerde fulminade van Daendels betrekking had.
Nuhout van der Veen, hoewel veel minder gefortuneerd dan Geelvinck, wist zich tijdens zijn Castricumse periode niettemin tot een plaatselijke grootgrondbezitter op te werken. Hij paste zich bovendien aan de gewoonten van de meer gefortuneerden aan, door het realiseren van een buitenverblijf nabij het duin, te beginnen in 1784, door daar de Duincroft, het Duinakkertje, een woonhuis en een aangrenzende goed onderhouden tuin met vruchtbomen te kopen. In een veel latere periode van zijn leven,in 1816, was Nuhout van der Veen in dusdanig goede doen, dat bij de buitenplaats Middelhout in de Alkmaarse Hout kon kopen.
Een voorbeeld van een andere welgestelde Castricummer, die reeds voor de Bataafse omwenteling deel uitmaakte van het Castricumse gemeentebestuur en zich daarna wegens zijn patriottische sympathieën zonder problemen wist te handhaven was Jan Glorie, een Castricumse herenboer. Hij was veehouder en bezat meer dan 33 hectare land in de Oosterbuurt en de Castricummer polder en bovendien 3 boerderijen aan de Breedeweg. Verder verkreeg bij door zijn tweede huwelijk bezit aan land in de Schermer.
Al met al kan men stellen, dat bij de omwenteling van 1795 de gemiddelde Castricumse burger, laat staan de armlastige inwoner, geen enkele kans kreeg in het dorpsbestuur te participeren. Dit gold overigens ook voor het landelijk gebeuren. De gewone burger kreeg weinig invloed, armlastigen hadden niet eens stemrecht. De reeds welgestelden bleven de dienst uitmaken. Dit was achteraf gezien ook de zwakte van de Bataafse revolutie. Zij was geen arbeidersbeweging.
‘Drukkendste lasten’
Met welke door Nuhout van der Veen in algemene zin aangeduide ‘drukkendste lasten’ hadden de inwoners van Castricum nu eigenlijk te maken? Inwoners met bezit aan huizen, boerderijen en grond werden met een op zichzelf niet geringe directe belasting geconfronteerd, de verponding, die tot het begin van de 19e eeuw was gefixeerd op 20 procent der geschatte waarde van het onroerend goed (de pachtwaarde). Had men ook nog bezit in de vorm van obligaties of een lijfrente, dan werd daarover een procentuele belasting geheven, meestal de zogenaamde 100e penning, die neerkwam op 1 procent van de waarde. Naar gelang de luimen van de overheid, kon deze belasting echter aanzienlijk oplopen, door ze frequenter te heffen en het percentage te verhogen. Vooral de boeren werden verder met een verscheidenheid aan andere directe belastingen geconfronteerd, onder andere op de bezaaide en beteelde landen, op het bezit aan vee (hoorngeld), op het bezit aan paarden (oorgeld) en niet te vergeten de waterschapslasten. Indirecte belastingen werden door alle burgers betaald in de vorm van accijnzen op de eerste levensbehoeften, zoals brandhout, brood, boter, zout, zeep, turf, kolen, bier enzovoorts en op bouwmaterialen. De grootste opbrengst leverde het gemaal, de belasting op het malen van graan, die een directe invloed had op de broodprijzen. De belastinggaarder en de veldwachter, waren op het platteland weinig populaire figuren. In een belastingspel met speelkaarten uit de l9e eeuw werden zij afgeschilderd als vrees- en schrikverwekkers van de boeren. Het spel accentueerde de ongelijke verdeling van de belastingdruk. Verkeerde men door de uitdeling van de spelkaarten in de rol van de boeren Sijmen of Bartel, dan had men geen recht op uitkeringen uit de pot en moest alleen maar worden betaald.
Jaarboek 22, pagina 16
Beknotte rechten
Wat betreft de geciteerde kritiek van Nuhout van der Veen en Daendels op de rechteloosheid van de plattelandsbewoners kan worden aangenomen, dat zij voornamelijk de van oudsher bestaande tegenstellingen tussen het platteland en de steden op het oog hadden, die tot ver in de 18e eeuw doorwerkten. Bijvoorbeeld de kwestie van het marktrecht, dat de steden zich hadden toegeëigend. Dorpsmarkten werden tegengewerkt en als plattelandsgemeenten toch trachtten een reguliere markt te organiseren, kwamen er bij het provinciaal bestuur en zelfs bij het landsbestuur protesten uit de steden binnen, die vaak succes hadden. De stadsbesturen probeerden bovendien de niet aan een markt gebonden dorpshandel, zoals de winkelnering en het venten, aan banden te leggen. Onder de druk van regelgeving en sancties waren de boeren dus welhaast verplicht om hun producten zoveel mogelijk in de steden te verkopen en daar bovendien ook hun inkopen te doen.
Naast de economische bedrijvigheid had dit voor de steden als bijkomend voordeel, dat accijns kon worden geheven, zoals de waagaccijns, die als bron van inkomsten voor bijvoorbeeld steden als Alkmaar en Purmerend niet te verwaarlozen was. Veel plattelandsbewoners zagen ook met lede ogen aan, dat het recht tot jacht en binnenvisserij veelal een privilege was van rijke stadsbewoners met aanzienlijke bezittingen buiten de stadsgrenzen, wat overigens stroperij in de hand werkte.
Een andere beknotting van de rechten van de plattelandsbevolking bestond eruit, dat de stadsbesturen, veelal onder druk van de gilden, allerlei vormen van nijverheid monopoliseerden, zoals de weverij, ververij, touwslagerij, zeilmakerij, houtbewerking en bierbrouwerij, onder het mom van ongewenste concurrentie, die tot een dramatische toename van de werkloosheid in de steden zou kunnen leiden.
In dit verband trok aan de vooravond van de patriottische opstand een verhandeling van de Zaanse industrieel Adriaan Rogge de aandacht, geschreven naar aanleiding van een prijsvraag die in 1771 was georganiseerd door de Hollandse Maatschappij van Wetenschappen, met als vraagstelling de oorzaak van de neergang van de Nederlandse economie. Rogge bepleitte in zijn rapport de vrijheid van vestiging van nijverheid en industrie op die plaatsen, waar de goedkoopste arbeid voorhanden was en verzette zich tegen het stelsel van stedelijke invoerheffingen. Zijn denkbeelden werden vooral op het platteland warm ontvangen en waarschijnlijk hebben ook patriottische leiders als Nuhout van der Veen er inspiratie uit geput in hun stellingname tegen de onderdrukking van het platteland.
Bataafse initiatieven
Met de komst van de Bataafse Republiek in 1795 kwam de kwestie van de achterstelling van het platteland ten opzichte van de steden inderdaad op de politieke agenda.
Reeds in april 1795 werden door afgevaardigden van het platteland in de voorlopige regering in Den Haag kritische opmerkingen gemaakt over de aan de dorpsneringen opgelegde beperkingen en werd de vrije vestiging van bedrijven op het platteland bepleit. Dit stuitte echter op protesten van stadsbesturen, die het niet met de ware vrijheid in overeenstemming konden brengen om duizenden inwoners van de steden in de diepste armoede te storten. In de loop van 1796 werden in de inmiddels gevormde Nationale Vergadering de debatten over de positie van de dorpsnering voortgezet. Vooral de samenwerkende gilden uit verschillende Hollandse steden bleven zich echter verzetten tegen meer vrijheid voor het vestigen van bedrijven op het platteland en drongen aan op onverkorte handhaving van de lokale invoerrechten. Dit lokte pleidooien uit tot afschaffing van de gilden, maar zover kwam het vooralsnog niet en de besluitvorming over de achterstelling van het platteland werd vooruit geschoven.
Ook in het Provinciaal Bestuur van het gewest Holland kreeg de plattelandsproblematiek aandacht. In december 1796 kwamen elf leden van dit bestuur, waaronder de reeds genoemde Rogge met een motie, die beoogde om op economisch gebied tot gelijke rechten voor de steden en dorpen te komen. In maart 1797 werd echter een negatief advies uitgebracht. Er waren weliswaar steden die de invoer belemmerden, maar men vond het geen algemeen probleem.
De kwestie bleef sudderen tot aan de staatsgreep van januari 1798, waarna een radicaler bewind een grondwet tot stand bracht met een bepaling tot verbod op handels- belemmeringen binnen de Republiek, terwijl tevens aan iedere burger het recht werd toegekend om op elke gewenste plaats een bedrijf van zijn keuze te beginnen. Bovendien werden de gilden opgeheven. Veel belangengroeperingen, waaronder de gilden, hielden zich echter niet aan de wet en legden de bepalingen naast zich neer . Zo bleef bijvoorbeeld het verbod bestaan tot het oprichten van brouwerijen op het platteland. Ook de belastingen op consumptiegoederen, de imposten, werden niet opgeheven. Vanuit het perspectief van het platteland maakte het invoeren van de grondwet van 1798 dus niet echt een einde aan stedelijke bevoorrechting.
Armoede
De 18e eeuw was voor de Republiek een periode van economische neergang. De koopvaardij, handel, nijverheid en visserij zakten ineen, met als gevolg oplopende prijzen en toenemende belastingdruk. Voor de boerenbevolking telde de eeuw bovendien een aantal ongunstige klimatologische omstandigheden en natuurrampen, zoals de runderpest.
Ook in Castricum deed de achteruitgang in de economie zich gelden, waarbij het met andere dorpen uit het zogenaamde duinkavel bovendien met een lokaal probleem had te kampen, de verschraling van de onder het duin gelegen gronden. Castricum raakte door een en ander in de financiële problemen, waarbij het gemeentebestuur met betrekking tot de gemeentelijke begroting van het provinciale bestuur zware kritiek te verduren kreeg.
Jaarboek 22, pagina 17
Niettemin wist Castricum met een aantal andere gemeenten van het duinkavel een vermindering van de verponding te bewerkstelligen, het laatst in 1798. Als gevolg van de economische malaise, kwamen niet zozeer de welgestelde boeren, als wel de kleinere bedrijven en de seizoenarbeiders in de verdrukking. Naarmate de eeuw verstreek namen de werkloosheid en de armoede toe, ook in Castricum.
De Bataven en het armoedeprobleem
Ondanks een groot aantal bestuurlijke maatregelen die men als een aanzet tot democratisering kan zien, slaagden de Bataven er niet in de sociale en economische problemen op te lossen. De nieuw gekozen volksvertegenwoordiging schonk wel degelijk aandacht aan het lot van de armen en kwam met een plan, dat zijn tijd ver vooruit kan worden genoemd: het maken van de armenzorg tot staatszaak. Men schatte het aantal bedeelden in de Bataafse Republiek op niet minder dan 25 procent van de 1,9 miljoen inwoners. Op basis van veronderstelde noodzakelijke jaarlijkse ondersteuningskosten van gemiddeld 75 gulden per bedeelde, leidde deze schatting tot de conclusie, dat uitvoering van een algemeen ondersteuningsplan de staat ruim 35 miljoen gulden per jaar zou kosten, een veel te hoog bedrag om in de begroting te kunnen inpassen. En dus veranderde er weinig in de armenzorg.
De Bataafse regenten slaagden er ook niet in het belastingstelsel ten gunste van de armen en minvermogenden te hervormen, wat niet verwonderlijk is, want de Bataafse Republiek was een vazalstaat van Frankrijk en kreeg te maken met grote financiële verplichtingen, waaronder kosten van legering van Franse troepen. De belastingdruk werd in feite nog opgevoerd. Een maatregel, die in het kader van de armoedebestrijding werd overwogen was de afschaffing van de accijnzen op de eerste levensbehoeften, maar onder invloed van financieel deskundige volksrepresentanten uit de wereld van bankiers en ondernemers, kreeg ook dit voorstel geen instemming.
Castricum
Aangenomen kan worden, dat ook het patriottische bestuur in Castricum weinig kon doen om de lokale economische situatie te verbeteren en de armoede tegen te gaan. De door Nuhout van der Veen in 1795 aangekondigde ‘heerlijke omwenteling van zaken’ had voor de inwoners niet de gesuggereerde ‘heerlijke gevolgen’, integendeel. Hoewel dat niet de schuld was van het nieuwe bewind, verliep reeds het eerste jaar van de Bataafse vrijheid voor de Castricumse bevolking vrij desastreus, door de grote brand van 29 juli 1795, waarbij in het centrum nabij de kerk vijf huizen, een stal en een schuur in de as werden gelegd. Hierdoor kwamen acht Castricumse huisgezinnen in zulke zorgelijke omstandigheden te verkeren, dat zelfs in Beverwijk een collecte werd gehouden, die ruim 93 gulden opbracht.
Over hoe het de inwoners in economisch opzicht tot aan de rampzalige oorlog in 1799 verder verging, zijn weinig gegevens beschikbaar. De raadsnotulen uit die periode, waarvan zelfs een deel ontbreekt, verschaffen hierover geen informatie. In principe zouden de vanaf 1777 jaarlijkse bijgehouden dorpsrekening inzicht kunnen verschaffen, maar zij zijn vrij moeilijk te interpreteren, omdat bij de uitgaven steeds tekorten werden meegerekend, die in verband met leningen over voorgaande jaren waren ontstaan. Bij correctie hiervoor zien we, dat over de jaren 1790 tot 1795 in feite de ontvangsten de uitgaven overtreffen. Er resulteerde dus een batig saldo, dat echter in genoemde periode wel een duidelijke daling vertoont, van ruim 1.000 gulden in 1790 tot minder dan de helft in 1795. Vanaf 1795 tot 1798 gaan de jaarlijkse uitgaven de inkomsten overtreffen en ontstaat een negatief saldo van enkele honderden guldens. Aan de uitgavenkant treden nu posten op, die te maken hebben met de nieuwe politieke situatie, zoals kosten voor het organiseren van kiesvergaderingen en van het afvaardigen van gedeputeerden.
