Niets uit deze publicatie mag worden overgenomen zonder toestemming van de Stichting Werkgroep Oud-Castricum.
Jaarboek 12, pagina 12
Het bestuur van de Castricummerpolder

In het 9e jaarboekje is uitvoerig geschreven over het ontstaan van het landschap en de strijd tegen het water, uitmondend in de aanleg van diverse dijkjes in onze gemeente. Dit artikel zal vooral de taken, organisatie en bestuur van de Castricummer polder belichten.
De Castricummerpolder werd begrensd aan de noordzijde door de Stetweg en Brakersweg, aan de oostzijde door de Brakersweg, Nesdijk, Ziendijk en het Koogdijkje, aan de zuidzijde door het Heemskerkerdijkje en de Maar- of Korendijk en aan de west zijde door de hogere gronden van de duinen.
De bemaling geschiedt vanaf omstreeks 1600 door de Dogmolen in Uitgeest nabij de gemeentegrens van Castricum, die het water uitslaat op de tochtsloot, die in open verbinding staat met de Uitgeestermeer; de polder behoort ten aanzien van de afwatering tot het gebied van de Schermerboezem. Meerdere eeuwen heeft de Castricummerpolder als zelfstandig waterschap bestaan; in 1977 is ze opgeheven en opgegaan in het waterschap ‘Het Lange Rond’. De Bakkummerpolder ligt onder de bemaling van de Groot-Limmerpolder en valt verder buiten het bestek van dit artikel.
De eerste vormen van bestuur
Al vele eeuwen geleden is er sprake van enig bestuur betreffen de polderzaken als dijken en wateringen. Bij handvest van 21 maart 1292 verleende graaf Floris V aan de Kennemers een landrecht, volgens welke de heemraden het recht verkregen om schouw te drijven over dijken, sluizen, watertochten enzovoorts.
In de handvesten uit 1347 van hertog Willem van Beieren, 5e graaf van Holland staat: “Ende in dijcken, wegen en wateringen sal die Schout mitte Schepenen schouwen, als dat toebehoort.” Volgens het Kennemerrecht door hertog Filips van Bourgondië in 1455 bij handvest bevestigd, hadden Schout en Schepenen in ieder dorp het recht om alle sluizen, sluistochten, wateringen, dijken, dammen, binnenwegen en uitwegen te keuren en te schouwen, zonder dat de baljuw van Kennemerland hierover enig gezag kon uitoefenen.
In de middeleeuwen hoort het toezicht op een goede afwatering en de aanleg of instandhouding van waterkeringen en wegen tot de taak van het gemeentebestuur. We mogen veronderstellen dat het gemeentebestuur door de verkregen bevoegdheden zij het met beperkte middelen en mogelijkheden, de wateroverlast wist te beperken. In een aantal gemeentelijke keuren of ver ordeningen is vastgelegd, waaraan de Castricumse burger zich heeft te houden.
In de keuren uit 1679 opgesteld door de schout Duijm vinden we onder andere de volgende bepalingen:
“Niemand zal in ’t opheynen van zyn Sloten ofte Wateringen de wegen ofte de dyken te nae afsteken of graven, ook de materie daer van niet weg te voeren, nog met heyningen te nae aen de wegen te komen, maar zorg te drage dat de wegen op die wytte en breette worden gelaten als dezelven op den 14 Juny 1682 gekeurt en gemeten zyn geweest, ook aen niemand anders zyn grond, en dit alle op de boete van 42 Schellingen.”
Een andere keur luidde:
“Geen Sloten nog Wateringen te stoppen daer het water aen de ene zyde hoger staat als aen de andere kant, zulks dat die waterlozing daermede belet wordt, en dat op de boete van 5 Kennemer Schellingen te verbeuren ten allen tyden als daer iemand op bekeurt word, ofte daerna bevonden word iemand het zelve gedaen te hebben, daer van de Molenmeesteren zo wel de be keuring zullen mogen doen als de Schout ofte Bode.”

Het Hoogheemraadschap van de Uitwaterende Sluizen
Ook in groter verband zijn belangrijke besluiten genomen om de wateroverlast te verminderen. Al in 1544 wordt het Hoog heemraadschap van de Uitwaterende Sluizen in Kennemerland en Westfriesland opgericht.
Dit lichaam is belast met het beheer van de zogenaamde Schermerboezem. Door deze oprichting- bij octrooi door Keizer Karei V op 17 december 1544 te Gent gegeven- wordt in feite goedkeuring verleend om een aantal waterstaatkundige werken te bouwen, die leiden tot de vorming van een afzonderlijke boezem met als hoofddoel het binnenstromen van het zeewater tegen te gaan. Tot deze werken horen onder andere de bouw van de sluizen te Edam en een deur in de sluis van de Nieuwendam.
Jaarboek 12, pagina 13
Al eerder waren de belangrijkste zeegaten gedicht. Nog in de 13e eeuw stonden de grote binnenmeren als Beemster, Schermer en Purmer in open verbinding met het water van de Zuiderzee en het IJ. Voortdurend gingen bij stormachtig weer grote landoppervlakten verloren. Door vooral plaatselijke maatregelen werden deze zeeverbindingen in grote mate beperkt met name door de bouw van de Schardam omstreeks 1319, de Nieuwendam in de Crommenye in 1357 en de Nieuwendam in de Purmer Ee in 1400.
Door de open haven van Edam en de open sluis in de Crommenyer Nieuwendam werd echter toch nog grote overlast van het getij ondervonden en ging nog veel land verloren. Zolang de grote meren niet door goede dammen met sluizen van het buiten water waren afgesloten, was van enig beheersen van de grote binnenboezem in het Noorderkwartier geen sprake. De oprichting van genoemd Hoogheemraadschap moest hier verandering in brengen.
Een min of meer stabiele toestand, geschapen door de voor noemde besturen op plaatselijk en regionaal niveau, werd aan het einde van de 16e eeuw wreed verstoord, toen de Spaanse troepen bij het beleg van Alkmaar hier brandend en plunderend doortrokken, alles vernield achterlatend. Nadien waren landerij en verlaten, de sloten waren vervuild, dichtgegroeid en verstopt. De lage landen konden het water niet kwijt raken. Nadat de Spaanse troepen voorgoed waren vertrokken, de rust en de veiligheid waren teruggekeerd, trokken de belangen van de landbouw weer de aandacht en kwam van lieverlee weer een geregelde afwatering tot stand.

