9 november 2020

Onderwijs 1800 tot 1860 de dorpsschool van Castricum (Jaarboek 11 1988 pg 8-16)

Niets uit deze publicatie mag worden overgenomen zonder toestemming van de Stichting Werkgroep Oud-Castricum.


Jaarboek 11, pagina 8

De dorpsschool van Castricum in de jaren 1800 tot 1860

Inleiding

Het nu volgende verhaal van de beginperiode van de lagere school in Castricum is een ander verhaal dan de geschiedenis van de ontwikkeling van het lager onderwijs in Nederland – en toch hetzelfde.

Een schooltje in de 18e eeuw. Een donkere ruimte waar de kinderen zich vrijelijk door de ruimte kunnen bewegen. Men vraagt elkaar om raad. De meester zit wat apart en overhoort af en toe een kind. Er wordt geen klassikaal onderwijs gegeven. De jongen op de bank heeft kennelijk kattenkwaad uitgehaald getuige het bord om zijn hals met de tekst 'kwaaddoender'.
afb. 1 Een schooltje in de 18e eeuw. Een donkere ruimte waar de kinderen zich vrijelijk door de ruimte kunnen bewegen. Men vraagt elkaar om raad. De meester zit wat apart en overhoort af en toe een kind. Er wordt geen klassikaal onderwijs gegeven. De jongen op de bank heeft kennelijk kattenkwaad uitgehaald getuige het bord om zijn hals met de tekst ‘kwaaddoender’.

Uit het onderzoek naar het reilen en zeilen van de oude dorpsschool wordt vooral duidelijk hoe de opkomst van onderwijs in de praktijk kan verlopen en welke moeilijkheden er waren te overwinnen voor alle direkt betrokkenen.

Er was veel, zeer veel te vinden in de archieven over de dorpsschool. Oud, duf en dood materiaal? Het barst van het leven! De mensen zelf komen erin aan het woord: hun mentaliteit, hun drijfveren; hun samenleving. Het is hun verhaal waaruit een dikwijls overgeslagen hoofdstuk van het verhaal van het pedagogisch denken en doen in het verleden spreekt.

Castricum in de eerste helft van de negentiende eeuw

Rond 1800 is Castricum een zeer rustig dorpje aan de voet van de Hollandse duinen, met 825 inwoners.
In het buurdorp Bakkum, dat geen eigen school heeft, wonen 125 mensen. Negentig procent van de bevolking is Rooms Katholiek. Akkerbouw en “een weinigh coeyen houden”, wordt tot het midden van de negentiende eeuw als hoofdmiddel van bestaan genoemd; daarnaast zijn er ongeveer veertig schelpenvissers. Met deze beperkte middelen van bestaan nam het inwonertal van Castricum en Bakkum weinig toe; in 1850 wonen er in totaal 1.100 mensen.
In de periode 1800-1850 was het met de gemeentelijke kas slecht gesteld: Castricum telde veel arme en ondersteuning behoevende personen; elke lastenverzwaring voor de burgers werd tot het uiterste gemeden. Bovendien moest de gemeentelijke kas na 1836 een door fraude veroorzaakte schuld van duizend gulden opbrengen, op een jaarlijks inkomstentotaal van maximaal achttienhonderd gulden.

De eerste schoolmeesters van Castricum in het begin van de negentiende eeuw en de toestand van het onderwijs

Wanneer er in Castricum begonnen is met onderwijs, is niet bekend; er zijn enige aanwijzingen voor dat er in de zestiende eeuw reeds school werd gehouden: in 1584 was er in elke geval een schoolmeester; het oude raadhuis (rechthuis) wordt na die tijd met enige regelmaat ook wel schoolhuis genoemd.
Rond 1720 werd er tijdelijk school gehouden in een provisorisch vertrek achter in de kerk; van de schoolmeester van toen is bekend dat hij tevens bode was op het raadhuis. In 1795 wordt de school weer naar de kerk verplaatst als er Franse troepen worden ingekwartierd in het schoolhuis, annex woonhuis van de onderwijzer. Na de Franse tijd keert de school weer terug naar het oude schoolhuis.