Ook uitgaven voor militaire zaken beginnen nu op de gemeentebegroting te drukken. Aan Jan Versteege, een logementhouder, werden herhaaldelijk tientallen guldens uit de gemeentekas uitbetaald voor de inkwartiering en verteringen van militairen. De Castricummers Gerrit Captein, Jan Schavemaker, Albert Knaap, Frans van Dijk en Jacob Kuijs worden genoemd als transporteurs van militaire bagage binnen de provincie, waarvoor het gemeentebestuur soms pittige bedragen uitbetaalde van meer dan 100 gulden.
Van de sociale problematiek in Castricum geven dergelijke gemeentebegrotingen echter geen duidelijk beeld. Er komen bijvoorbeeld geen uitgavenposten betreffende de armenzorg in voor. Slechts de beschikbare gegevens over een in Castricum in 1798 geheven dorpsschot verschaffen enig inzicht in de verhouding arm – rijk, omdat in dat jaar bij uitzondering niet alleen de totale opbrengst werd vermeld, maar ook de individuele bijdrage. Castricum telde ruim honderd gezinnen, waarvan volgens de lijst slechts 42 personen, gezinshoofden of alleenstaanden, voor deze plaatselijke belasting in aanmerking kwamen. De helft van dit aantal betaalde de minimumaanslag, minder dan twee gulden, wat men in verhouding moet zien tot de hoogste aanslag, die ruim 46 gulden bedroeg. Uit het patroon van de belastingheffing komt Castricum niet als een welvarende gemeente naar voren. Als we bijvoorbeeld een vergelijking maken met bet dorpsschot dat in dezelfde periode in Graft werd geheven, dan blijkt dat daar een veel geringer percentage van de belastingplichtigen het minimum van minder dan twee gulden moest betalen. Neemt men iets hogere bedragen in aanmerking, dan nemen de verschillen tussen Graft en Castricum af, terwijl het percentage Castricumse inwoners, dat een relatief hoge belasting moest betalen zelfs aanzienlijk groter is dan in Graft. Dit leidt tot de voorzichtige conclusie dat Castricum, in vergelijking tot Graft, meer armen, maar ook meer rijken telde, wat betekent dat de sociale tegenstellingen in Castricum als groter kunnen worden ingeschat.
Een verklaring is de relatief slechte positie van de boeren op de verarmde duingronden. Dit in tegenstelling tot de veeboeren met betere gronden, zoals in de Castricummer polder, maar ook in Graft, die nog het minst het slachtoffer waren van de economische malaise. In de laatste decennia van de 19e eeuw verbeterde hun positie zelfs, onder meer door de sterk toegenomen export van agrarische producten. De historicus Schama relativeert overigens de bijdrage van de rijke boeren aan bet sociale klimaat door op te merken: “De grote boter- en kaasbergen die elke week op de markten van Alkmaar en Edam te zien waren vormden geen tegenwicht voor de vrijwel volledige ineenstorting van de handel en nijverheidseconomie van de Noordelijke Nederlanden. En ook de aanzwellende stroom van armen en behoeftigen werd er niet door gestuit.” En hij constateert dan ook, dat de meest erbarmelijke nooddruft waarschijnlijk te vinden was op bet platteland, daarbij doelend op de kleine boerenbedrijven en de werkloosheid onder de seizoenarbeiders.
Toenemend onbehagen en repressie
In veel steden en dorpen van de Republiek bleven ook na de Bataafse omwenteling groepen burgers in Oranje geloven, veelal heimelijk, maar soms ook openlijk. Oranje-aanhang trof men vooral in gemeenten met een overwegend gereformeerde bevolking, omdat de dominees geen boodschap hadden aan de gelijkberechtiging van alle godsdiensten. Verder onder de inwoners van vissersplaatsen, waar men de teloorgang van de visserij terecht aan de Franse politiek toeschreef. In het algemeen ook onder de bevolkingsgroepen aan de onderkant van de maatschappij, die hun leefomstandigheden niet zagen verbeteren. Bovendien nam de populariteit van de Fransen en Bataven af onder aanvankelijke sympathisanten, vooral door de lastenverzwaringen, die het gevolg waren van de Franse bezetting. In de jaren na de Bataafse revolutie bleef de overheid dan ook beducht voor contrarevolutionaire uitbarstingen van Oranjegezinden en er werd in dit opzicht zelfs een sterk repressief beleid gevoerd.
Jaarboek 22, pagina 18
Dat uitte zich niet alleen in de gerechtelijke vervolging van kleine incidenten, waarbij burgers, veelal onder de invloed van alcohol, openlijk hun Oranje-aanhankelijkheid betuigden, maar ook in de oprichting van een officieel ambtelijk spionagecircuit, bestaande uit Commissies tot Binnenlandsche Correspondentie. Achter deze onschuldige naam ging een netwerk schuil, waarin bestuurlijke colleges elkaar vrijwel dagelijks schriftelijk op de hoogte hielden van plaatselijke politieke activiteiten, met de vraag of men die kon dulden en de maatregelen, die hiertegen genomen moesten worden.
Een vorm van activiteit van deze commissies was het tegengaan van ongewenste pamfletten en drukwerken, die bij aantreffen in beslag werden genomen, waarna tegen de verspreider en de maker, als die bekend waren, een vervolging werd ingesteld. Een voorbeeld van wat zoal de toorn van deze overheidsinstanties kon opwekken is de inbeslagname begin 1799 van gedrukte bescheiden te Buiksloot. Hieronder bevonden zich manuscripten van enkele toneelstukken, die niet zozeer om het etaleren van Oranjesympathie misnoegen hadden gewekt, maar veeleer door het op de hak nemen van de bestuurlijke autoriteiten. Een voorbeeld van de satirische tekst van één van deze toneelstukken treft de lezer elders in dit artikel (red: hieronder).
‘Staatkundige Samenspraak” door J. Bruijn
Een burger genaamd Klapwiek en een kamerbewaarder met de naam Apollionnetje (!) betreden een toneel, waarop de Bataafse maatschappij als hel wordt voorgesteld, met echter een gedeelte ingericht als een vergaderruimte. Klapwiek tegen Apollionnetje: “Wel verbaast en verschriklyk! Wat al Committés! Hier een Commité, daar een Committé, ginter een Committé! Men kan geen voet verzetten, of men struykelt over een Committé. Als het Vaderland nu niet behouden word, dan weet ik het niet”. Klapwiek, als hij op het toneel satan (Lucifer) en een handlanger ontwaart, beiden gekleed als Bataafse bestuurders, met de bekende sjerp en steek en bovendien een bril, om geleerdheid te suggereren: “Wel jemini Joosje! Dit is een mooy Committé! En ei kyk, wat aardige Commitésleden. Wel, die zien er grappig uyt.” De dialoog spitst zich vervolgens toe op een advies dat Klapwiek van Lucifer wil krijgen, over hoe hij in de regering kan komen. Klapwiek noemt enkele van zijn verdiensten, die het verkrijgen van een zetel in de regering wellicht vergemakkelijken. Hij heeft geld en draagt een knap kostuum. Hij betwijfelt echter of hij verstandig genoeg is, want zijn omgeving noemt hem een zot. Lucifer: “Wel nu, laat dat zoo zyn, des te grooter kans hebt gy, om aan ’t roer van de staat te komen.” Om carrière te maken acht Lucifer het nuttig dat Klapwiek elke dag een ander kostuum draagt. Klapwiek: “Wat je zegt? Zou er dat goed voor wezen? Wel dan laat ik hier nog twee pakken by maaken. Maar Burger, alle dag een ander pak: dat strookt immers niet met de Gelykheid, met de Burgerlyke vryheit”. Lucifer: “Daar moet het niet meede strooken”. Klapwiek: “Maar elk heeft de woorden in de mont.” Lucifer: “Gy moet ze ook onophoudelyk in den mond hebben, maar er nooyt naar doen!” Klapwiek: “Wel foey, dat zou falsch zijn.”
Lucifer: “Wanneer gy er zo over denkt, komt gij niet in de Regeering. Begryp dat woorden geen kleederen zyn: de eersten moet gy gebruiken, en de laatsten aantrekken.” Als voorwaarde om in de regering te komen noemt Lucifer vervolgens het deelnemen aan de vele clubs, sociëteiten en grondvergaderingen. Klapwiek bekent, dat hij zich daar nooit vertoont, omdat hij bang is te moeten spreken en niet zou weten wat hij moest zeggen. Wel heeft hij veel discussies over de staatkunde aangehoord, soms tot diep in de nacht, in gezelschappen bij hem thuis. Lucifer: “Dat wil ik gelooven, maar verstaat gy die Predikatiën ook?” Klapwiek: “Wel om je de waarheid te zeggen, neen! Hier en daar is er zo een enkel woord in, dat ik versta, zoals Vryheid, Gelykheid, Broederschap, Vaderlands liefde en dergelyken, maar van het overige begryp ik net zo veel als myn kat. Evenwel hoor ik het gaarne, want kyk, die woorden worden op zulk een verschrikkelijke mooyen toon uytgesproken, dat er een menschen hart van verdaagt. Somtyds klinken ze ook net of het donderde, en vooral, als het wat laat in de nagt word, want dan is het stil, begryp je?” Na enige verdere discussie geeft Lucifer als advies: “Vervoeg u daaglyks in de Vergaderingen van dit volk! Steek den buyk vooruyt, den kop in de hoogte, vlieg de Predikstoel op, breid de Armen uyt, verhef uw stem, en predik uyt al uw magt over de Vryheid, Gelykheid en de Broederschap!”. Klapwiek: “Wel, daar sla ik een gat van in den Bemel! Ik prediken? Ik, in een Volksvergadering het woord voeren! Wel, de Burgers! Zy zouden my uytlachen.” Lucifer: “En waarom zouden ze u uytlachen?” Klapwiek: “Wel, geen mensch zou myn Predikatie verstaen, en by myn ziel! Ik zelf ook niet.” Lucifer: “Toen gy, zoo als gy zegt, die Burgers uyt de Club, aan uw huys hebt hooren Prediken, toen verstond gy ze ook niet. Maar hebt gy ze toen uytgelachen?” Klapwiek: “Wel neen! In ’t geheel niet”. Lucifer: “Welnu, evenmin zullen ze ook u uytlachen en wij kunnen u zelfs verzekeren dat hoe minder zy van uwe redenvoeringen of aanspraaken verstaan of begrypen, hoe minder zy er om lachen zullen.” Klapwiek: “Kyk, alsdat zoo is, dan ga ik op de Preekstoel.” Lucifer: “Het is voor u de naaste weg, om in de Regeering te komen. Alleenlyk draag zorg, dat men u weinig of liever in het geheel niet begrypt; uytgezondert de berugte woorden van Vryheid, Gelykheid en Broederschap! Maar appropo, hebt gy een goede stem?” Klapwiek: “Een stem als een klok. Kyk ik ben er niet groots op, want het is een gaaf van onzen Lievenheer, maar ik kan schreeuwen, dat men het een halfuur verre hooren kan.”
Jaarboek 22, pagina 19
Lucifer: “O! dat is by uytstek. Maar hebt gy noch al veel variatiën, of stembuygingen, als gy zo hard schreeuwt?” Klapwiek: “Dat laat ik u zelf beoordeelen, ik zing al de Psalmen Davids zo goed als de beste Voorzanger.” Lucifer: “Dan is de zaak gewonnen. Ga dan gerust heen Burger! Trek een mooye rok aan, verschyn in de Volksvergaderingen. Balk op de Preekstoel. Brom daar de onverstaanbare wartaal. Spreek de woorden Vryheid, Gelykheid, Broederschap, nu eens vlemend, dan eens langzaam, dan eens zagjes en daar weer donderende uit, mits altoos verstaanbaar. En, om zeker te wezen van ’s Volkstoejuyching, verzoek van den avond te voren, wanneer gy de volgende dag predikt, een dousyn of anderhalf van uwen toehoorders, die groote sterke handen hebben, en die steeds gewoon zyn, om in de Vergaderingen het hardste te schreeuwen en het hardste te klappen-onthaal deze op een goed glas wyn – en zie u by de eerste verkiezing Regent!”
In dit geval kon een van de departementale commissieleden in Alkmaar, die de teksten onder ogen kreeg, er de humor nog wel van inzien. Maar veelal waren de reacties veel fanatieker. Zo gaf de Commissie van Binnenlandse Correspondentie in de Beemster in juli 1799 kennis van een “zeer vuijl en quaardaardig Libel”, waarbij men alles zal aanwenden om de schrijver te vinden en te bestraffen. Het is een gedrukt schotschrift, met een wat moeizaam taalgebruik, dat als volgt aanvangt:
“Gij vervloekte Patriotten, Gij zult ons niet langer bedotten, Gij die zo gij zijt ons verlost hebt van slavernij en ons gebragt hebt in vrijheid, gij zult gestraft worden door een man, die zo gij zegt hier niet komen kan, of regt geseid door de Prins van Oranje door hulp van de Vorst van Groot Brittagne en door het Huijs van Oostenrijk —.”
Plaatselijke bestuurders worden vervolgens op de korrel genomen in kreupel rijmende zinnen als:
“Dirk de Boer is een Deïst, Jacob Hartog is Menist” en “Kees van Meder, dronken man; gij spant met de beesten an.” En het geschrift eindigt kort maar krachtig: “Departementale Stront. Gij zijt allemaal een hond.”
Nog meer onrust
De invasie van Engelse en Russische troepen eind 1799 kwam niet onverwacht. Bataven en Fransen zagen de oorlog al ruim van te voren aankomen en ook onder de bevolking deden allerlei geruchten de ronde.
Zo meldde de Noordhollandsche Boeren Courant al in juli 1799: “LONDEN, den 5 July. Gister hebben de Generaals Ralph Abercrombie en Doyle van den Koning afscheid genomen, om het bevel der geheime landingsexpeditie op zig te nemen, tot welke de garde brigade zig van hier naar Southampton op marsch begeeven heeft, en uit alle oorden zyn troupen ter inscheeping insgelyks op marsch. Te Portsmouth en Southampton, alwaar reeds 12000 man troupen verzameld zyn, liggen geheele divisien van platte vaartuigen, welke bestemd zyn om de troepen in te nemen. Het getal der manschappen, tot de Expeditie bestemd, zal tot 35000 gebragt worden, met welken 45000 Man Russen zullen medewerken. De Generaal Sieward zal nevens de Generaal Abercrombie commandeeren.”