Het beheer door molen – of poldermeesters
Windbemaling bestaat in Noord-Holland reeds in de 15e eeuw. Door de bouw van een molen kan de waterhuishouding enorm worden verbeterd. Het bouwjaar van de eerste molen in de Castricummerpolder is niet bekend. Op oude afbeeldingen van voor 1600 vinden we reeds een klein watermolentje aan de Bogaerdsdijk (zie het artikel over de Albert’s hoeve in het 9e jaar boekje).

In de Groot-Limmerpolder werd in 1588 vergunning van de Staten verkregen om 2 achtkante watermolens te bouwen; het is waarschijnlijk dat de bouw van de Dogmolen – ook veelal Castricummermolen geheten – in dezelfde periode heeft plaats gehad. De bouw van een molen, de zorg voor de financiële middelen en de inning van de polderlasten, maakte een goede organisatie noodzakelijk. Het beheer van de polder is al vanaf een vroeg stadium gevoerd door molenmeesters, later ook poldermeesters genoemd. De twee molenmeesters werden gekozen door de Schepenen en stonden onder toezicht van het gemeentebestuur. Vaak maakten zij zelf ook deel uit van dit bestuur. Bij de benoeming werd zoveel mogelijk in acht genomen, dat een molenmeester in de Oosterbuurt of Kerkbuurt en een molenmeester op het Noordeinde woonachtig is.
Eenmaal per jaar leggen de molenmeesters aan de hand van de molenrekening in de raadsvergadering verantwoording af aan het gemeentebestuur. Bij de behandeling van de molenrekening worden ook uitgenodigd de drie hoogstaangeslagenen in de polderbelasting. In deze vergadering wordt dan tevens de belasting per bunder (omslag) voor het lopende jaar vastgesteld. De hoog te van de omslag hangt af van de financiële toestand; zijn er veel kosten aan de molen dan gaat de omslag omhoog. In de periode 1837 tot 1869 varieert de omslag van 50 tot 150 cent per bunder; de Castricummerpolder was toen 869 bunder en 45 roe den (869,45 hectare) groot.
Jaarboek 12, pagina 14

Een molenrekening uit 1779
De oudst bewaard gebleven molenrekening doet verslag over het jaar 1779. De financiële verantwoording wordt ten overstaan van het gemeentebestuur afgelegd door de molenmeesters Pieter Duijneveld en Gerrit de Groot. Gezien de enorme bedragen die zijn uitgegeven aan molentimmerman, metselaar, smid en anderen, moet de molen bijna geheel of gedeeltelijk zijn vernieuwd. De totale kosten bedragen in dat jaar 4.232 gulden, waarvan aan de molen 4.000 gulden wordt uitgegeven. Het jaar salaris van de molenaar Cornelis Sijmensz bedraagt slechts 82 gulden; hij hoeft geen huur te betalen voor het land dat hij rond de molen in gebruik heeft.
De hoge investering aan de molen wordt bekostigd uit twee leningen van elk 600 gulden, waarvan er een wordt afgesloten bij Mr. Joan Geelvinck, de ambachtsheer van Castricum; bovendien wordt een extra omslag geheven over 900 morgen tegen twee gulden per morgen.

Ook is de molenrekening uit het jaar 1786 bewaard gebleven. De totale kosten in dat jaar belopen 1.532 gulden, aan de molen vinden we slechts de kosten van kleine reparaties. Wel wordt nog melding gemaakt van een onkostenpost van 105 gulden, die is terugbetaald aan Pieter Duijneveld; dit bedrag is hem als schepen afgeperst op 7 oktober 1787 door stropende Pruisische huzaren.
De inkomsten aan poldergelden werden wel vaker voor bijzondere doeleinden aangewend. Doordat de polderzaken en het daarmee samenhangende financiële beheer vanuit het gemeentebestuur werden geleid, kon het voorkomen dat poldergelden misbruikt werden om de dorpsschulden te verminderen. Zo zijn de dorpsschulden, die zijn ontstaan door reparaties in 1780 aan de kerktoren, aanleiding voor een zogenaamde vrijwillige gift van gemiddeld 800 gulden – voor die tijd een aanzienlijk bedrag – uit de polderkas aan het dorp Castricum en dat gedurende vier jaren.
Slecht onderhoud aan de sloten
Zoals ook al uit keuren uit de jaren 1756 en 1765 bleek, liet het onderhoud aan de sloten veel te wensen over. Ook in 1823 komt in de gemeenteraad uitvoerig de klachten ter sprake van de eigenaren van landerijen, die onder water blijven staan. Dit is rechtstreeks het gevolg van het niet schoonhouden van de sloten door de belendende eigenaren, waardoor de afwatering naar de watermolen wordt verhinderd en het water niet kan worden weg gemalen.
In deze raadsvergadering wordt besloten om per jaar een extra schouw te houden. Bij de schouw moet een ieder er dan voor gezorgd hebben, dat de wateringen belendend aan zijn land behoorlijk zijn opgemaakt, zijn uitgediept en een voldoende breedte hebben. In mei wordt een schouw gehouden op de wateringen grenzend aan de hooilanden; deze wateringen moeten minimaal tien voeten hondsboschmaat breed zijn, de modder hieruit komende moet op de walkanten behoorlijk worden geslecht en alle dammen moeten op maaiveldhoogte worden gebracht.
In juni wordt een schouw gehouden aan de weilanden en de bos- en zaadlanden; daarbij is naast het heinen (red: schoonmaken en afsteken) van de sloten ook inbegrepen het snoeien van bomen en hagen, grenzend aan de wegen en het verwijderen van ruigte. Deze sloten moeten minimaal zeven voeten hondsboschmaat breed zijn. De derde schouw wordt gehouden in september en omvat het geheel.