Over het onderwijs zelf, of over hoeveel kinderen er naar school gingen, zijn er tot de tijd rond 1800 zeer weinig gegevens. Vanaf het begin van de negentiende eeuw brengen schoolopzieners regelmatig verslag uit van de stand van zaken in de dorpsschool van Castricum.

Meester Pieter Kieft

In november 1803 vergadert de gemeenteraad van Castricum over het feit dat er al enige tijd geen school meer wordt gehouden in het schoolhuis. Het probleem is: de schoolmeester is overleden en zijn weduwe is in gebreke gebleven. Het was haar namelijk toegestaan een vervanger in dienst te nemen, zodat zij het traktement van haar man kon behouden en met haar zes kinderen niet ten laste hoefde te komen van de armenkas. Omdat “… door het langer uitstellen om eenen vasten schoolonder-

Een ruimte in de NH kerk afgeschot van de rest, fungeerde lang als de Castricumse school. In 1825 werd de ruimte voor f 10,- per jaar gehuurd. Het kerkhof deed dienst als speelplaats. Om de school binnen te gaan, moesten de kinderen eerst een hok passeren, waarin doodsbeenderen lagen opgestapeld. Pas in 1854 kreeg Castricum zijn eerste schoolgebouw. De NH kerk werd ook later nog vele malen gebruikt om in noodgevallen als school te fungeren.
afb. 2 Een ruimte in de Nederlands hervormde kerk afgeschot van de rest, fungeerde lang als de Castricumse school. In 1825 werd de ruimte voor 10 gulden per jaar gehuurd. Het kerkhof deed dienst als speelplaats. Om de school binnen te gaan, moesten de kinderen eerst een hok passeren, waarin doodsbeenderen lagen opgestapeld. Pas in 1854 kreeg Castricum zijn eerste schoolgebouw. De Nederlands hervormde kerk werd ook later nog vele malen gebruikt om in noodgevallen als school te fungeren.

Jaarboek 11, pagina 9

wijzer te beroepen niet alleen aan de Jeugd een zeer groot verlies wordt toegebragt, maar zelfs hare zeden geheel zouden worden verwaarloosd …”, moet de betaling van het traktement aan de weduwe nu toch worden stopgezet. Per advertentie worden bekwame personen gevraagd voor de post van “vaste schoolonderwijzer en Gerechtsbode te Castricum”.

In plaats van de door de schoolopziener getipte Nicolaas Anslijn wordt om redenen waarnaar slechts valt te raden ene Pieter Kieft aangenomen, die in 1806 zakt voor zijn examen voor de vierde rang.
Naast onderwijzer en gerechtsbode, wordt Pieter Kieft ook koster en voorzanger van de Nederlands hervormde kerk.
Op een kleine duizend inwoners gaan er dan twintig kinderen naar school, in de zomer minder!

Een bezoek van de landdrost van Amstelland aan Beverwijk in 1808 wordt door een delegatie van het Castricumse plaatselijk bestuur aangegrepen om te klagen over de slechte toestand van het onderwijs in het dorp. Schoolopziener Pieter Beets krijgt de opdracht een onderzoek in te stellen.
De toestand van het onderwijs was inderdaad slecht: Pieter Beets trof de onderwijzer voor zichzelf lezend aan, met ruim twintig kinderen in de klas; bij gebrek aan gevorderden waren er slechts twee klassengroepen, in plaats van de voorgeschreven drie; het lezen was stijf en eentonig, het spellen gebrekkig en het schrijven matig; de lees- en leerboeken waren daarentegen “zeer wel” gekozen. De mening van Beets over Pieter Kieft luidt: het is een brave man, die gedienstig is en zijn kerkelijke en. burgerlijke posten goed waarneemt, maar niet berekend is op zijn taak als onderwijzer. Bovendien kan ter verontschuldiging van meester Kieft worden aangevoerd dat de ouders de kinderen niet regelmatig naar school zenden.