Uit angst voor onrust onder de bevolking en oplaaiende Oranjesympathie richtte de censuur van bet Bataafse bewind zich nu zelfs op de pers en werd het nummer van de Noordhollandscbe Boeren Courant, waarin bet geciteerde bericht voorkwam, in beslag genomen. Niet alleen vanwege leugens, die de eenvoudige plattelandsbewoner zouden kunnen misleiden, maar ook omdat ze “de aanhangers van den verstoten voortvluchtige stadhouder, op den terugkeer van hunnen afgod doen hopen”. Aangekondigd werd, dat de aandacht zou worden verdubbeld en dat geen middel onbeproefd zou worden gelaten om de verspreiding van soortgelijke oproerige geschriften dadelijk in handen van de rechter te stellen.
De vrees van het bewind, dat het nog voor de veronderstelde terugkeer van de prins tot oncontroleerbare uitingen van Oranjesympathie zou kunnen komen, was overigens niet ongegrond. In juni 1799, dus nog voor de invasie, schreef de Agent van Inwendige Politie der Bataafse Republiek vanuit Den Haag naar het Departementaal Bestuur te Alkmaar om op “geheime en openlyke machinatiën der verdervelijke Orange-Party een wakend oog te houden”. Hij merkte verder op “dat in dit tydsgewricht de aanhangers van het vernietigd stadhouderschap zich buitengewoon onbeschaamd opstellen, omdat zij hopen op een aanstaande tegen-omwenteling, met herstel van het vernietigt stadhouderschap en aristocratisch bestuur”.
Jaarboek 22, pagina 20
Zij ontzien zich niet, “om van alle kanten diverse schrikbarende tydingen te verspreiden en oproerige contra-revolutionaire discoursen te houden ” terwijl “ook opentlijk, zoo op kermissen als elders, onder bijouteriën, en andere winkelwaaren, orange-teekenen gedebiteerd worden, en te koop liggen”.
De economische gevolgen van de oorlog voor de plaatselijke bevolking
Wat ons vooral interesseert zijn de economische gevolgen voor de toch al niet welvarende bevolking van Castricum. Omdat de finale veldslag zich gedeeltelijk midden in het dorp afspeelde, moet de schade aanzienlijk zijn geweest, vooral de beschadiging van huizen. Een Zaanse industrieel, Jacob Jansz. Honig, noteerde in een dagboek zijn impressies van een bezoek op 11 oktober 1799 aan het strijdtoneel in Castricum. In het duingebied trof hij dode militairen, die nog begraven moesten worden en een huis, dat volledig geplunderd was.
Over Castricum zelf noteerde hij, dat de huizen aan de buitenkant weinig beschadigd leken, doch “van binne waaren sommige erg gestelt”. Op een aquarel van Rochussen, die een impressie van de slag nabij het dorp geeft, ziet men rookwolken boven Castricum opstijgen, wat suggereert, dat verscheidene huizen in brand stonden. Daarbij kwam dan nog de schade door de plunderingen. Een ooggetuige, de Castricumse pastoor Bommer, signaleerde hoe nog na de capitulatie op 2 november 1799, de doortrekkende Franse troepen vele gestolen goederen meevoerden, waaronder de muurankers van de huizen. Zelfs Nuhout van der Veen klom in de pen, om in een protestbrief aan het Uitvoerend Bewind zijn ongenoegen over de roofzucht der Franse en Bataafse troepen te uiten.
Hoe groot was de schade? Daarover zijn geen gegevens gevonden, terwijl er van verscheidene andere Noord-Hollandse gemeenten wel gedetailleerde opgaven bekend zijn.
De jaarlijkse Castricumse dorpsrekeningen tonen vanaf 1799 geen essentieel ander beeld dan daarvoor, meestal een tekort van enkele honderden guldens. De schade kan naar analogie van andere plaatsen waar de oorlog woedde op vele tienduizenden guldens worden geschat. Hiervan vinden we merkwaardigerwijs dus niets terug in de dorpsrekeningen. Een verklaring is, dat de gemeente niet in staat was schadevergoedingen uit te betalen, omdat door de centrale overheid niets werd uitgekeerd. Inderdaad is bekend, dat de afhandeling van schadeclaims, die door de getroffen Noord-Hollandse gemeenten werden ingediend, jarenlang werd vertraagd.
En voor zover geldbedragen werden uitgekeerd, waren deze slechts een fractie van de werkelijk geleden schade. Het is dus waarschijnlijk, dat de getroffen inwoners van Castricum grotendeels zelf voor de geleden schade moesten opdraaien. Volgens sommige bronnen stagneerde de ontwikkeling van Castricum door de oorlog enkele tientallen jaren.
Plunderingen in Castricum (Uit het dagboek van pastoor Nicolaas Bommer)
De schade, die door de feitelijke veldslag in Castricum op 6 oktober 1799 werd aangericht is weliswaar niet bekend, maar de omvang van de plunderingen door de militairen werd door de toenmalige Castricumse pastoor Nicolaas Bommer nauwgezet opgetekend. Zijn aantekeningen geven toch een indruk van de schade die de oorlog aan veel Castricummers toebracht. Bommer was vooral ontsteld door de roofzucht van de Fransen en hij gaat daarover welhaast schuimbekkend te keer.
“De Franschen dan, Godverzaakers, ongeloovige, gedoopte Heidenen, wil zeggen veel erger als de Heidenen, Ongodisten, Naturalisten, Voltairisten, Sodomieten, daar zijn voorbeelden van op de Egmonden (zelfs van een capitijn). Met een woord, de Heidenen en Turken overtroffen hun in zeeden, want zij zijn de grootste hypokrieten en scheinheiligen, die de duivel ooit heeft kunnen verzinnen, en uitbrijen, zij zagen er in ’t plunderen zoo wreed, en verwoed uit, gelijk de burgers getuigden, en ik zelf heb gezien, als of ze met den duivel bezeten waren.”
Bommer noemt wat de plunderingen betreft in de in de eerste plaats de Kerkbuurt, wat begrijpelijk is, omdat deze buurt gelegen was aan een doorgaande weg (de huidige Dorpsstraat), die in de doortocht van de militairen een centrale rol speelde. Het is ironisch, dat juist patriottisch gezinde bestuurders, die in het centrum nabij de Hervormde kerk woonden, de eerste slachtoffers van de plunderingen waren.
“In de Kerkbuurt is het bedroefd gesteld geweest met de huizen van de Heer en Mr. Joachim Nuhout van Veen, schout, en secretaris alhier, alsook van Dominee Fabritius predikant alhier, de huizen van Pieter Jans Schavenmaker, de Weduwe van Jan Jacobsz. Kuijs, bakkers, en winkeliers, zagen er onnoozel uit. Tarwe, rogge, winkelierswaren, en gereedschappen, alles weg, en vernielt, andere huizen wat minder maar erg genoeg.”
Bommer geeft een uitputtende opsomming van de diefstallen en plunderingen, tijdens maar ook nog geruime tijd na de veldslag, waarvan we hier een gedeelte (!) laten volgen: “Melde ik hier wat de Franschen, hier in Castricum, van Donderdag den 3den October 1799 tot den 8 October tot den middag hebben uitgevoerd met steelen, rooven, plunderen, en vernielen, daar ik zelf ooggetuigen van ben geweest, zelf heb gezien, en de getuigenissen der burgeren, die hier zijn gebleeven. De burgers, die geen boerderij hadden en een varken voor hen mesten, om daarvan in de herfst, winter, en door ’t jaar van te leven, waren op twee na gestolen, geslagt, opgegeten en vernield.
Jaarboek 22, pagina 21
De vette varkens der boeren, om ze te verkoopen, en er een van voor hun huisgezin te houden, alsook zeugen, jonge biggen, schapen, lammeren, of overhouders, geiten, en eenige koebeesten, gerooft, geslagt, opgegeeten: hun eigen vleesch van ’t land ontvangen, agter de wallen, in slooten geworpen laten bederven.
Het getal der geroofden en gestoolene Edamsche en Lijdsche kaasen is ontelbaar. En die kaasen, die jong en nog in ’t zout waaren, met de sabels doorgehakt en vernield. Boter, vaatjes met boter, pas gekarnde boter, onnoemelijk veel werd geroofd. Bij ’t Huijs van Juffrouw Nieuwhout van Veen in ’t Nieuwe Huis, daar de officieren lagen, is na hun vertrek nog veel gevonden. De Franschen soldaten kookten de kool in klinkklaare booter, zonder water, gekookt zijnde, konden zij het niet eeten, en wierpen het weg, vernielders, en verkwisters. Het gerookte vleesch, spek en hammen, dat ze maar ontdekten, naamen ze weg. Hennen, eenden en eieren, bijekorven, honing, wijn, bier, genever, brandewijn, room, en melk, alles was van hun gading, en verviel in hunne handen. Kooperen keetels, boerenmelk-ketels en pannen van aardewerk, tinnen leepels, schootelen, borden, trekpotten, staalen vorken, naamen ze weg. Zilveren beugelen, oorijzers met zilveren slooten, en klampen van kerkboeken, afgescheurd en afgekapt, alsook ander zilver en goud, en geld weggeroofd.
Bedden, lakens, peluwen, sloopen, deekens, tafellaakens, servetten, jassen, mans- en vrouwe kleederen, schoenen en zilveren gespen, onbedenkelijk veel. Karren, cheesen (red: paardenkar), wagens, ja ’t ijzer van de wielen, emmers en vaten, was hunne gadingen, daar zijn ook nog paarden weg. Dit en nog meer van den 3den October tot op den 8 dito 1799 alleen in Castricum, hier uit kan men calculatie maaken, dat het nog veel erger te Bergen en verders om de Noord moet geweest zijn. De schade van ons kerkegoed bestaat in twee zilveren klampen van ’t Missaal, nieuwe witten neusdoeken, en nog wat ander linnengoed en een kleedje van de Vesperstoel.” Bommer schatte zijn persoonlijke schade op ruim 100 rijksdaalders.
Er is geen reden om aan het relaas van pastoor Bommer te twijfelen. De Castricumse bevolking werd buiten de eigenlijke oorlogshandelingen ook door het gedrag van vooral de Franse militairen zwaar getroffen.
Politieke en economische ontwikkelingen na 1799
Na de oorlog van 1799 wist Frankrijk zijn invloed op de Republiek nog te verstevigen. Te beginnen door een staatsgreep in 1801, uitgevoerd door enkele leden van de toenmalige regering, het Uitvoerend Bewind, met medewerking van de opperbevelhebber van het in de Republiek gestationeerde Franse leger. Achtergrond voor de coup vormde de weerstanden tegen een nieuwe grondwet, die nu kon worden doorgedrukt, mede door gemanipuleer met de volksstemming. Het Bataafse bewind was er door de oorlog, de belastingheffingen en de verslechtering van de economie niet populairder op geworden. Ook nam de politieke desinteresse toe, wat zich onder meer uitte in het dramatisch teruglopen van de belangstelling voor de volksstemmingen. Bij de stemming over genoemde grondwet kwamen van de ruim 416.000 stemgerechtigden er slechts 59.000 opdagen. De stemmen van de thuisblijvers werden vervolgens als voorstemmers in de uitslag meegeteld! Nuhout van der Veen speelde na 1801 geen rol meer in de landsregering, hoewel hij nog tot 1812 het ambt van schout in Castricum bleef uitoefenen en vanaf 1811 tot aan zijn overlijden in 1833 ook bestuurlijk actief was in Alkmaar. Veranderingen in het staatsbestel bleven elkaar opvolgen, waarbij de invloed van Napoleon Bonaparte zichtbaar werd: deze had een afkeer van grote regeringscolleges en wilde het liefst met een eenhoofdige leiding te maken hebben … Dit uitte zich achtereenvolgens in een kortdurend bewind van raadspensionaris Schimmelpenninck en daarna, van 1806 tot 1810, in het bewind van Lodewijk Napoleon, die door zijn broer Napoleon Bonaparte tot koning was benoemd. Bestuurlijk vonden in deze periode belangrijke staatkundige hervormingen plaats, waarop de latere koning Willem I kon voortborduren, maar economisch werd het er niet beter op. Om de militaire avonturen van Napoleon te bekostigen werden de belastingen verder verhoogd, met als gevolg dat ook de kosten van levensonderhoud stegen.
Verder bleef, ondanks een korte onderbreking, ook de oorlogstoestand met Engeland zijn tol eisen. Vanaf 1806 kreeg ons land in dit verband te maken met het continentaal stelsel, een afsluiting van alle havens in de Franse invloedssfeer voor Engelse schepen en voor schepen die Engelse goederen vervoerden. Doel van dit stelsel was tweeledig: het belemmeren van de Engelse buitenlandse handel en het stimuleren van een door de Fransen gedomineerde continentale Europese economie.
Voor onderdelen van de Nederlandse economie, zoals de bedrijvigheid in de havens, betekende het continentaal stelsel een nieuwe tegenslag, hoewel het in de praktijk organisatorisch moeilijk bleek de blokkade effectief door te voeren. Zoals elders in Europa het geval was, ontstond ook in de Noordelijke Nederlanden een uitgebreide smokkelhandel. Met allerhande trucs, zoals het inschakelen van neutrale schepen, wist men de handel, ook met Engeland, gaande te houden.
De grotere landbouwbedrijven hadden in deze periode van de verder inzakkende economie nog het minste te leiden en bleven, mede als gevolg van uitstekende oogsten, goede zaken doen. Ook de veeboeren hadden geen klagen. De productie van boter en kaas draaide op volle toeren en er was veel vraag uit het buitenland.