Tijdens de ambtsperiode van burgemeester Jan de Quack verschijnt in 1841 een gedrukt reglement: “wegens de Schouwingen over vaarten, wateringen, slooten en beken; alsmede de dammen en wegen, de boomen, bosschen en hagen en de wallen langs de wegen, dijken en paden binnen den polder van de gemeente Castricum en Bakkum.”
Jaarboek 12, pagina 15

De schouw (beschouwing) geschiedt door of namens burgemeester en wethouders, naast de poldermeesters. Er vinden nu gespreid over de zomer vier schouwen plaats; elke schouw wordt nog gevolgd door twee naschouwingen om na te gaan of er door de belanghebbenden aan hun verplichting is voldaan. Minstens acht dagen van te voren zal de schouw door middel van aanplakbiljetten worden bekend gemaakt. Een ieder die bij de schouw niet naar behoren aan zijn verplichtingen heeft voldaan, wordt een boete van 30 cent opgelegd; als dat nog niet het geval is bij de eerste en de tweede naschouwing, welke met tussenpozen van acht dagen worden gehouden, dan bedraagt de boete respectievelijk 60 en 260 cent. Daarna wordt op last van het gemeentebestuur voor rekening van de in gebreke gebleven eigenaar of gebruiker van het aangrenzende land het werk aanbesteed.
Theewis Admiraal ligt dwars
Tegen genoemd reglement komt Theeuwis Admiraal, wonende in Limmen en eigenaar van een aantal percelen weiland in Castricum in 1847 in opstand. In een schrijven aan Gedeputeerde Staten stelt hij:
- “Dat bij het Reglement het in het algemeen zeer billijke en door de misschien in Noord-Holland eeuwen heugende gewoonte aangenomen beginsel is opgenomen dat alle eigenaars van landerijen onder anderen zijn belast met het schoonhouden, het reinigen en kroozen der slooten langs hun land loopende, zoodat de slooten tusschen twee belendenden gelegen door ieder hunner voor de helft worden schoongehouden.
- Dat het gemeentebestuur echter hierop eene uitzondering heeft gemaakt ten eigen behoeve en overal, waar zijn eigendom van wegen of dergelijken aan slooten grenzen, die last bij voorschreven Reglement op de belenden de eigenaars heeft geworpen, zoodat daar, waar een landeigenaar het ongeluk heeft de gemeente tot naaste buurman te hebben de sloot niet voor de helft door dien eigenaar ende wederhelft of overzijde door het Gemeentebestuur wordt schoongehouden, maar die sloot geheel ten laste van de eigenaars der belendende landerijen is gebragt.
- Dat de suppliant niet geheel wil ontkennen dat hier en daar soms op gelijke wijze die last aan de landeigenaars is overgedragen maar dat dan ook overal en altijd de belendende eigenaar die de last van den sloot heeft, het genot heeft van het grasgewas dat aan den publieke weg of op den belendende gemeentegrond groeit en dus ook als genieter der voordeelen van het overliggend terrein billijker wijze daarvan de lasten draagt; terwijl hij suppliant bovendien eerbiedig vermeent dat zulks dan ook in den regel een gevolg is van een onderlinge overeenkomst tusschen de eigenaars en de respectieve besturen, hetzij uitdrukkelijk, hetzij stilzwijgend daargesteld.
Jaarboek 12, pagina 16
- Dat echter het Gemeentebestuur van Castricum voor zich wel de voordeelen wil genieten, maar niet de lasten dragen, de wegen enz. openlijk of onderhands verpacht, maar de slooten geheel ten laste van de eigenaars laat.”
Admiraal kan deze onbillijkheid moeilijk verdragen en heeft dan ook geweigerd het werk uit te voeren aan de andere helft van de sloot, die grenst aan een rijk begroeide binnenweg, eigendom van de gemeente en door haar wordt verpacht. Door deze weigering heeft hij een bekeuring gekregen en is vervolgens door de kantonrechter van betaling vrijgesteld, omdat het polderbestuur niet bevoegd was om straffen te stellen. Ondanks deze vrijstelling verzoekt Admiraal in zijn schrijven een herziening van het reglement en wel zodanig dat ook de grondeigendom men der gemeente, zowel wegen als landerijen met dezelfde lasten als die van particulieren worden bezwaard.
De Gedeputeerde Staten (G.S.) erkennen in een schrijven aan het gemeentebestuur dat de redenering van de heer Admiraal haar alleszins gegrond voorkomt; zij wil echter afwachten tot de wet het aan polderbesturen toestaat om straffen te bepalen om daarna een scheiding tussen polderbelangen en gemeentebelangen door te voeren. In de tussentijd acht zij het raadzaam dat de gemeente voor het opmaken van de sloot aan haar zijde zelf de nodige zorg draagt.
Het gemeentebestuur gaat hier tegen in. Zij stelt dat het betreffende artikel van het reglement al sinds 1756 bestaat en destijds door de ambachtsheer van Castricum is bekrachtigd, dat in alle polders in de omtrek als algemene regel geldt, dat gebruikers van land, dat grenst aan wegen, verplicht zijn ook de overzijde te heinen (red: schoonmaken en afsteken). Verder zijn er binnen de gemeente slechts twee wegen, die door de verpachting winstgevend zijn. Aan een van deze wegen is het land van de heer Admiraal gelegen (de Zanddijk).
Kennelijk heeft uiteindelijk de heer Admiraal aan het kortste eind getrokken, want in de verordening op het voeren der schouwen uit 1857 lezen we dat alle wateringen, die langs dijken, wegen of paden lopen door de schouwplichtigen van de tegenoverliggende landen moeten worden opgemaakt.
Een zelfstandig polderbestuur
Naar aanleiding van enige vragen door de Commissaris des Konings over de benaming van de Castricummer- en Bakkummerpolder constateert burgemeester Rendorp dat de samenstelling van het polderbestuur alhier geheel afwijkt van de gebruikelijke gang van zaken. Na enige discussie is de Raad het er over eens dat er een Bijzonder Reglement van bestuur moet komen, dat in overeenstemming is met het Algemeen Reglement van Bestuur voor de Waterschappen in Noord-Holland.
Op 23 december 1871 wordt bij Koninklijk Besluit het Bijzonder Reglement van Bestuur voor de Castricummerpolder goedgekeurd. Een scheiding van gemeentebelangen en polderbelangen is een feit; het waterschap De Castricummerpolder valt nu rechtstreeks onder de verantwoordelijkheid van het provinciaal bestuur.
Volgens het nieuwe reglement wordt het polderbestuur gevormd door een dagelijks bestuur en een college van hoofdingelanden. Het dagelijks bestuur bestaat uit drie poldermeesters, waarvan een de voorzitter.
Het college van hoofdingelanden wordt gevormd door vier belangrijke grondeigenaren uit de polder en heeft tot taak het dagelijks bestuur te controleren op een zuinig beheer van de financiën.
De poldermeester en een secretaris – penningmeester worden telkens voor een periode van drie jaar, de hoofdingelanden voor een periode van vier jaar benoemd. Leden van het polderbestuur moeten minimaal vijf hectare land in eigendom hebben. Stemgerechtigd zijn de ingelanden, die minimaal 1 hectare land in eigendom hebben. De ingelanden die meer dan 10, 20 of 30 hectare hebben mogen respectievelijk 2, 3 of 4 stemmen uitbrengen bij de verkiezing van een lid van het polderbestuur.
Op 15 mei 1872 worden door de stemgerechtigde ingelanden van de polder de bestuursleden gekozen. Tot voorzitter wordt Cornelis Mooij, tot poldermeester worden Arie van der Park en Wulbert van Weenen gekozen; hoofdingelanden worden Maar ten Duijn, Jacob en Gerrit Brakenhoff en Frans Glorie. Jacob Kuijs is benoemd tot secretaris – penningmeester.