Een maatregel, die zelfs het laatste restje sympathie voor de Fransen deed verdwijnen was het instellen door Lodewijk Napoleon van de dienstplicht (conscriptie). Hoewel velen zich daaraan wisten te onttrekken, werden niettemin duizenden Nederlanders gedwongen Napoleons militaire avonturen mee te maken, waarbij velen de dood vonden. De conscriptie leidde tot zo een groot onbehagen, dat het in verschillende plaatsen openlijk tot oproer kwam en ook de oude Oranjegezindheid weer de kop opstak. Door toenemende onenigheid met zijn broer kwam aan het koningschap van Lodewijk Napoleon in 1810 een einde en werd Nederland ingelijfd bij Frankrijk, onder een Franse gouverneur.
Jaarboek 22, pagina 22
Er volgden enkele roerige jaren, waarin het Franse gezag, mede door de militaire nederlagen, afbrokkelde en de gouverneur het zwaar te verduren kreeg. Nadat militairen van de anti-Franse alliantie vanuit Duitsland tot Deventer waren doorgedrongen, stortte in november 1813 het Franse bewind in ons land volledig ineen. Onder chaos en oproer trokken de Franse militairen zich terug. In verschillende plaatsen kwam het met steun van overgelopen militairen tot een tijdelijk bewind van politici met enig gezag.
Op 30 november 1813 landde de erfprins van Oranje in Scheveningen, om als koning Willem I een nieuwe periode in de geschiedenis van ons land aan te vangen. Aan het Franse bewind was een einde gekomen, tot vreugde van een groot deel der bevolking. Ook van Nuhout van der Veen en de Castricumse bevolking? We weten het niet.
Tot slot
De balans opmakend van het sociale beleid in de Franse periode is de indruk dat, in overeenstemming met het landelijke beeld, ook in Castricum de armoede onder de inwoners eerder toe- dan afnam. Cijfermatig is dit niet scherp te onderbouwen, maar een aanwijzing vormen archiefgegevens over de dorpsomslag, een plaatselijke belasting, zoals die in 1812, toen de Franse overheersing ten einde liep, werd geheven.
Aan de hand van een register van de rooms-katholieke kerk uit 1811 is het hoofdberoep van de meeste met name genoemde belastingplichtigen te achterhalen en kan een beeld van de belastingdruk binnen de verschillende beroepsgroepen worden verkregen, zoals samengevat in de navolgende tabel. Het betreft de belastinggegevens van 103 personen. In 1812 telde Castricum 720 inwoners, verdeeld over circa 125 belastingplichtige huishoudens, zodat de tabel een vrij volledig beeld geeft van de sociale status van de Castricumse gezinnen, op grond van de aanname, dat de belastingheffing daarvan een weerspiegeling vormt.
Een aantal Castricumse kostwinners was betrokken bij de schelpindustrie, de meesten als schelpenvisser, maar een enkeling ook als schuitenvoerder bij het transport van de schelpen. Uit de tabel is duidelijk, dat dit een weinig florissant beroep was, dat laag op de maatschappelijke ladder scoorde. Dat geldt ook voor de Castricummers, die in 1812 als dagloner, dus seizoenarbeider, werkzaam waren.
Dit in grote tegenstelling met de boeren, de meesten veehouders, maar ook enkele landbouwers, die zich gezien het patroon van de belastingheffmg gerniddeld in een veel grotere welvaart mochten verheugen.
De tabel suggereert een wisselende sociale status van Castricummers, waarvan men het beroep onder ‘ambachten en nijverheid’ kan rangschikken, zoals bakker, slager, schoenmaker, metselaar, wagenmaker, kleermaker etc. Het cijfermateriaal is hier te gering, om nog een verder onderscheid te kunnen maken tussen ‘slechte’ en ‘goede’ beroepen. De meeste belasting in deze categorie betaalde een Castricummer, die als ‘koopman’ is benoemd en die woonachtig was op het Schulpstet.
Als we de beide laagste belastinggroepen als maatstaf nemen, dan komt er een sociale onderlaag naar voren, die circa 30 procent van de Castricumse kostwinners en hun gezinnen omvat, voornamelijk schelpenvissers en dagloners, geconcentreerd in armoedige huisjes rond de Schulpvaart en langs het duin, met soms meerdere gezinnen in een woning. Hierbij moet nog worden opgemerkt, dat geen belasting werd geheven van personen, die als armlastig werden aangemerkt en van de ondersteuning leefden, zodat Castricum in 1812 een relatief armoedige bevolkingsgroep herbergde, waarvan men de omvang wel op rond de 40 procent van de inwoners kan taxeren. Gezien dit percentage, kan men Castricum aan het eind van de Franse periode moeilijk een welvarend dorp noemen, ondanks de aanwezigheid van een aantal relatief rijke boeren, die vrij riante boerderijen bewoonden in de Kerkbuurt, de Oosterbuurt, het Noordend of op Bakkum.
Wim Hespe
Bronnen:
Aten, D.: “Als het gewelt comt…”. Politiek en economie in Holland benoorden het IJ, 1500-1800, Hilversum, 1995.
Elias, A.M. en Scholvinck, P.C.M.: Volksrepresentanten en wetgevers. De politieke elite in de Bataafs-Franse tijd, 1796-1810, Amsterdam, 1991.
Fritschy, J.M.F.: De patriotten en de financien van de Bataafse Republiek. Hollands krediet en de smalle marges voor een nieuw beleid (1795-1801), ‘s-Gravenhage, 1988.
Glorie-van der Steen, A.C. en Zuurbier, S.P.A.: De Castricumse familie Glorie, Stichting Werkgroep Oud-Castricum, 7e jaarboekje, 1984.
Gou, L. de: Dagboek van een patriot. Journaal van Willem Hendrik Teding van Berkhout, ‘s- Gravenhage, 1982.
Honig, G .J .: De landing van het Engels-Russische leger in Noord-Holland, De Zaende 4 (1949).
6 oktober 1799: de dag waarop in Castricum geschiedenis werd geschreven
Nederland in de tweede helft van de 18e eeuw
Het was de Republiek der Zeven Provinciën na de glorietijd in de 17e eeuw niet goed vergaan in de 18e eeuw. Weinig was overgebleven van de trotse natie die eeuwen lang de toon aangaf in West Europa op economisch en politiek gebied, in wetenschap en cultuur. De neergang mondde uit in een tweetal internationale debacles. De eerste was het daverend verlies in de Vierde Engelse Oorlog waarmee elke ambitie tot beheersing van de zee en de handhaving van het immense koloniale rijk verdween. Het tweede incident was de inval van Pruisen in 1787, het gevolg van interne tegenstellingen en binnenlandse politiek.
De binnenlandse problemen van de Republiek waren omvangrijk. De patriottenbeweging was ontstaan, geïnspireerd door de ideeën van de Verlichting en de Amerikaanse Revolutie en de onafhankelijksoorlog, met als idealen ‘de verklaring van de rechten van de mens’ en de totstandkoming van een constitutie die tot meer inspraak in het landsbestuur zou moeten leiden voor met name de gegoede burgerij. De beste samenvatting van het patriottische gedachtegoed werd geleverd door Joan Derk Van der Capellen, een edelman uit Overijssel. In zijn anoniem verspreide pamflet van september 1781 ‘Aan het volk van Nederland’ vatte hij de heersende onvrede tegen de Stadhouder Willem de Vijfde en zijn heersende regentenkliek samen:
“O, landgenoten, nog eens, wapent U allen te samen en draagt zorg voor de zaken van het hele land, dat is voor Uw eigen zaken. Het land behoort aan U allen met elkaar, en niet aan een Prins en zijn groten alleen, die U, die ons allen, die Neerlands hele volk, de afstammelingen der vrije Batavieren beschouwen en behandelen als hun erfelijk eigendom.”
De middenstand, die het meest te lijden had van de economische crisis, was de belangrijkste groep die de patriottische revolutie vorm gaf. Overal in den lande werden vrijkorpsen opgericht naar het model van de Amerikaanse militia en in veel steden werd het stadsbestuur overgenomen door patriottische raden onder andere in Utrecht, Leiden en Delft. De Stadhouder ontvluchtte het vijandige westen van de Republiek en ging in Nijmegen resideren.
Ook in Castricum werd op 17 februari 1784 een schutterij opgericht, die in 1787 na de Pruisische inval op bevel van hogerhand weer werd opgeheven. Het incident bij Goejanverwellesluis waar de echtgenote van de stadhouder, de Pruisische prinses Wilhelmina, door het vrijkorps uit Gouda werd verhinderd door te reizen naar Den Haag, was voor Frederik Willem II van Pruisen aanleiding zijn zuster en zwager te hulp te snellen. In september 1787 marcheerde de hertog van Brunswijk met 20.000 Pruisen de Republiek binnen en ontmoette verbijsterend weinig tegenstand. De patriotten – hevig verzwakt door interne tegenstellingen – bleken met hun militia geen partij tegen een goed georganiseerd staand leger. Op 1 oktober begonnen de Pruisen hun aanval op Amsterdam. De vurigste patriotten uit het hele land hadden daar een veilig heenkomen gezocht. Even werd bij Amstelveen enige tegenstand geboden, maar de onderhandelingen waren reeds begonnen. De patriotten gaven hun met moeite verkregen posities uit handen uit angst voor het dreigende Oranjegezinde volk (het grauw). Velen van de ‘vurig gezinde’ democraten verloochenden het feit dat ze ooit patriot waren. Duizenden patriotten en democraten vluchtten naar Frankrijk onder andere de Beverwijkse schrijfsters Betje Wolff en Aagje Deken.
Joachim Nuhout van der Veen, schout van Castricum van 1780 tot 1810 was een vurig aanhanger van de patriottische partij. Niet bekend is of hij werd gedreven door de idealen van de revolutie en de ideeën van de Verlichting. Velen van de francofiele bestuurders van die tijd beschouwden zichzelf als ‘natuurlijke erfgenaam’ van de macht en vond dat het besturen maar het best kon worden toevertrouwd aan mannen die op grond van fortuin en ontwikkeling het best voor deze zware verantwoordelijkheden waren toegerust. Nuhout van der Veen week in 1787 niet uit naar Frankrijk maar bleef in functie als schout in Castricum.
“Nu moeten we de burgerij tegemoet komen,” zei Gijsbert Karel van Hogendorp. “Medezeggenschap van de burgers is onontbeerlijk voor de nieuwe regering.” Echter Stadhouder Willem had geen enkel besef van de drijfveren van zijn tijd. Zijn stadhouderschap werd gegarandeerd door de vreemde mogendheden Engeland en Pruisen. ‘Geen democratie’. Onder raadpensionaris Van de Spiegel werd een Orangistische restauratie georganiseerd. Geen sprake van vernieuwing. De macht bleef bij de stadhouder en zijn regentenkliek. Mateloos impopulair waren de strafmaatregelen tegen de achtergebleven patriotten.
Jaarboek 22, pagina 4
Revolutie in Frankrijk 1789, Fluwelen revolutie in Nederland 1795
In juli 1789 bestormt het gepeupel in Parijs de Bastille. De Franse Revolutie zal uitgroeien tot massale volksbewegingen. Verbeten zoeken de Fransen naar een betere maatschappij . Keer op keer lopen de zaken uit de hand. ‘Het is het verhaal van onstuimige idealisten, machtszoekers en profiteurs, van tweedracht en samenzweringen’. In de Nationale Vergadering komt een grondwet tot stand en een verklaring van ‘De Rechten van Mens en Burger’. In 1792 breekt de oorlog uit tussen het revolutionaire Frankrijk en de landen van de zogenaamde Eerste Coalitie, Oostenrijk en Pruisen. Engeland en de Republiek sluiten zich bij de coalitie aan in 1793. Na aanvankelijke successen in België (Jemappes, oktober 1792) worden de Fransen onder generaal Dumouriez bij Neerwinden verslagen. Dumouriez loopt over naar de Oostenrijkers, vol afschuw over de koningsmoord van januari 1793 en het Jakobijnse schrikbewind van Robespierre. ln de Republiek halen de conservatieven opgelucht adem, terwijl de patriotten zwaar teleurgesteld zijn.
Ondanks Robespierre en zijn guillotines marcheren de revolutionaire legers in 1794 weer onder het zingen van de Marseillaise naar, en over de grenzen. De legers van de Eerste Coalitie worden in juni 1794 bij Fleurus vernietigend verslagen. De weg naar de Republiek ligt open. In de strenge winter van 1794/1795 trekken de Fransen onder Joubert en Pichegru de bevroren rivieren over in gezelschap van een aantal patriotten die in 1787 waren uitgeweken naar Frankrijk o.a. de Hattemse revolutionair Herman Willem Daendels. Op 16 januari 1795 bezetten de Fransen Utrecht en op 18 januari verlaat Stadhouder Willem de Republiek vanaf het strand te Scheveningen. De Pruisische en Engelse bondgenoten trekken zich rovend en plunderend terug over de oostgrens. In 1799 zijn er ongetwijfeld veel Nederlanders die zich dat maar al te goed zouden herinneren.
In tegenstelling met Frankrijk verloopt de revolutie in Nederland snel en zonder bloedvergieten (Fluwelen Revolutie). Zes dagen zijn voldoende om alle provincies in handen van de vijand te spelen, en in even zoveel tijd worden in alle steden de regentencolleges vervangen door revolutionaire raden. Op 31 januari 1795 worden door de ‘Provisionele Representanten van het Volk van Holland’ plechtig de rechten van mens en burger geproclameerd. In de Staten Generaal worden alle decreten en vonnissen van 1787 nietig verklaard. De Fransen hebben geenszins de bedoeling de Republiek te bezetten of in te lijven bij Frankrijk. Ze verklaren dat: “De vijandelijkheden, vanaf het moment dat de revolutie in Nederland is uitgebarsten en de teugels van de regering in handen van een geconstitueerd gezag komen te liggen, gestaakt zullen worden. De Bataven, hun persoon en eigendommen zullen als vrienden worden behandeld. De Franse Republiek zal zich in geen geval mengen in de regeringsvorm die de Bataven in hun land wensen te voeren.”
Op 16 mei 1795 sluit de nieuwe Bataafse Republiek een vredesverdrag met Frankrijk. Echter in ruil voor wederzijdse erkenning moeten de Nederlanders een schadeloosstelling van 100 miljoen gulden betalen, af te lossen in termijnen.Ze moeten de Fransen gigantische leningen verstrekken tegen minimale rente. Maastricht, Venlo en Staats-Vlaanderen (Zeeuws-Vlaanderen) moeten worden afgestaan en de forten in het zuiden moeten worden ontmanteld. Bovendien moet een Frans leger van 25.000 man onderdak worden verleend en zij moeten worden voorzien van nieuwe wapens en kleding. Een en ander heeft ook tot gevolg dat de Bataafse Republiek gedwongen is bij elke oorlog die Frankrijk zal gaan voeren als trouwe bondgenoot op te treden.
In Castricum houdt de pro-Franse schout Nuhout van der Veen op 4 februari 1795 een rede tot de regenten van het dorp waarin hij onder andere stelt: “Het vorige bestuur heeft een einde, het volk heeft het Recht 0m zijn eigen vertegenwoordigers te benoemen, het is nodig dat wij daarvan ook hier een voorbeeld geven. Hierom stel ik voor om alle ingezetenen of Burgers deezer plaats boven de 18 jaar oud op te roepen tegen zekeren dag , dan onze Ambten en bedieningen neder te leggen en de vervulling daar van aan de Burgerij over te laten. Het ceremonieel van die plechtigheid zal ik met innig genoegen. in persoon verrichten, zo gij het goed vindt.”
Enige dagen later zijn alle 109 stemgerechtigde Castricummers en vele andere burgers van omliggende plaatsen verzameld in de kerk. Nuhout van der Veen houdt een gloedvolle rede waarin wordt gesteld dat het rampzalige Stadhouderlijke Bestuur is afgeschaft en dat het heerlijk is te leven onder de nieuwe orde. Alle stemgerechtigden worden opgetekend met de nieuwe koers in te stemmen. De kerk stroomt leeg. Ook de fluwelen revolutie in Castricum verloopt zonder bloedvergieten en Joachim Nuhout van der Veen blijft in het zadel als ‘natuurlijke erfgenaam van de macht’.
Landelijk is de bestuurlijke hervorming een moeizaam proces. Bij de verkiezingen voor de Nationale Vergadering zijn alle mannelijke ingezetenen van boven de twintig, die geen bedeling ontvangen, stemgerechtigd. De vergadering, die op 1 maart 1796 voor het eerst bijeenkomt, is geen afspiegeling van de bevolking. Vele afgevaardigden behoren nog tot de regentenfamilies of zijn van adel. Binnen de Nationale Vergadering, die een grondwet moet gaan ontwerpen, ontstaat een felle strijd tussen de federalisten en de unitaristen. De federalisten willen dat de steden en gewesten hun macht en invloed moeten behouden, zoals te doen gebruikelijk in de oude Republiek. De unitaristen willen een sterk centraal bestuur. Na veel geharrewar komt op 23 april 1798 de eerste Nederlandse grondwet tot stand. Een uitvoerig en onwerkbaar stuk. Men wil veel teveel tegelijk. Bovendien staat het stuk bol van revolutionaire leuzen en ideeën waar in de praktijk niets mee gedaan kan worden. De Republiek wordt verdeeld in departementen. De gehele kop van Noord-Holland inclusief Castricum vormt het departement Texel, met Alkmaar als zetel van het bestuur. Nuhout van der Veen wordt als afgevaardigde van dit departement voor de Nationale Vergadering in Den Haag gekozen. Een staatsgreep onder leiding van Daendels is nodig om een en ander in te voeren.
De Bataafse vloot wordt met een voor die dagen ongekende voortvarendheid weer opgebouwd. De officieren, bijna allen Oranjegezind, worden vervangen door pro-Fransen. Dit komt de vloot duur te staan tijdens de slag bij Camperduin in oktober 1797. De vloot onder commando van admiraal De Winter wordt letterlijk door de Engelse vloot van de zee weggeblazen, mede door de onbekwaamheid van officieren en commandanten. Deze admiraal was in de winter van 1795 nog brigadegeneraal in het Franse leger. Dit betekent het einde van twee eeuwen maritieme macht.
De Tweede Coalitie (1798-1802)
Na de bezetting van de Republiek viel de Eerste Coalitie snel uiteen. Pruisen sloot reeds in april 1795 de vrede van Basel. Ook Oostenrijk werd na een reeks van vernietigende nederlagen in Noord Italië gedwongen de vrede van Campo Formio te sluiten in 1796. De nederlagen waren hoofdzakelijk veroorzaakt door het optreden van een jonge Franse generaal Napoleon Bonaparte. Ondanks onderhandelingen met de Fransen te Rijssel zette Engeland alleen de strijd voort, vastbesloten de expansiedrift van het revolutionaire Frankrijk in te dammen, ervan overtuigd dat dit alleen via de wapenen bewerkstelligd kon worden. Engeland had grote problemen met Oostenrijk over rente en aflossingen van de oorlogsleningen, verstrekt tijdens de Eerste Coalitie. Voor Oostenrijk was Campo Formio echter geen vredesverdrag maar een wapenstilstand. Oostenrijk had tijd nodig zich te herstellen van de nederlagen. Grote initiator en dirigent van de Tweede Coalitie was de Engelse minister van buitenlandse zaken Lord Grenville, hierin bijgestaan door zijn premier William Pitt. De Franse expansiedrift nam in 1798 grote vormen aan. De Bataafse Republiek, Zwitserland, een groot
Jaarboek 22, pagina 5
deel van Italië en ook de linker Rijnoever waren reeds onder Franse invloed en ook een groot deel van de Ionische eilanden. Nog riskanter werd het in het oostelijk bekken van de Middellandse Zee, toen Bonaparte op 19 mei 1798 vanuit Toulon met een vloot in zee ging koers Egypte. Toen bekend werd dat de Franse invasievloot op de rede van Aboukir was vernietigd door de Engelse vloot, aangevoerd door Horatio Nelson, was dit voor Oostenrijk aanleiding weer toenadering tot Engeland te zoeken. De nederlagen tijdens de Italiaanse campagne van 1795-1796 waren zo onverbrekelijk verbonden met Bonaparte, dat zijn gedwongen verblijf in Noord Afrika – dat best wel eens lang zou kunnen gaan duren – de Oostenrijkers met hoop vervulde. Ook de Russen traden toe tot de coalitie . Zij waren bang voor Franse expansie in een gebied dat traditioneel onder Russische invloed was. Ook vreesden zij opkomend nationalisme en streven naar onafhankelijkheid in de door Rusland bezette gebieden. In Silezië was het reeds tot een opstand gekomen. Ook Oostenrijk vreesde soortgelijke toestanden in Centraal Europa. Tsaar Paul de Eerste was bovendien grootmeester van de Maltezer Orde. Het feit dat Napoleon op zijn reis naar Egypte en passant Malta bezette, bracht Rusland en zijn tsaar definitief in het geallieerde kamp.
De Tweede Coalitie die eind 1798 tot stand kwam was de onwaarschijnlijke combinatie van Engeland (nog in oorlog met Frankrijk), Oostenrijk (erop uit de schande van Campo Formio uit te wissen en uit op gebiedsuitbreiding in Midden Europa en Italië), Rusland en het Osmaanse Rijk (aangevallen in Egypte), en tenslotte Portugal en het koninkrijk Napels. Pruisen is in dit verband een verhaal apart. Het verdrag van Basel garandeerde Frankrijk neutraliteit van de Pruisen in de gebieden ten oosten van de Bataafse Republiek en langs de Rijn. Frederik Willem II stierf in 1796 en werd opgevolgd door Frederik Willem III. Door het huwelijk van zijn zuster Wilhelmina met de erfprins van Oranje had ook hij, evenals zijn vader een zwagerlijke verhouding met de Oranjes. In het voorjaar van 1799 namen de militaire operaties een aanvang. Grote successen werden geboekt door Oostenrijkers en Russen in Zwitserland en Noord-Italië onder leiding van de Russische generaal Soevorov.
Invasie in de Bataafse Republiek
Plannen om de Bataafse Republiek binnen te vallen werden definitief in het voorjaar van 1799. Pruisen werd zwaar onder druk gezet om toe te treden tot de coalitie en deel te nemen aan de inval met een aanzienlijke troepenmacht. Als argument werd gebruikt dat een revolutionair Frankrijk met een sterke vazalstaat in het noorden een bedreiging zou zijn voor de neutraliteit van Pruisen en ook werd een beroep gedaan op de zwagerlijke gevoelens van Frederik Willem. De Pruisische vorst was echter een geheel andere mening toegedaan. Hij zag niet Frankrijk maar Oostenrijk als zijn grote rivaal in Centraal Europa en bovendien had hij zich sinds het garantie verdrag van 1787 weinig gelegen laten liggen aan zijn Oranjefamilie. De ervaringen met Oostenrijk tijdens de Eerste Coalitie waren slecht, en hij voelde niets voor een oorlog die waarschijnlijk voor een groot deel op Pruisisch grondgebied zou worden uitgevochten.
De Tsaar was woedend en ook de teleurstelling in Londen was groot. De plannen van Grenville waren namelijk zeer ambitieus. De Russen en Oostenrijkers zouden de Fransen uit Noord-Italië en Zwitserland moeten verdrijven en vervolgens Frankrijk moeten binnenrukken.Tegelijkertijd moest er een geallieerde aanval plaats vinden in de Bataafse Republiek en herstel van het Oranjehuis en de conservatieve orde. Een oorlog op twee fronten dus. Militair was het niet meedoen van Pruisen een lelijke streep door de rekening, niet alleen door het wegvallen van Pruisische troepen, maar ook van transportmogelijkheden om de Russen van de Oostzee naar de Noordzee te verplaatsen.
Geruchten over een op handen zijnde invasie werden binnen de Republiek steeds talrijker en men begon zich angstig af te vragen waar deze zou plaatsvinden. Het Bataafse bewind begon, in samenwerking met de Franse bezetting, met het nemen van voorzorgsmaatregelen. Generaal Brune, de commandant van de Franse troepen in de Republiek, werd benoemd tot opperbevelhebber van de Gallo-Bataafse strijdkrachten. Het Bataafse deel bestond uit twee divisies, één onder Daendels gelegerd in het westen en één onder de Brusselse generaal Dumonceau gelegerd in Friesland en Groningen. Beide commandanten waren veteranen van het Bataafse Legioen dat met de Fransen meevocht tijdens de veldtocht van 1792-1795.
De Franse troepen bevonden zich hoofdzakelijk in België wegens onlusten en langs de Rijn in verband met de Oostenrijks-Russische opmars in Centraal Europa. In de Republiek waren drie Franse divisies, twee in het zuidwesten om het deltagebied te dekken en één in strategische reserve te Utrecht. Tijdens de landingen van augustus 1799 was het aantal Franse soldaten binnen de Republiek ongeveer 16.000.
De geallieerde voorbereidingen verliepen moeizaam en chaotisch. Er was gebrek aan tijd, de gehele operatie moest voor de winter voltooid zijn. De communicatie en dus ook de coördinatie was wegens de grote afstand en de gebrekkige hulpmiddelen heel slecht. Er was een groot gebrek aan scheepsruimte om de Russen vanuit de Oostzeehavens naar de Noordzee te kunnen verplaatsen. Het Engelse beroepsleger was klein. De regimenten moesten op sterkte worden gebracht door inlijving van slecht getrainde en slecht gedisciplineerde leden van de plaatselijke militia. Het resultaat van dit alles was dat de operatie door tijdnood, onvoldoende voorbereiding, slechte communicatie en logistiek tot mislukken gedoemd zou zijn.
Duidelijk bij de voorbereiding werd ook dat de politieke aspiraties en vooronderstellingen van met name Grenville niet in overeenstemming waren met de realiteit. Men ging er namelijk vanuit dat de bevolking van de Republiek de Franse bezetting meer dan zat zou zijn en de Bataafse troepen van inferieure kwaliteit waren. Men verwachtte bovendien dat de Fransen in verband met de moeilijkheden in België en de dreiging in Centraal Europa de Republiek niet met hand en tand zouden gaan verdedigen. Tijdens de komende militaire operaties bleek in alle gevallen het tegengestelde. Niet alleen de patriottische leiders, maar ook het overgrote deel van de bevolking zag 1795 niet als bezetting maar als bevrijding. Na de vlucht van de Stadhouder was geen enkele militaire actie tegen de Fransen ondernomen en van georganiseerd verzet was geen sprake. Na vijf oorlogen en het verlies van de Kaapkolonie en Ceylon, door Willem V verkwanseld aan zijn Engelse vrienden, was de stemming anti-Engels, mede ook door de blokkade van onze buitenlandse handel.
Jaarboek 22, pagina 6
In het westen, met name in Kennemerland, nam de overlast van de Franse maar ook van de Bataafse troepen in verband met de komende invasie sterk toe. Inkwartieringen en ook vorderingen van mensen en materiaal waren aan de orde van de dag.
De geallieerde invasieplannen wisselden een aantal malen. Aanvankelijk plande men een simultane landing in het Eems-Dollard gebied en in Zeeland. Ook een landing op de Waddeneilanden is overwogen. De Schotse generaal Sir Ralph Abercromby die de aanval zou gaan leiden, wilde echter maar op één plaats landen namelijk op de Zuid Hollandse eilanden, zo dicht mogelijk bij het regeringscentrum Den Haag. Dit plan werd vlak voor de landing, de invasievloot was al in zee, gewijzigd.Men zou aan land gaan in de Kop van Noord Holland.
De redenen waren begrijpelijk:
De navigatie in de rivierendelta was moeilijk en men beschikte niet over goede kaarten en bekwame loodsen.
De vestingsteden Brielle en Hellevoetsluis hadden sterke garnizoenen.
De Russen hadden een geschikte debarkatiehaven nodig.
De Bataafse vloot.