Functionarissen van de Castricummerpolder
In de onderstaande lijst zijn de personen genoemd, die vanaf het begin in 1872 tot het einde van 1976 een functie bekleedden voor de Castricummerpolder; het jaartal voor de naam geeft het jaar der benoeming aan:
Voorzitter:
1872 Cornelis Mooij
1876 Jacob Pzn Kuijs
1915 Cornelis P. Spaansen
1919 Franciscus Schut
1927 Cornelis Poel
1933 Cornelis P. Spaansen
1962 Johannes Dam senior
1969 Johannes G.S. Schermer
Secretaris-penningmeester:
1872 Jacob Pzn Kuijs
1875 Adrianus Dekker
1878 Dirk Groen
1883 Bernardus A. Theissling
1922 Gerrit Louter
1947 Gerardus Louter
1975 Cornelis G.M. Louter
Molenaar/machinist:
1848 Arie Mooij
1878 Engel Mooij
1884 Klaas Ooijevaar
1932 Klaas Ooijevaar junior
1947 Cornelis Deijle
1962 Johannes P.C. Dam
Bode:
1872 Cornelis Bakker
1882 Klaas Stuifbergen
1914 Lambertus Stuifbergen
1940 Guurtje Stuifbergen
Hier worden niet de gekozen poldermeesters en hoofdingelanden genoemd, omdat deze lange lijst te veel ruimte zou vergen.
Jaarboek 12, pagina 17
Veranderingen in het reglement van bestuur
Op het oorspronkelijk ‘Bijzonder Reglement van Bestuur voor de Castricummerpolder’ komen door de tientallen jaren heen verschillende wijzigingen, die telkens door de Provinciale Staten worden besloten en vervolgens bij Koninklijk Besluit worden goedgekeurd. Vergelijken we bijvoorbeeld het reglement van bestuur van 1964 met dat van 1871 dan zijn de verschillen betrekkelijk gering: om lid van het bestuur te kunnen zijn, is nu het bezit van 1 hectare land voldoende of het bezit van bebouwd eigendom, waarvoor men een omslag betaalt minstens gelijk aan de omslag voor 1 ha. onbebouwd. Op dezelfde basis heeft men nu stemrecht; men heeft niet meer stemmen bij groter grondbezit.
Een jaar Castricummerpolder
Om enig idee te geven van de activiteiten van het polderbestuur is het wel en wee gedurende een jaar uit het archief van de polder gelicht; gekozen is voor het jaar 1889 – nu honderd jaar geleden. Elk jaar is er een terugkerend aantal onderwerpen, waarmee het polderbestuur zich dient bezig te houden. Om er enkele te noemen:
- de reparaties aan de molen, salaris en onkosten van de molenaar
- verpachting van viswater en van grasgewas op wegen en dijken
- onderhoud van wegen, uitdiepen van vaarten, dempen van sloten
- zaken betreffende duikers, pompen, het gemaal; herstellen van schoeiingen
- vaststelling, bekendmaking en uitvoering van de schouwen
- vaststelling van de begroting, financiële administratie
- inning van polderlasten en omslag onderhoud St. Aagtendijk/
zeeweringen (deze werden door het Hoogheemraadschap Noordhollands Noorderkwartier bij haar oprichting in 1919 overgenomen) - verkiezing van bestuursleden
In het jaar 1889 zijn er 106 ingelanden, die stemgerechtigd zijn, ofwel een grondbezit hebben van minstens één hectare. Lid van het bestuur mogen de ingelanden zijn met een grondbezit van meer dan vijf hectare; in 1889 zijn daartoe 47 personen gerechtigd. De onderstaande lijst geeft de namen van de personen of instellingen met in dat jaar meer dan 15 hectare land in de Castricummerpolder in bezit:

- M.J. Deutz, douairière van D.F. Gevers, woonplaats Oegstgeest, grootte bezit 56,8 hectare
- Rooms Katholieke Kerk, woonplaats Castricum, grootte bezit 36,7 hectare
- Jacob Pzn. Kuijs, woonplaats Castricum, grootte bezit 35,4 hectare
- Weduwe van Wulbert van Weenen, woonplaats Castricum, grootte bezit 32,4 hectare
- Jacob Brakenhoff, woonplaats Nijmegen, grootte bezit 30,7 hectare
- Pietertje Vennik, weduwe van J. Muijs, woonplaats Castricum
- Wulbert Melker, woonplaats Castricum, grootte bezit 28,7 hectare
- Adriaan Laan, woonplaats Wormerveer, grootte bezit 26,6 hectare
- Mari P.Th. Previnaire, woonplaats Haarlem, grootte bezit 25,5 hectare
- Jacob Czn. Kuijs, woonplaats Castricum, grootte bezit 24,4 hectare
- Pieter van der Park, woonplaats Castricum, grootte bezit 21,1 hectare
- Willem Groot, woonplaats Castricum, grootte bezit 21,0 hectare
- Arie Asjes, woonplaats Castricum, grootte bezit 21,0 hectare
- Algemene Armen, woonplaats Castricum, grootte bezit 20,3 hectare
- Frans Glorie, woonplaats Castricum, grootte bezit 19,9 hectare
- Arie van der Park, woonplaats Castricum, grootte bezit 19,6 hectare
- Gerrit Brakenhoff, woonplaats Castricum, grootte bezit 17,6 hectare
- Jan Sz Prins, woonplaats Wormerveer, grootte bezit 17,3 hectare
- Jan Jz. Schermer, woonplaats Castricum, grootte bezit 16,9 hectare
- Gerrit Albrink, woonplaats Uitgeest, grootte bezit 15,8 hectare
- Cornelis Spaansen, woonplaats Castricum, grootte bezit 15,4 hectare
In het jaar 1889 bestaat het polderbestuur uit Jacob Pzn. Kuijs als voorzitter, S. Louter en A. van der Park als poldermeesters en A. Asjes, P. van der Park, J. Schuijt en Jb. Veldt als hoofdingelanden. In dit jaar wordt zeven keer vergaderd in de Rustende Jager.
Het jaarlijks financiële overzicht geeft eveneens een indruk van de omvang van het beheer van de Castricummerpolder. In 1889 is de omslag 1,75 gulden per hectare (in 1989 is dit bedrag gestegen tot 124 gulden); deze omslag wordt geheven over 929 hectare, zijnde de oorspronkelijke grootte van de polder uitgebreid met 39 hectare van afgegraven duinvlakten (de Zanderij). Verder werd 0,25 gulden per hectare geheven ten behoeve van het Hoogheemraadschap van de Uitwaterende Sluizen voor de kosten van het beheer van de Schermerboezem.
De belangrijkste inkomsten in 1889 zijn:
- bovengenoemde omslagen 1.863 gulden
- huur van jacht en viswater 61 gulden
- pacht van grasgewas van dijken en wegen 122 gulden
De belangrijkste uitgaven in 1889 zijn:
- onderhoud aan de molen 890 gulden
- aan wegen 25 gulden
- aan duikers, schoeiingen, bruggen 178 gulden
- heinwerk aan tochten, vaarten, sloten 810 gulden
- heinwerk aan de Kerkedijken (de helft ten laste van de Nederlands hervormde kerk) 42 gulden
- kosten aan Uitwaterende Sluizen 195 gulden
- Noorder IJ en Zeedijk 612 gulden
- St. Aagtendijk 29 gulden
- administratie en huishoudelijke kosten 147 gulden
- aan salarissen / gaarloon (loon voor iemand die geld vergaart of int voor een instantie) / presentiegeld:
– voorzitter 30 gulden
– poldermeesters 40 gulden
– secretaris – penningmeester 75 gulden
– hoofdingelanden 24 gulden
– molenaar 170 gulden
– bode 20 gulden

De Dogmolen
Zoals eerder vermeld is onbekend wanneer de oudste Dogmolen is gebouwd; dit zal vermoedelijk omstreeks 1600 zijn geweest. In 1613 zijn de vaarten verbreed om het water bij de Dogmolen beter te doen toestromen. Op een kaart uit het begin van de 17e eeuw staat de Castricummermolen reeds aangegeven (zie afb. 2).
Van wat minder lang geleden zijn nog bewaard gebleven een ordonnantie of voorschrift uit 1768 waaraan de molenaar zich moet houden. Volgens deze ordonnantie moet de molenaar:
Jaarboek 12, pagina 18
“0p zyn Molen wel te passen en dezelve te Zeylen (by nagt ofte by dag) met bequamen windt, wanneer andere Molens kunnen malen, en niet uytslaen ofte ophouden zo lange zy dienst met malen kan doen.”
Vele voorschriften volgen over het onderhoud aan de molen, het schoonhouden van molen en molenwerf, het omgaan met vuur enzovoorts. De overtreding van een voorschrift wordt met een aantal stuivers of voor ernstige gevallen met enkele guldens beboet. Dit lijkt tegenwoordig niet veel, maar toen was twee gulden al meer dan een weekloon.
De boeten komen voor elk een derde aan de Schout, aan de molenmeesters en aan de Armen van Castricum.
Peilmaling
De Castricummer molen hoort tot het seindistrict van de Zuidschermer Middenmolens. Een systeem van seinen maakt deel uit van de zogeheten peilmaling, die in 1795 is ingevoerd. Door de vele droogmakerijen en inpolderingen is de boezem in het centrale deel van Noord-Holland zeer beperkt geworden. In droge zomers is er geen water genoeg en in regenrijke jaargetijden komt het voor dat hoge ebstanden van de zee het spuien van de boezem onmogelijk maken en overstromingen op de binnenlan den dikwijls het gevolg zijn. Door invoering van de peilmaling komt een einde aan het onbelemmerd uitmalen en wordt zelfs op gezette tijden water ingelaten.
Dit betekent dat alle op de Schermerboezem uitslaande water molens – destijds 163 in getal – zullen stilstaan, zodra het water de hoogte van Amsterdams Peil heeft bereikt. Dit peil werd afge lezen bij een molen van de Starnmeer te Spijkerboor; overdag wordt het sein doorgegeven door het hijsen van een blauwe vlag, ’s nachts door het ontsteken van een lantaarn in de sein mast.
Van schepradmolen naar vijzelmolen
De Castricummer molen, die in 1864 reeds de naam ‘de Dog’ draagt, is een schepradmolen. Het scheprad heeft een middellijn van 6 meter, de schoepbreedte is 46 centimeter; de vlucht van de molen is 26 meter.
Op 17 februari 1876 is er een voorstel in het dagelijks bestuur van de polder om de Dogmolen tot een vijzelmolen om te bouwen. De capaciteit van een vijzel is veel groter dan van een scheprad; de middellijn van de vijzel wordt 2,12 meter. Vanwege de hoge investering van bijna 11.000 gulden wordt een algemene stemming gehouden onder alle ingelanden; het voorstel wordt ondersteund. Klaas Bakker, timmerman en molenmaker uit Castricum, wordt de ombouw van de molen gegund voor een bedrag van 9.945 gulden. Voor dit bedrag worden ook woonvertrekken met 3 bedsteden, een schoorsteen en een kelder in de molen gemaakt.
In 1878 volgen opnieuw hoge kosten: de molen heeft beide roeden afgegooid en ook de as is gebroken. De oude molenaar, die niet geheel is vrij te pleiten, krijgt ontslag. Het voorstel van het polderbestuur om een ijzeren roede te kopen wordt aangenomen. Al in 1858 werd door verscheidene ingelanden geklaagd, dat watermolenaar A. Mooij zijn zaakjes slecht behartigde. De molenaar moest op 1 september 1858 in de raadsvergadering verschijnen, waarbij hem zijn verzuim werd voorgehouden; hij kreeg twee maanden de tijd om alsnog aan zijn verplichtingen te voldoen.
Molenaar Klaas Ooijevaar
Het jaar 1895 is een rampjaar; op 6 december gaat na blikseminslag de molen door brand verloren. Bij de brand komen de 11-jarige Anna en de 3-jarige Cornelia Ooijevaar – kinderen van molenaar Klaas Ooijevaar – om het leven. In dezelfde nacht gaat de nabij gelegen molen in de Dorregeesterpolder in vlammen op; daar bij vindt de 13-jarige Anna Deijle, dochter van molenaar Cornelis Deijle de dood.
De familie Ooijevaar is vele jaren molenaar op ‘De Dog’. In 1884 komt Klaas Ooijevaar, eerder woonachtig in Heerhugowaard en gehuwd met de Castricumse Apollonia Nijman op de Dog wonen. De oude Klaas was hier niet minder dan 48 jaar molenaar; op latere leeftijd werd hij hierbij geholpen door zijn zoon Klaas, die hem na zijn overlijden in 1932 opvolgde. Klaas junior bleef molenaar en machinist tot aan zijn pensionering in 1947. Het eerste gedeelte van de Ziendijk vanaf De Dog wordt nu nog het Ooijevaarsdijkje genoemd en herinnert ons nog aan de molenaarsfamilie, die zo lang de Castricummerpolder heeft gediend.