De Bataafse vloot was een belangrijk element in het machtsspel van Engelsen en Fransen rond de Bataafse Republiek. De Bataafse vloot had ondanks verval en de slag bij Camperduin nog steeds een geduchte reputatie en men herinnerde zich nog steeds Tromp en De Ruyter, Sole Bay en Chatham. Na Camperduin was de vloot weer opgebouwd. De officieren waren grotendeels vervangen door bekwame, meestal Oranjegezinde officieren. Voor Frankrijk was de Bataafse vloot een belangrijke factor in hun strijd met de Fransen met als inzet maritieme macht, voor de Engelsen vormde met name het Texelse eskader een bedreiging voor hun amfibische plannen. Geruime tijd voor de invasie bestonden er geheime contacten tussen de erfprins van Oranje enerzijds en een aantal opperofficieren en scheepskapiteins anderzijds. Een muiterij werd beraamd die plaats zou vinden op het moment dat de Britse vloot voor Den Helder zou verschijnen. De Bataafse admiraal Storey, die loyaal was aan de Bataafse zaak, zou gedwongen worden de Oranjevlag te hijsen. Inmiddels gelande troepen zouden zo snel mogelijk de kustbatterijen onschadelijk moeten maken zodat de Bataafse vloot zich ongehinderd bij de Engelsen zou kunnen voegen.
De Landing
De invasietroepen embarkeerden van 9 tot 12 augustus 1799 in de havens van Zuid-Oost Engeland en de Theems monding en op 13 augustus koos de invasiemacht zee. De vloot werd gecommandeerd door admiraal Mitchell, bevelhebber van de landstrijdkrachten was de al eerder genoemde Schotse generaal Sir Ralph Abercromby. Beiden waren niet optimistisch gestemd over de goede afloop van de operatie door de nogal vage plannen en de slechte voorbereiding. Het weer was buitengewoon slecht, het konvooi kreeg onderweg twee zware stormen te verduren. Op 19 augustus verscheen een Brits eskader voor Den Helder. Daendels, de Bataafse opperbevelhebber, admiraal Storey, bevelhebber van de Bataafse vloot en ook de militaire commandant van Den Helder werden gesommeerd zich te stellen onder het wettig gezag van de Stadhouder. Deze had op 28 juli vanuit zijn residentie te Hampton Court een proclamatie doen uitgaan waarin de bevolking van de Republiek werd aangespoord de vijand te verdrijven en zich te stellen onder zijn gezag. Deels via Orangistische kanalen maar ook openlijk werd het document verspreid. Het effect zou nihil zijn.
Het verschijnen van de Engelsen voor de Noord-Hollandse kust verschafte Daendels zekerheid omtrent de landingsplaats. Hij dirigeerde zo snel mogelijk al zijn beschikbare troepen naar de Noordkop. Storey trok zijn vloot terug in de Vlieter, een smalle geul oostelijk van Wieringen. Brune, de Gallo-Bataafse opperbevelhebber, werd gewaarschuwd; hij geloofde echter nog steeds niet dat de aanval in Noord-Holland zou komen.
De landing vond plaats in de vroege ochtend van 27 augustus plusminus twee kilometer ten noorden van Groote Keeten op de smalle strook duinen, die De Zijpe verbond met Huisduinen en Den Helder, ten oosten begrensd door het wadden- en kweldergebied van het nog niet ingepolderde Koegras. Daendels, bevreesd voor een moordend dekkingsvuur vanaf de vloot, besloot om het centrum van zijn verdediging slechts te laten bezetten door een scherm van twee jagersbataljons. De gelande troepen moesten van twee kanten worden aangevallen. Vanuit het noorden door het garnizoen van Den Helder versterkt met drie infanteriebataljons en twee cavalerie-eskadrons , het geheel onder commando van de brigadegeneraal Van Guéricke. Vanuit het zuiden zouden de invallers aangevallen worden door een troepenmacht van drie infanteriebataljons en twee kanonnen van de rijdende artillerie. Het geheel stond opgesteld ten noorden van Callantsoog onder bevel van de kolonel Crass. Crass zou versterkt moeten worden door de brigade van Van Zuylen van Nijevelt die opmarcheerde via Beverwijk en Alkmaar. Daendels had zijn hoofdkwartier in Schagen en leidde zelfde aanval vanuit het zuiden.
Ondanks zware zeegang wisten de Engelsen 7.000 man aan wal te roeien. Door de branding verliep een en ander nogal chaotisch, landingsboten landden niet op de bestemde plaatsen en de regimenten raakten door elkaar. Toch slaagden de officieren erin de troepen in gevechtsopstelling te formeren en de Bataafse jagers uit de duinen te verdrijven en de Zanddijk te bezetten. Binnen enkele uren hadden de Engelsen een solide bruggenhoofd in handen en was Den Helder afgesneden van de hoofdmacht. Daendels aanval vanuit het zuiden werd, weliswaar met grote moeite, afgesneden en de aanval vanuit het noorden mislukte compleet door gebrek aan communicatie met de hoofdmacht. Oprukkende troepen vluchtten het Koegras in.
De eerste oorlogsdag verliep voor Daendels en zijn Bataven desastreus. De Engelsen bezetten een stevig bruggenhoofd en hadden ’s avonds 12.000 man aan land. Het Bataafse front miste elk verband: de Helderse bezetting in het noorden afgesneden van de hoofdmacht, in het centrum de troepen in het moeras en in het zuiden een zwakke linie tussen Callantsoog en Schagen. Daendels, waarschijnlijk in paniek, besloot Den Helder te ontruimen en beval zijn troepen gedekt door de duisternis zich via het moeras te voegen bij de hoofdmacht. Vervolgens ontruimde hij de Noordkop en vormde op 30 augustus een front ten oosten van Alkmaar tot Avenhorn. De linkervleugel tussen Alkmaar en de Noordzee was inmiddels bezet door Brune en zijn ijlings toegesnelde Fransen. Het optreden van Daendels tijdens de eerste oorlogsdagen en zijn beslissing het gehele noorden te ontruimen, werd hem door Brune en zijn Fransen hoogst kwalijk genomen. Gedurende de komende campagne genoot Daendels niet meer het vertrouwen van de opperbevelhebber en werd hij steeds gedirigeerd naar de rechtervleugel van het front, daar waar de strijd het minst hevig was en waar hij naar de mening van Brune weinig schade aan de Gallo-Bataafse zaak zou kunnen berokkenen.
Jaarboek 22, pagina 7
De bezetting van Den Helder, zonder daarvoor een schot te hoeven lossen, was voor Abercromby een geweldige meevaller, zeker omdat hij veronderstelde dat dit een moeilijke klus zou worden. Reeds in de avond van 28 augustus had hij zijn gehele aanvalsmacht ongeveer 30.000 man aan land. Zonder slag of stoot had hij de gehele Noordkop kunnen bezetten. Abercromby , een voorzichtig man, ging niet verder clan de bezetting van De Zijpe, met in het oosten een linie vanaf Oudesluis langs de West-Friese Dijk tot Zijpersluis, daarna afbuigend naar het westen via de Slaperdijk naar Petten. Deze misschien strategische blunder kan verklaard worden uit het feit dat de opdracht van Abercromby was een bruggenhoofd te vormen en te wachten op versterkingen vanuit Rusland en Engeland. Bovendien bezat hij nog geen cavalerie voor de noodzakelijke verkenningen en geen artillerie voor offensieve acties. Zijn voorzichtigheid zou tijdens de campagne veel bloed gaan kosten en misschien een der oorzaken zijn van het mislukken van de expeditie.
Van Callantsoog naar Castricum
Die natte septembermaand van 1799 stond Noord-Holland in vuur en vlam en was het toneel van vier bloedige veldslagen tussen twee legers van ongeveer 40.000 man die elkaar bestreden in de duinen, polders en moerassen van het vlakke land, dat jaar gegeseld door de regens en stormen van een vroeg ingevallen herfst. De gebeurtenissen volgden elkaar snel op:
30 augustus: op de Bataafse vloot breekt muiterij uit. Kapiteins en schepelingen weigeren om op bevel van Storey het Engels eskader op het Marsdiep aan te vallen en smijten kanonnen en munitie overboord. Storey wordt gedwongen zich over te geven, zijn bemanningen worden geïnterneerd op Texel en later afgevoerd naar Engeland.
8 september: de slag om de Zijperstelling. De op 2 september in Noord-Holland gearriveerde Brune laat onmiddellijk de tweede Bataafse divisie onder Dumonceau uit het noordoosten en de twee Franse divisies uit het deltagebied naar het front verplaatsen. Ook de strategische reserve onder Gouvion komt naar het strijdtoneel. Op 8 september voelen de Gallo-Bataven zich sterk genoeg om te proberen de Engelsen uit hun Zijperstelling te verdrijven, waarschijnlijk met de gedachte dat de geallieerden nog niet op volle sterkte waren en dat er nog meer Russen en Engelsen op komst waren. De Engelsen verdedigen zich bekwaam langs de West-Friese Zeedijk in het gebied tussen Krabbendam en Sint Maarten. De aanval wordt afgeslagen. De veronderstelling van Grenville dat de Fransen de Republiek niet zouden willen verdedigen blijkt volkomen misplaatst.
10 september: de eerste Russen debarkeren in Den Helder.
15 september: de expeditiemacht is aangegroeid tot ongeveer 40 .000 man. Opperbevelhebber is geworden de Hertog van York, de zoon van de Engelse koning George III. Ook tijdens de campagne van 1794/1795 was hij de aanvoerder van de Engelse troepen in de Eerste Coalitie.
19 september: de eerste slag rond Bergen. Van de verwachte Orangistische revolte blijkt niets. De geallieerden zullen gedwongen gaan worden een strijd te voeren die zeer moeilijk zal zijn voor de aanvaller. Met grote legers was het immers alleen mogelijk te opereren langs dijken en wegen en niet in het daartussen gelegen drassige polderland, doorsneden door ontelbare sloten en vaarten. Een terrein perfect voor een verdediging in de diepte tegen een aanvaller die gedwongen is zijn troepen te concentreren in colonnes. York gaat in het offensief teneinde uit het bruggenhoofd te breken en zich een toegang te verschaffen tot ‘Holland op zijn Smalst’, de smalle landengte tussen Noordzee en het IJ bij Beverwijk, de enige verbinding tussen de Kop van Noord-Holland en het centrum van de Republiek. Zijn plan is een gecombineerde aanval. Op rechts frontaal met drie colonnes en op links een strategische omsingeling. De hoofdaanval op rechts moet worden uitgevoerd door de Russen. Zij krijgen opdracht op te rukken vanuit De Zijpe via de duinvoet langs de dorpen Camperduin, Groet, Schoorl en vervolgens Bergen te veroveren.
Een Engelse colonne onder Dundas moet links van de Russen de dorpen Krabbendam, Warmenhuizen en Schoorldam veroveren. Deze dorpen waren bezet en versterkt door de tweede Bataafse divisie onder Dumonceau. Na de verovering zou de colonne moeten worden gesplitst. Één divisie zou de Russen moeten gaan assisteren bij de aanval op Bergen en de rest moest de Bataafse flank gaan bedreigen in de Geestmerambacht en verhinderen dat de Bataven de Franse verdediging van Bergen zouden gaan helpen.
Een tweede Engelse colonne onder Pulteney zou veel oostelijker moeten gaan opereren en proberen de eerste Bataafse divisie van Daendels uit het zwaar versterkte Oudkarspel op de kop van de Langedijk te verdrijven richting Alkmaar en indien mogelijk te omsingelen teneinde de Franse verdediging op links in de rug aan te vallen. Abercromby tenslotte zou op links oprukken met een colonne naar Hoorn, en Amsterdam moeten gaan bedreigen.
De Russische aanval op Bergen mislukt compleet. De Russen gaan op een veel eerder tijdstip dan gepland in het duister op pad. In het donker raken verschillende eenheden door elkaar en openen het vuur op eigen troepen. De opmars langs de voet van de duinen ontaardt in een ongeorganiseerde bende die al plunderend en rovend door Kamp, Groet en Schoorl richting Bergen trekt. Brune heeft zijn verdediging in de diepte georganiseerd en weet ook heel tactisch de Russische reserves in de strijd te lokken. Als men Bergen bereikt, slaan de troepen meteen aan het plunderen. Versterkingen onder Gouvion vanuit Egmond en Bataven vanuit Koedijk gaan in de tegenaanval en de Russen worden uit Bergen verdreven. Hun vaandel wordt veroverd en de gewonde generaal Hermann wordt gevangen genomen. De Fransen hebben de Russen weggelokt van de hoofdmacht.
Ook in andere sectoren is het gevecht inmiddels losgebarsten. Vanuit Eenigenburg is Dundas opgerukt en hij weet na zware strijd Warmenhuizen en Schoorldam te veroveren, ondersteund door drie Russische bataljons. Inmiddels zijn de Russen in Bergen al verslagen en op de vlucht richting De Zijpe. De Engelsen trekken de pontonbrug bij Schoorldam over, niet om de Russische aanval op Bergen te ondersteunen, maar om te proberen een front te vormen tussen de oprukkende Fransen en de vluchtende Russen. Pogingen om de Russen tot staan te brengen en in de tegenaanval te gaan mislukken. Het kost opperbevelhebber York grote moeite om zijn rechtervleugel te reorganiseren en het Zijper bruggenhoofd te redden.
De aanval op Daendels in Oudkarspel is in de aanvang ook geen succes. De Oudkarspel redoute wordt bekwaam verdedigd door de Bataven van de eerste divisie, op links gedekt door de kletsnatte
Jaarboek 22, pagina 8
Geestmerambacht en op rechts door het kanaal Omval-Kolhorn. Een frontale aanval mislukt en ook een omtrekkende beweging van Coote via het Niedorper Verlaat heeft geen resultaat. Als Daendels op de hoogte wordt gebracht van de geallieerde successen in Warmenhuizen en Schoorldam besluit hij de tweede Bataafse divisie te hulp te snellen. De verzwakte Bataafse verdediging kan zodoende een Engelse frontaanval niet stoppen en de Bataven worden over de Langedijk teruggedreven richting Alkmaar. Inmiddels is het Anglo-Russische fiasco op rechts compleet en krijgt Pulteney opdracht zijn opmars te staken en zich ook terug te trekken in het Zijper bruggenhoofd. Ook Abercromby, die na een lange mars over zeer slechte wegen inmiddels Hoorn heeft bezet, werd gesommeerd terug te keren.
Tijdens de grootste veldslag uit de campagne verliezen de Russen 3.067 man, waarvan 1.300 krijgsgevangenen, de rest gewond, gesneuveld of vermist. De Engelsen verliezen 1.414 man. De Franse verliezen bedragen slechts 815 man en die van de Bataven 2.591 waarvan 1.052 krijgsgevangen. Ter vergelijking: in Normandië juni 1944 bedragen de verliezen aan weerszijden ongeveer 10.000 man. Maar daar vochten miljoenenlegers met veel geavanceerder wapens.
26 september: nieuwe Russische versterkingen arriveren. Ook de Fransen versterken zich geducht. Brune, tactisch maar ook strategisch heel bekwaam, weet als geen ander dat de weg naar Den Haag via Beverwijk voert en dat in die buurt de beslissende klap moet vallen. De Fransen zullen de Republiek tegen iedere prijs verdedigen en van een opstand is geen sprake. Sterker, Bataafse regimenten worden versterkt door vrijkorpsen uit het oosten des lands. Een grote teleurstelling voor erfprins Willem Frederik die op 7 september vanuit Duitsland in Noord-Holland is gearriveerd.
2 oktober: de tweede slag rond Bergen ook wel de ‘Duinenslag’ genoemd. York valt opnieuw aan, frontaal maar langs een veel smaller front in het gebied tussen Koedijk en de Noordzeekust. De Russen rukken weer op naar Bergen maar worden nu op rechts in de duinen gesteund door een Engelse colonne onder Abercromby èn een Engelse colonne op links. Het gelukt de Engelsen door te breken in de duinen ten westen van Bergen en zo Egmond aan Zee te bereiken. Brune, bevreesd dat zijn troepen in Koedijk en Bergen zullen worden omsingeld, kort zijn front in en ontruimt Noord-Kennemerland. De nieuwe linie loopt van Wijk aan Zee via Heemskerk en Uitgeest van de Noordzee tot het Alkmaardermeer. Een aantal voorposten in het voorterrein bij Limmen en Bakkum worden bezet gehouden. Daendels trekt zich terug in de polders oostelijk van Alkmaar teneinde Amsterdam vanuit het noorden te dekken. Ook worden grote gebieden onder water gezet.
De geallieerden bezetten Alkmaar, Bergen, Heiloo en de Egmonden. De ‘Duinenslag’ wordt gevierd als een grote overwinning. De erfprins trekt het ‘bevrijde’ Alkmaar binnen, met een groot vertrouwen in de goede afloop van de expeditie.
De slag bij Castricum
Op zondag 6 oktober gaat de erfprins in Alkmaar ter kerke. Hij gaat vroeg omdat de opperbevelhebber York op een later tijdstip een Engelse dienst wil bijwonen. De zondagsrust wordt echter wreed verstoord. In het zuiden bulderen de kanonnen . Bij Castricum wordt zwaar gevochten.
Waarschijnlijk is de slag op 6 oktober door beide partijen niet gepland. York’s plan is om de beslissende slag op zijn vroegst op 7 oktober uit te vechten. Om de juiste uitgangsposities te verkrijgen valt hij op 6 oktober Gallo-Bataafse voorposten aan. Deze schermutselingen escaleren in een complete veldslag waarin beide partijen steeds meer troepen naar het slagveld sturen. Ongeveer zeven uur in de morgen vallen Engelse eenheden vanuit de Boekelermeer een Franse voorpost aan te Limmen. Het kost weinig moeite om de Fransen te verdrijven en de Britten achtervolgen hen richting Akersloot. Akersloot wordt bezet door een Frans en een Bataafs bataljon plus een squadron cavalerie. De Bataafse luitenant-kolonel Nicholson stelt zijn troepen zorgvuldig op en wacht de aanval af. Als de strijd losbarst vluchten de Fransen in paniek richting Uitgeest. Pogingen tot een hergroepering en een tegenaanval mislukken en Nicholson wordt bevolen zich met zijn Bataven en de resterende Fransen te voegen bij de tweede Bataafse divisie onder Bonhomme te Uitgeest. Bonhomme is de vervanger van de tijdens de eerste slag bij Bergen gewond geraakte generaal Dumonceau. In deze sector blijft het verder de gehele dag rustig.
Intussen is een Russische colonne onder generaal-majoor d’Essen opgerukt vanuit de Egmonden en valt Franse voorposten aan in Bakkum en in het duingebied ten noordwesten van Castricum. Hun opdracht luidt voorposten aanvallen en opruimen en verdere opmars staken. Verrast door de geringe tegenstand gaan de Russen echter door en vallen de Franse bezetting onder Pachtod te Castricum aan. Brune, in zijn hoofdkwartier te Beverwijk ingelicht omtrent de aanvallen, neemt terstond maatregelen. Boudet krijgt opdracht Bonhomme in Uitgeest te gaan versterken met een colonne en brigade-generaal Gouvion moet met zijn troepen het gebied ten zuidwesten van Castricum in de duinen bezetten teneinde een Engelse colonne onder Abercromby tegen te houden en Pachtod op links te steunen.
De Franse 43e halve brigade in Castricum geeft aanvankelijk geen duimbreed toe, maar als de linkerflank omsingeld dreigt te worden door de Russen, wordt men gedwongen Castricum te ontruimen. Men trekt zich terug naar het zuiden en bezet nieuwe stellingen ter hoogte van Noorddorp zodanig dat de artillerie de weg vanuit Castricum bestrijkt. In eendrachtige samenwerking met Gouvion wordt stand gehouden. Er volgen felle gevechten aan de voet van de Papenberg en in de duinen ten zuidwesten ervan. De posities bij Noorddorp worden ondertussen voortdurend versterkt door vers aangevoerde troepen uit Beverwijk in gezelschap van Brune zelf. De heen en weer golvende strijd luwt omstreeks 15.00 uur door gebrek aan munitie aan weerszijden.
Jaarboek 22, pagina 9
De immer onberekenbare Russen proberen op dat tijdstip met een colonne van ongeveer 1500 man vanuit Castricum in oostelijke richting naar Uitgeest op te rukken teneinde de Gallo-Bataafse troepen aldaar te bedreigen. Ze lopen echter vast in de sloten en modder van de Zienerpolder, die dag extra nat door de aanhoudende regen. Brune grijpt zijn kans en valt de colonne aan vanuit zijn posities in Noorddorp. Tegelijkertijd worden de Russen in de duinen aangepakt met de bajonet. Zij vluchten in paniek weg richting Bakkum waar ze weer worden verzameld door d’Essen. Gesterkt door dit succes richt Brune zijn aanval op Castricum. Om het dorp te veroveren moet eerst een sterke Russische eenheid worden verdreven die zich bevindt tussen de duinen en het dorp, ongeveer op de plaats waar zich nu het station bevindt. Deze klus wordt kundig geklaard door een Bataafs bataljon onder commando van majoor Achenbach. Aldus wordt de weg vrijgemaakt om Castricum, verdedigd door Russische grenadierbataljons in huis aan huis gevechten te heroveren.De vluchtende Russen kunnen achtervolgd worden, tot aan het Schilpwater (Schulpvaart). Daar wordt de brug vernietigd en de achtervolgers worden gestopt met behulp van artillerie.
Ondertussen hebben de Engelsen langs het strand en in de duinen ten westen van Bakkum een sterke troepenmacht opgebouwd . Op verzoek van d ‘Essen wordt besloten tot een gecombineerd Engels-Russische tegenaanval vanuit Bakkum, te samen met een felle Russische stoot vanuit Limmen van achter de Schulpvaart. Opnieuw volgen er felle gevechten. De Gallo-Bataven, uitgeput door de gehele dag strijd en door gebrek aan munitie, worden weer opgerold aan hun linkerflank en andermaal gedwongen Castricum te ontruimen. Gevechten van man tegen man tussen Russenduinen en Krengenbos. De verdediging wankelt.
Op het kritieke moment van de slag ontstaat de legende van de ‘Huzaren van Castricum’. Een Bataafs regiment huzaren onder leiding van de Italiaanse kolonel Quaita is de gehele dag in reserve geweest met een merkwaardige opdracht van Brune: “Aanvallen op plaatsen waar het kritiek wordt.” De tijd is gekomen en de huzaren vallen aan te samen met de infanterie. “La cavalerie ne tirez plus, en avant mes enfants de la patrie, battez la charge aux bajonettes, pas de charge.” (Red. vrij vertaald: niet schieten, maar vechten met de bajonet). De cavaleriecharge wordt gesteund door het 10e Régiment Dragons (red: soldaten te voet) en het 4e Régiment Chasseurs à Cheval (red: ruiters). Deze aanval is het keerpunt van de slag. Britse cavalerie vlucht in paniek, Vandamme krijgt de kans de vijand richting Bakkum te drijven en Pachtod de Russen terug naar Limmen.
Gedurende de gehele dag hebben in de duinen ten westen van Castricum en op het strand gevechten plaatsgevonden tussen oprukkende Engelsen vanuit de Egmonden en Fransen van de divisie van Gouvion die de linkerflank van de Gallo-Bataafse verdediging vormt. Door de invallende duisternis moeten de gevechten over de gehele linie worden afgebroken en zo eindigt de laatste slag van de invasie onbeslist. De verliezen aan geallieerde zijde aan doelen gewonden en vermisten bedragen ongeveer 2.600, aan Bataafs-Franse zijde ongeveer 1.600 man.
Ook in de omringende dorpen is het gebeuren in Castricum niet ongemerkt voorbij gegaan. In de ‘geschiedkundige beschrijving van Uitgeest’ van H. Westerveld, geschreven in 1846, staat het volgende: “De 4e oktober rukte het Gallo-Bataafse leger op van hier naar Akersloot, maar moest reeds de volgende dag van daar terugwijken, waarop de brug bij den Dogmolen werd afgebroken, om de nadering van de vijand te beletten. De Engelsen plaatsten nu hun voorposten bij Dorregeest, en een troep hunner ruiters kwam zelfs tot den Dogmolen, maar werd door het geschut, dat op het Hornsche veld stond verdreven. Men was hier in den grootsten angst, dat de vijand tegen het dorp zou oprukken, vrouwen en kinderen, ja zelfs mannen namen de vlucht, terwijl meer dan 4.000 soldaten in her dorp waren gelegerd (tweede Bataafse divisie).
Zo brak onder bange vrees de 6e oktober aan. Reeds in den morgen hoorde men hevig schieten, want het gevecht was in den duinen bij Castricum. Hier (in Uitgeest) stond het geheele leger in den wapenen. De infanterie was op her Molleveld en verder westwaarts, de cavalerie op den Geest en de artillerie op den Berg geplaatst.
Jaarboek 22, pagina 10
Men trachtte van hier met geschut naar Castricum te trekken, maar hetzelve bleef in den weg zitten, waardoor men genoodzaakt was terug te keeren. Het gevecht duurde tot des namiddags 4 uren, maar men bleef hier tot den volgende morgen in onzekerheid wegens den afloop.”
Het dagboek van de Zaandijker Jacob Honig Jansz. geeft van dag tot dag een relaas van de gebeurtenissen in Zaandijk met betrekking tot de invasie. Hij beschrijft hoe er dagelijks per schuit over de Zaan troepen naar het front worden aangevoerd en gewonden terug. Ook dat er paarden en mankracht worden gevorderd om te helpen schansen en stellingen op te werpen bij Purmerend, Knollendam en Schermerhorn en dat er ’s nachts door de burgers de wacht moest worden gehouden tegen rovend en plunderend krijgsvolk.
“3 oktober. Zijnde er veel schuiten met gekwetsten. Berichten dat ons leger aan het retireren was. ’s Avonds bericht dat de Engelsen in Alkmaar getrokken waren.
4 oktober. Men kon alhier op den tooren de prinsenvlag zien waaien op de Alkmaarder toren.
5 oktober. Zijnde geruchten dat de Engelsen in Limmen en Heyloo waren.
6 oktober. Hebbende deze morgen sterk horen schieten. ’s Middags ten één uur, hoorde men nog schieten, komende hier vele vluchtelingen aan, die de een van hun man, en de ander van hun zoon niks wisten.Zijnde de gehele dag sterk geschoten, zodat het hier met het een en ander een allerakelijkste dag was. Men was telkens bevreest voor nadelige berichten. ’s Avonds komt er nog bevel de boeiers en vaartuigen te evacueren dat indien de Engelsen mochten komen daar zij geen nut van konden hebben.
7 oktober. Zijnde bericht uit Beverwijk gekomen dat er gisteren weder een groot gevecht geweest was, dat er 1.100 Engelse en Russische krijgsgevangenen in Beverwijk waren en dat de donkerte een einde aan het gevecht had gemaakt.”
Het einde
Een ander ooggetuigenverslag van de gebeurtenissen wordt gegeven door de Castricumse pastoor Bommer. In zijn verslag wordt ook het enige tot nog toe bekende burgerslachtoffer vermeld, Neeltje een dochter van Bakkumer Jan Groentjes, doodgeschoten in de kelder door een Russische soldaat. In vergelijking met de grote aantallen gewonde en gesneuvelde militairen is het aantal burgerslachtoffers gering. Dit is gemakkelijk te verklaren uit het feit dat in die tijd de gebruikte wapenen primitief waren en een klein bereik hadden. Dit gaf de burgers vrij gemakkelijk de gelegenheid het slagveld te ontvluchten en de gebeurtenissen op een veilige afstand af te wachten. Ook tijdens de andere veldslagen van de invasie was het aantal slachtoffers onder de burgerij op één hand te tellen. De primitieve bewapening was ook oorzaak van het grote aantal doden en gewonden onder de combattanten. Het grootste deel van de strijd was immers ‘close combat’ dat wil zeggen na een enkel musketsalvo ging men elkaar te lijf met bajonet, messen, bijlen en geweerkolven. Groot moet echter de ravage en verwoesting zijn geweest na de strijd. Ook de overlast van rondzwervende troepen, zowel geallieerde als Gallo-Bataafse was enorm. Jacob Jansz. Honig beschrijft in zijn dagboek dat hij op 11 oktober met zijn vriend Adam Adamie het slagveld bij Castricum bezoekt. Hij vertelt over de verwoestingen, het grote aantal gevallenen,
Jaarboek 22, pagina 11
dat nog op het slagveld lag en begraven moest worden en de angst van de burgerij voor de nog steeds rond- zwervende troepen. “Op onze terugrijs na Uitgeest hadden wij een slechte weg, … zo zelfs dat onze laarzen tot boven de kuiten in de slik kwamen.” De herfst van 1799 was dus een zeer natte herfst.