Jaarboek 12, pagina 19

De huidige molen
De huidige molen ‘De Dog’ is een achtkante bovenkruier en is gebouwd in 1896 naar het ontwerp van de Zaanse molenmaker Vredenduin door de firma Zijthoff uit Deventer voor 8.730 gulden. Het achtkant is gemaakt van grenenhout; het wiekenkruis bestaat uit twee ijzeren roeden met een vlucht van 26 meter. Gelijk tijdig met de nieuwe molen is ernaast een molenaarswoning gebouwd; de nieuwe molen is nooit bewoond geweest. De Dog is uitgerust met een vijzel (diameter 2,11 meter), waarvan de balk van hout is maar de beschoeping van geklonken ijzer is gemaakt; deze constructie kwam vroeger meer voor, maar is nu nergens meer in een andere molen in Noord-Holland aanwezig. De vijzel heeft een opvoerhoogte van 85 centimeter; de molen kan maximaal 80 kubieke meter water per uur wegmalen. De molen wordt regelmatig voor de bemaling gebruikt. In de laatste wereldoorlog deed ‘de Dog’ nog op geïmproviseerde wijze dienst als meelmolen.
De laatste restauratie van de molen vond plaats in 1963 en is uit gevoerd voor 28.000 gulden door molenmaker Poland uit Heerhugowaard.

Door uitbreiding van de bebouwing van Uitgeest wordt de landschappelijke betekenis en de vrije windvang van de molen steeds minder. Volgens het oude windrecht van de molen is bepaald dat een strook van 200 meter rondom de molen onbebouwd en onbeplant dient te blijven. Dit recht heeft nog in 1986 geleid tot een rechtszaak tussen de gemeente Uitgeest en het waterschap vanwege de aantasting van dit windrecht door de gemeente Uitgeest met haar uitbreidingsplan.
In 1986 stelt de rechter het waterschap in het gelijk en is de gemeente genoodzaakt haar bouwplannen te wijzigen.
Een stoomgemaal
Aan het einde van de 19e eeuw bestaan er ter versterking van de bemaling plannen voor de bouw van een stoomgemaal, telkens worstelt het polderbestuur met de hoge investeringskosten. In de poldervergadering van 25 oktober 1892 is er een meerderheid voor de bouw, mits deze het bedrag van 20.000 gulden niet overschrijdt. De installatie bestaat onder andere uit een stoommachine van 16 paardenkracht (pk), een stoomketel, twee conische tandwielen en een ijzeren vijzel, die een middellijn heeft van 1,55 meter.
Het ketelgebouw met machinekamer moet 9,5 meter lang en 6,3 meter breed worden; na goedkeuring door G.S. worden de plannen uitgevoerd. De Uitgeester aannemer N. Potveer wordt voor 4.105 gulden de bouw gegund van het ketelgebouw.
Het gemaal bleef tot 1934 op stoom draaien. Omdat de 18 meter hoge schoorsteen aanzienlijk moest worden gerepareerd en de stoomketel moest worden vervangen viel het besluit om een Kromhout ruwoliemotor te plaatsen. De motor, die niet aan zijn verwachtingen voldeed, werd in 1940 door Kromhout vervangen door een 3 cilinder ruwoliemotor met een vermogen van 54 pk. In 1965 wordt deze zware en veel onderhoud vergende motor buiten bedrijf gesteld en is een nieuwe elektromotor geïnstalleerd. De oliemotor was nog tot 1988 in het bemalingsgebouwtje te bezichtigen. In dat jaar is jammer genoeg het gebouwtje gesloopt; de bemaling wordt nu verzorgd door een moderne pompunit (zie afb. 19).

De waterhuishouding binnen de Castricummerpolder
Binnen de Castricummerpolder is er nog vrij veel hoogteverschil met het gevolg dat bepaalde gebieden last van droogte ondervinden, terwijl elders in de polder op dat moment overlast van het water wordt ondervonden. Het waterpeil in de polder was zodanig gekozen dat de wateroverlast werd beperkt; in de hogere gebieden was er dan ook regelmatig sprake van droogte. Al in 1877 richten enkele ingelanden het verzoek aan het polderbestuur om een of twee molentjes voor opmaling te mogen plaatsen. Er wordt besloten om een molentje te plaatsen aan de Eerste Groenelaan. De kosten van het molentje bedragen 200 gulden; in 1885 wordt een 2e molentje opgesteld. In de sloten worden tevens stuwdammetjes geplaatst om het water op te houden; schuiven in deze dammetjes worden in de regenachtige perioden opengezet. In de lagere gebieden worden kleine windmolentjes geplaatst om het water weg te malen. Daarmee was de waterhuishouding verbeterd maar nog verre van ideaal.
Jaarboek 12, pagina 20
Vooral in langdurige droge perioden daalt het waterpeil ten gevolge van verdamping en assimilatie. Door inlaten van water uit het Uitgeestermeer bij de molen “De Dog” kan dit euvel voor zover het de laag gelegen polderdelen betreft worden opgeheven. Voor de ver van dit inlaatpunt gelegen hogere poldergedeelten (tegen de duinkant) gaat dit niet op. Toen de ondergrondse aanvoer uit het duingebied ten gevolge van de drinkwaterwinning steeds minder werd, werd in de jaren (negentien) twintig door het bestuur van de Castricummerpolder besloten tot de bouw van een ‘grondwater-opmaalinstallatie’.

In 1922 wordt aldus een pompgebouwtje met een pompcapaciteit van 150 kubieke meter per uur geplaatst in de sloot langs de Korte Cieweg. Ook dit is nog niet voldoende. In 1929 geven Gedeputeerde Staten van Noord-Holland in een schrijven aan het polder bestuur te kennen dat de waterstand niet bevredigend geregeld kan worden: “teneinde de in het noordwestelijk poldergedeelte gelegen hoge gronden (gemiddelde hoogteligging 0,10 meter boven NAP) in droge tijdvakken van water te voorzien moet de waterstand in het zuidoostelijk gebied door inlating zo hoog worden opgezet dat de in dat gedeelte gelegen lage terreinen (gemiddelde hoogteligging 0,60 meter onder NAP) wateroverlast ondervinden.”
In dat jaar verleent G.S. goedkeuring aan de bouw van een pompgebouwtje voor opmaling aan de Tweede Groenelaan en een aan de Oude Haarlemmerweg.

Deze pompgebouwtjes worden 2,5 meter hoog bij 1,5 meter inwendig in het vierkant. Op de vloer op 1 meter onder het maaiveld is een elektromotor van 10 ppardenkrachten met een centrifugaalpomp opgesteld. Het water wordt opgepompt uit geslagen bronnen van 40 meter diepte. Inmiddels zijn de 3 pompgebouwtjes verdwenen. Het gebouwtje aan de Korte Cieweg is al vrij gauw verplaatst naar de Cieweg even voorbij het kerkhof (zie afb. 14, 15); in verband met de uitbreiding nabij De Boogaert is dit gebouwtje nog eens verplaatst naar de groenstrook langs de Dr. de Jonghweg (zie afb. 16); in 1983 zijn de pompgebouwtjes gesloopt.

De huidige binnenbemaling wordt gerealiseerd door zeer compacte elektrisch aangedreven vijzels; de motor wordt automatisch aan of afgeschakeld afhankelijk van de waterstand. Het geheel is ondergebracht in een metalen behuizing. Deze kleine vijzelgemaaltjes zijn nu opgesteld nabij het volkstuincomplex aan de Breedeweg en in plan Kooiweg Noord; de laatste om water uit de Schulpvaart (Groot Limmerpolder) te pompen ter doorspoeling van de vijvers in de woongebieden. Nadat het pompgebouwtje aan de Oud Haarlemmerweg is gesloopt, zijn door ‘Het Lange Rond’ in de bronbuizen onderwaterpompen gehangen, waarmee grondwater wordt opgepompt. Alleen een putdeksel en een stoomkast geven de plaats aan waar het gemaal zich bevindt.
Het beheer van de wegen
De aanleg en het onderhoud aan de wegen en dijken in de polder was een van de taken van het polderbestuur. Deze taak stamt al van eeuwen geleden toen de polders werden gevormd en belanghebbende eigenaren de handen ineen hebben geslagen voor de aanleg en het onderhoud van de wegen die uitsluitend dienden voor het verkeer en de bedrijven in de polder. Naarmate de wegen meer voor algemeen gebruik dienden, kwamen de onderhoudskosten meer ten laste van de gemeentelijke of provinciale overheid. Het huidige wegen- en dijkenpatroon in het Castricumse polderlandschap is al vele eeuwen oud. Als een van de laatste werd in 1783 het Castricummerweggetje vanaf het witte bruggetje tot Uitgeest aangelegd. Ingrijpende veranderingen in het nu nog resterende polderlandschap zijn geweest de aanleg van de spoorlijn in 1866 en van de provinciale weg Limmen – Uitgeest in 1932.
Volgens een legger der wegen, die is opgemaakt in 1943, heeft de Castricummerpolder de onderhoudsplicht van de Polderdijk, de Uitgeesterweg en de Brakersweg; de Nedeerlands hervormde kerk van de Korendijk en de Cieweg, enkele particulieren van de Kerkedijk en de Bogaardsdijk en de gemeente Castricum van alle overige wegen en dijken.
Jaarboek 12, pagina 21
Reeds honderden jaren geleden zijn in oude akten afspraken vastgelegd over het onderhoud; al in 1610 sluiten de regenten van Uitgeest en Castricum een overeenkomst betreffende een ophaalbrug over de uitwateringssloot van de Castricummerpolder bij de Castricummer watermolen. Over deze brug – de Valbrug geheten – liep de weg van Uitgeest naar Limmen en Akersloot.
De brug, die in 1610 onbruikbaar en vervallen is, wordt op gezamenlijke kosten van Castricum en Uitgeest hersteld en in het vervolg onderhouden. Tussen de molen en de brug lag de sluis, die vanuit het binnenwater van de Castricummerpolder toegang gaf tot het Alkmaardermeer; een goede waterverbinding via sluis en ophaalbrug was voor de Castricummers van groot belang, omdat de weg te land vaak onbegaanbaar was. Daarom ook was Castricum best bereid om de helft te betalen aan een ophaal brug, die uiteraard duurder was dan een vaste brug.
Bij een grootscheepse verbetering van de weg van Limmen over Uitgeest naar Assum in 1850 (toen de hoofdverbinding Alkmaar – Zaanstreek, die aansloot op de in 1847 gereedgekomen Zaanlandse Communicatieweg) wordt de Valbrug met één meter verbreed. Ook nu is er een strijd tussen de gemeente Uitgeest en de Castricummerpolder over de betaling van de kosten. Het polderbestuur erkende wel dat het metselwerk van de brug slecht was, doch meende dat dit nog jaren mee had gekund, indien de nieuwe weg er niet was gekomen. Aangezien de polder de door vaart richting Uitgeester- en Alkmaardermeer op hoge prijs stelde, werd besloten om 200 gulden bij te dragen; het onderhoud zou weer voor rekening van de polder komen.
In september 1886 zijn er plannen tot de bouw van een vaste brug over de uitwateringstocht met de aanleg van verdedigingswerken met aarden wallen, gebouwen en grachten voor militaire doeleinden.