Het geallieerde opperbevel kwam na 6 oktober tot het besef dat de situatie onhoudbaar was. De Franse stelling bij Beverwijk bleek onneembaar en werd nog voortdurend versterkt door aanvoer van verse Franse troepen vanuit België en Duitsland.Ook de geallieerde aanval in Centraal Europa was vastgelopen en de beslissende slag voor Zürich op 26 september, dus nog voor Castricum, verloren. Dit betekende het einde van de Russische deelname aan de Tweede Coalitie. Reeds op 7 oktober besloot York tot ontruiming van Noord-Kennemerland, dit tot grote ontzetting van de erfprins.
Op 7 oktober vindt in Limmen een interessante ontmoeting plaats tussen geallieerde en Gallo-Bataafse officieren. Een en ander wordt nauwkeurig beschreven in het dagboek van de eerdergenoemde pastoor Bommer. Hij schrijft dat de bijeenkomst plaatsvindt in het huis van ‘den Burger Frederik Zinniger’, de hoefsmid. De deuren van het huis waren door schildwachten bewaakt. De smid en zijn zoon verbleven in hetzelfde vertrek waar de onderhandelingen plaatsvonden maar konden geen woord hiervan verstaan. De voertaal zal waarschijnlijk Frans geweest zijn. Na afloop werden de vier Fransen en drie Hollanders weer geblinddoekt afgevoerd en per wagen over de Voort naar Castricum gebracht. “Enigen tijd daarna ging een Engelschman door de voorposten bij de Voort tot de voorposten der Franschen bij de scheidspaal van Castricum en Limmen. Hij swaaide met een witte doek die hij om zijn hoofd had. De Franschen kwamen bij de Engelsman met zijn gevolg en ontvingen van de Engelschen drie à vier kistjes en Crelis Schrama heeft het gezien, wat daarin was weet men niet, maar zeker geen doove nooten.”
Het verhaal gaat dat in Limmen op het aambeeld van de smederij de capitulatie is getekend. Van der Aa (1846) vermeldt: ‘”In dit dorp werd op een aambeeld, hetwelk nog in eenen smidswinkel te zien is, in den avond van den 10e oktober 1799 de capitulatie geteekend.”
De officiële geschiedschrijving meldt dat op 14 oktober de onderhandelingen over een wapenstilstand beginnen, die op 18 oktober te Alkmaar wordt bekrachtigd. De voorwaarden zijn voor de geallieerden buitengewoon gunstig. De krijgsgevangenen zullen worden uitgewisseld en de geallieerden krijgen vrije aftocht. Ze moeten uiterlijk 30 november Noord-Holland ontruimd hebben. De Bataafse vloot blijft in Engelse handen. Het is opmerkelijk dat de Engelsen ondanks de mislukte invasie toch een belangrijk oorlogsdoel hebben bereikt, namelijk de verovering van de Bataafse vloot. In ieder geval is het onbegrijpelijk en teleurstellend voor de Bataven die zo succesvol hebben gestreden aan Franse zijde. Een theorie zou kunnen zijn, dat generaal Brune, een echte revolutionair, dus arm en niet wars van steekpenningen, tijdens de bijeenkomst in Limmen in ruil voor veel geld een en ander met de Engelsen heeft bekokstoofd. De Bataafse overwinning wordt in eigen land met gejuich begroet. Na jaren van vernedering kon de natie deze opsteker goed gebruiken.
De geest van Castricum
De Engels-Russische invasie wordt wel de ‘Vergeten Oorlog’ genoemd. Het was geen Waterloo, geen Verdun en geen Grebbeberg. Toch is deze oorlog het bloedigste conflict dat ooit op Nederlands grondgebied is uitgevochten. Het aantal slachtoffers bedroeg het veelvoudige van Heiligerlee, de Mookerhei, Nieuwpoort en zelfs van ‘Market Garden’ in september 1944. Het lijkt erop dat het eeuwig bewegend duinlandschap de sporen en herinnering van die strijd heeft willen uitwissen, en niet alleen het duinlandschap. Lange tijd heeft de officiële geschiedschrijving moeite gehad de invasie te plaatsen in onze vaderlandse geschiedenis. Het was zo leerde men een gevecht van vreemde mogendheden op ons grondgebied of een mislukte bevrijdingsoorlog, een poging om het Oranjehuis op zijn wettige plaats terug te brengen. Deze opvattingen werden met name geproclameerd door negentiende-eeuwse geschiedschrijvers en ook nog in de eerste helft van de 20e eeuw. Na de glorieuze 17e eeuw was de 18e eeuw een eeuw van verval, die eindigde met een Franse bezetting en het verjagen van de prins van Oranje. Oranje zo onverbrekelijk verbonden met de Republiek. De jaren na 1795 werden geschiedkundig een blinde vlek.
Jaarboek 22, pagina 12
Nederland is een Franse satellietstaat zonder eigen identiteit hetgeen culmineert in Franse annexatie in 1810. Pas in 1813 na Leipzig en de terugkeer van de erfprins op verzoek van 150 vooraanstaande Nederlanders onder leiding van Gijsbert Karel van Hogendorp, wordt de vaderlandse geschiedenis weer ingekleurd.
Pas na de Tweede Wereldoorlog is het besef gekomen dat de Franse of Bataafse tijd wel degelijk belangrijk is geweest voor Nederland. In de Tachtigjarige Oorlog (1568-1648) werd de Nederlandse staat geboren, maar in de Franse tijd (1795-1813) werden de fundamenten gelegd van de moderne eenheidsstaat waarin we thans leven. De patriotten in de tweede helft van de 18e eeuw moeten gezien worden als hervormers, progressieven, te vergelijken met de liberalen in het midden van de 19e eeuw en de sociaal democraten van de 20e eeuw. Zij ijverden voor ideeën en beginselen die nu voor ons vanzelfsprekend zijn. Verklaring van de Rechten van de Mens, gelijkheid en kiesrecht voor alle burgers, afschaffing van de voorrechten van adel en grootgrondbezitters, emancipatie van katholieken, joden en andere minderheidsgroepen.
Ook de ballingschap van Oranje was niet de eerste keer. In de 17e eeuw lag men regelmatig overhoop met de Stadhouder, getuige twee stadhouderloze tijdperken. Verdienstelijke Nederlanders, zoals raadpensionaris Johan van Oldenbarnevelt, rechtsgeleerde Hugo de Groot en anderen, waren fervent anti-Oranje. Stadhouder Willem V stond niet boven de partijen in de Republiek. Zijn soevereiniteit werd gegarandeerd door de buitenlandse mogendheden Engeland en Pruisen. In 1787 had hij zelfs Pruisische bajonetten nodig om zijn gezag te herstellen. Het staatsbestel binnen de Republiek was verouderd en de besluitvorming traag hoofdzakelijk door federalisme en talloze overlegorganen.
Niet alleen de patriotten maar ook veel andere Nederlanders zagen 1795 als een bevrijding. Van enig militair verzet tegen de Fransen is binnen de Republiek nooit sprake geweest. Pas na 1810 kwam er ontevredenheid vanwege de conscriptie (dienstplicht) en de grote schaarste als gevolg van het Continentale Stelsel. De fluwelen revolutie van 1795 verliep zonder bloedvergieten en was binnen enige dagen een feit.
Echter tussen idealen en realiteit stonden veel praktische bezwaren. Het opbouwen van een nieuw staatsbestel, rechtvaardig en met inspraak van alle burgers was geen eenvoudige zaak. Toch kwam op 23 april 1798 de eerste Nederlandse grondwet tot stand. Een zeer uitvoerig en ingewikkeld stuk waarmee in de praktijk niet mee viel te werken. Het stuk was verreweg de mindere van de Amerikaanse Constitutie van 1789. Een meesterstuk wat nog steeds van kracht is. De schrijvers van dit document waren wel geïnspireerd door de Nederlandse patriotten, met wie ze in contact waren en die zij zelfs adviezen vroegen. De herdenking, vorig jaar, van het 150 jarige jubileum van de grondwet van Thorbecke van 1848 was misplaatst en toch weer het gevolg van de historische verwaarlozing van de Frans tijd. In 1998 had 200 jaar grondwet in Nederland gevierd moeten worden.
De Nederlanders die vochten en sneuvelden nabij Castricum en op andere Noord-Hollandse slagvelden zagen de invasie wel degelijk als een vijandelijke inval. De opvatting van Grenville cum suis (met de zijnen) dat er een oproer zou komen, was verkeerd. Een groot deel der Nederlandse bevolking wilde helemaal niet terug naar de situatie van voor 1795 maar koos voor de revolutie met al zijn onzekerheden en onrust, maar ook met zijn hoop op een betere en rechtvaardiger samenleving. Willem V hield niet van nieuwigheden. Indien de Engelsen en Russen op 6 oktober 1799 bij Castricum zouden zijn doorgebroken zou dit het einde van het reeds begonnen hervormingsproces hebben betekend en dit zou de wording van de moderne Nederlandse staat ernstig vertraagd kunnen hebben. Dit is de betekenis van de slag bij Castricum en maakt die gebeurtenis meer dan waard herdacht te worden.
Erfprins Willem Frederik was in Noord-Holland tijdens de invasie. Daar heeft hij misschien begrepen dat er geen terugweg mogelijk was en dat de veranderingen niet ongedaan gemaakt konden worden. In tegenstelling tot zijn vader begreep hij wel de tekenen des tijds. Hij kwam terug als constitutioneel vorst. De grondwet van 1814 was niet alleen het werk van G.K. van Hogendorp maar kwam voor een groot deel voort uit de ideeën en gedachten van de oude patriotten en Bataafse voormannen. Na de terugkeer van de Oranjes kwam er geen bijltjesdag en veel vooraanstaanden uit de Bataafs Franse tijd bleven op hun hoge posten, inclusief Nuhout van der Veen. Toen Willem het strand betrad bij Scheveningen moet hij ongetwijfeld hebben terug gedacht aan die ‘lange herfst van 1799’ en aan ‘die natte zondag in oktober’ toen bij Castricum geschiedenis werd geschreven.
Jan Zuurbier, Master of Science Bestuurslid ‘Stichting Herdenking 1799’
Bronnen:
Alberts, A.: De huzaren van Castricum. Een geschiedenis van de Nederlandse Republiek van 1780 tot 1800, Amsterdam, 1973.
Dagboek van Pastoor Bommer, collectie Werkgroep Oud-Castricum
Deelen van, D.: Historie van Castricum en Bakkum, Schoorl, 1973.
Honig, G.J.: De landing van het Engels-Russische leger in Noord- Holland, De Zaende, 4, 1949.
Israel, Jonathan I.: De Republiek, deel II vanaf 1647, Franeker, 1996.
Mackesey, Piers: Statesmen at War, the Strategy of Overthrow 1798-1799, New York, 1974.
Nieuwland, Ilja en anderen: De lange herfst van 1799, Castricum. 1998.
Schama, Simon: Patriotten en Bevrijders , Revolutie in de Noordelijke Nederlanden, 1780-1813, Amsterdam, 1989.
Zeiler, mr. F.: Openingsrede van tentoonstelling te Bergen uitgesproken op 22 april 1999.
Verschenen jaarboekartikelen over de slag bij Castricum:
Zondag 5 oktober wordt op verschillende plekken in Castricum stil gestaan bij de herdenking van de Slag bij Castricum die 215 jaar geleden plaatsvond. Ook de Landschapsdag staat in het teken van herinneringen aan deze oorlog. Een fietstocht voert u langs acht interessante punten waar verhalenvertellers in gepaste outfit een toelichting geven.
De van geboorte Bakkummer Rino Zonneveld (1951) heeft naast zijn beroep alsonderwijskundige met specialisatie orthopedagogiek op het Orthopedagogisch Didactisch Centrum Noord Kennemerland te Alkmaar een druk bestaan. Hij is al 38 jaar getrouwd met Lida en samen hebben ze drie kinderen die echter niet in Castricum wonen. Een grote hobby van Rino is zijn liefde voor archeologie en cultuurhistorie. Daarom leidt hij bij de Werkgroep Oud-Castricum de taakgroep Archeologie en de spaarzame tijd die resteert besteedt hij graag aan zeilen, een beetje gitaar spelen en fietsen. Rino maakt deel uit van de organisatie van de Landschapsdag 2014 en vertelt waarom: “Vanuit Oud-Castricum ben ik betrokken bij de Regionale Archeologische Werkgroep Oer-IJ, bij de Stichting Oer-IJ en bij Platform Cultuur. De Stichting Oer-IJ heeft als doel het verhaal van het Oer-IJ uit te dragen en als een gebied met karakter op de kaart te zetten. Platform Cultuur is een adviesorgaan voor de Gemeente Castricum. De Stichting Oer-IJ vindt haar oorsprong in de Landschapsdagen. Mijn rol in Landschapsdag 2014 is creatief meedenken over het beleven van het landschap.” De amateurarcheoloog licht vervolgens toe waarom het belangrijk is om een Landschapsdag te houden: ”Op deze dag vertellen we over allerlei facetten van het landschap. Onze hele cultuurhistorie is daar goeddeels door bepaald. Dit jaar is het thema militair-strategisch landschap ofwel: hoe bepalend kan het landschap zijn in tijden van oorlog. Of het landschap nat of droog is, speelt daarin een belangrijke rol. Denk bijvoorbeeld aan de waterlinies in Nederland.”