Einde van het waterschap ‘de Castricummerpolder’
Na uitvoerige voorbereidingen valt op 13 september 1976 het besluit in de Provinciale Staten om uit een oogpunt van efficiënter beheer en bestuur in totaal 37 waterschappen variërend van 100 tot 5.000 hectare ingaande 1 januari 1977 samen te voegen tot het waterschap Het Lange Rond.
Het Lange Rond – met een totale oppervlakte van ruim 30.000 hectare – wordt verdeeld in vier waterschapsafdelingen en in acht kiesdistricten; de Castricummerpolder nu ter grootte van 998 hectare, valt in de tweede afdeling genaamd Midden Kennemerland (7.494 hectare) en in het vierde kiesdistrict. Met ingang van dezelfde datum worden de besturen van de 37 waterschappen opgeheven; de voorzitters krijgen een functie als hoofdingeland in het nieuwe bestuur.
Dit einde wordt officieel nog bekrachtigd bij besluit van Gedeputeerde Staten van 23 januari 1979, waarbij het bestuur van de Castricummerpolder bestaande uit de heren J.G.S. Schermer, J.C. Twisk, N. Brandjes en C.G.M. Louter, respectievelijk voorzitter, bestuursleden en secretaris – penningmeester décharge wordt verleent ter zake van hun beheer.

De ruilverkaveling van de Castricummerpolder
In 1986 is de ruilverkaveling Limmen – Heiloo (waarin de Castricummerpolder is opgenomen) in stemming gebracht en aangenomen.
Visueel zal er door deze ruilverkaveling in de Castricummerpolder betrekkelijk weinig veranderen, omdat de structuur van de hoofdwaterlopen en de peilen daarin hetzelfde blijven. Alleen zal na de toedeling wel worden toegestaan, dat er enkele tussensloten worden gedempt. De belangrijkste werken in de Castricummerpolder zijn het vervangen van het oude hoofdgemaal naast de molen ‘De Dog’ door een modern gemaal en het plaatsen van twee onderbemalingen in de lage drassige delen van de polder ter weerzijden van de provinciale weg Limmen – Uitgeest. In deze gebieden zal – om rendabel agrarisch gebruik mogelijk te maken – door deze onderbemalingen een lager peil dan in de rest van de polder kunnen worden onderhouden van maximaal 0,47 m. Volledigheidshalve wordt vermeld dat het rond de Nespolder gelegen lage land in de Groot Limmerpolder ook zal worden bemalen door de nieuwe oostelijke onderbemaling in de Castricummmerpolder.
Jaarboek 12, pagina 22
Het nieuwe hoofdgemaal is in september 1988 in gebruik genomen; het is voorzien van twee vijzelpomp-installaties met elk een capaciteit van 52,5 kubieke meter per minuut (zie afb. 17). Omdat het polderpeil bij het hoofdgemaal onveranderd blijft (streefpeil 0,83 meter N.A.P.), kan de molen ‘De Dog’ in noodgevallen als bij een energiecrisis of bij stroomuitval blijven functioneren als windbemaling.

Einde van de huidige verkaveling
Ook al zal de structuur van de hoofdwaterlopen niet worden veranderd, toch zal de huidige verkaveling, die al zeer vele eeuwen bestaat en in belangrijke mate op natuurlijke wijze is ontstaan, grotendeels gaan verdwijnen. Een verkaveling, die de Castricummerpolder in enkele honderden percelen weiland verdeelde; waar elk perceel werd begrensd door veelal kleine slootjes en was voorzien van een naam, die in vroeger eeuwen aan het perceel was toegekend. Deze ‘veldnamen’ werden vroeger bij de verkoop van de percelen door Schout en Schepenen in de oude akten vermeld, inclusief de namen van de eigenaren van de belendende percelen om de plaats van het verkochte land aan te duiden (het kadaster werd pas in 1832 opgericht); ze worden tot heden ten dage door de gebruikers van de weilanden in de dagelijkse omgang gebruikt. Met het verdwijnen van de kavelsloten, het samenvoegen van verscheidene percelen en het opsplitsen in andere grotere percelen zal de oorspronkelijke kavels niet meer te herkennen zijn en zullen de veldnamen in de vergetelheid raken. Een lijst van honderden veldnamen uit de Castricummerpolder (kadaster sectie C) is opgenomen in het 9 jaarboekje.
Na uitvoering van de in het kader van deze ruilverkaveling uit te voeren verbeteringswerken mag wel worden verwacht, dat de waterhuishouding van de Castricummerpolder tot ver in de twintigste eeuw onveranderd zal blijven.
S.P.A. Zuurbier
Literatuur/Bronnen:
- Archief van de Castricummerpolder; streekarchief te Alkmaar.
- Keuren van Castricum: Oud Archief Castricum; streekarchief te Alkmaar.
- Het Groot previlegie en hantvest boeck van Kennemerlandt en Kennemer-gevolgh enzovoorts; W. Lams Gzn, Amsterdam 1664.
- De Zeeweringen en Waterschappen van Noord-Holland; D. Kooiman, Alphen aan de Rijn, 1936.
- Het Hoogheemraadschap van de Uitwaterende Sluizen in Kennemerland en West-Friesland, 1544 -1944; Mr. J. Belonje, Wormerveer, 1945.
- Wie water deert: Het Hoogheemraadschap van de Uitwaterende Sluizen in Kennemerland en West-Friesland 1544-1969; J.J. Schilstra, Wormerveer, 1969.
- Requiem voor een polder: Uitgeester-Heemskerkerbroek; Wentink T. Dzn, 1976.
- Het molenrijk Uitgeest – uit de geschiedenis van een dorp door J.C. Krom; Uitgeest 1980.
- Molens in Noord-Holland: inventarisatie van het Noordhollands molenbezit; Amsterdam, 1981.
- Informatie verkregen van de heren J.P.C. Dam, P. Klompmaker, C.G.M. Louter, J.G.S Schermer en G.J. van Wijk.