Meester Antonie van Rozenhagen

Als in 1814 Pieter Kieft de school verlaat om … burgemeester van Castricum te worden (!) neemt ondermeester Van Rozenhagen het roer over. Sinds zijn komst als ondermeester in 1813 wordt er niet meer individueel maar klassikaal les gegeven. Voor de jongste kinderen zijn er aparte boekjes aangeschaft volgens de nieuwe boekenlijst en er zijn enkele schrijftafels bijgezet. De ouders zijn zeer tevreden over Van Rozenhagen en het leerlingenaantal stijgt in één jaar naar vijfendertig en loopt elk jaar verder op.
Het lijkt allemaal goed te komen in Castricum. Schoolopziener Weidijk schrijft in 1815 in zijn halfjaarlijks verslag:

“De school te Castricum, den 30 Meij dezes jaars des voordemiddags. Ik vond den provisioneelen aangestelden onderwijzer Antonie van Rozenhagen bezig met het geven van onderwijs aan negenveertig kinderen, waarvan de Massificatie gebrekkig was. De manier van onderwijs was vrij wel, ik vond er echter niet eene uitmúnde schrijver – het lezen was beter – het spellen te zingend en het letters leeren was volgens de oude trant – in het schoolhuis dat aldaar uitmuntend is, heerschte zindelijkheid. Ik heb hem aangeraden meer met het bord te werken en de vermogens der kinderen redelijk te ontwikkelen: ’t geen hij heeft aangenomen om eene vaste aanstelling voor hem te verkrijgen te meer daar ik merk dat de ingezetenen nogal over de man tevreden zijn”.

Vreemd genoeg blijven een paar jaar daarna steeds meer kinderen weg en komen er klachten van ouders binnen bij de schoolopziener. Weidijk zoekt de oorzaak in eerste instantie in het feit dat Van Rozenhagen teveel drinkt. Omdat Van Rozenhagen belooft het onderwijzersgezelschap trouw te gaan bijwonen “ter verbetering van zijne kennis en zedelijkheid”, mag hij aanblijven.

In oktober 1819 moet Weidijk spoorslags uit Limmen naar Castricum komen omdat Van Rozenhagen zwaar dronken is geweest. “Ik heb hem eenige dagen om uit te slapen gegeven”, schrijft Weldijk in zijn rapport van dit incident. Op verzoek van de kerkenraad der hervormde gemeente en enkele inwoners van Castricum wordt Van Rozenhagen weer gespaard, nadat Weidijk hem ten overstaande van de schout en de gemeenteraad een correctie heeft gegeven.

Het wegblijven van de katholieke kinderen

De klachten over Van Rozenhagen houden aan en het leerlingenaantal zakt terug naar twintig, terwijl het honderd zou kunnen zijn. Het gemeentebestuur heeft hierover een brief geschreven aan de schoolopziener, waarop het volgende merkwaardige antwoord komt van Weidijk:

“Ter beantwoording uwer letteren in dato 3-11-nummer 106 dient dat de beoordeling der klagten van ouders over de weinige vorderingen, die hunne kinderen in de school maken, zeer moeijelijke is vermits het bestendig en onafgebroken ter school gaan in Uwe gemeente niet altijd word in agt genomen: waaruit dan ook mogelijk wel het onregelmatig schoolhouden nu en dan word geboren. Ik zal over die klagten den schoolonderwijzer onderhouden en verzoeke Ued. van Uwe zijde mede te werken ter voorkoming van dezelve in ’t vervolg, zoo door mij op te geven de namen dier ouders die hunnen klagten ter uwer kennis gebragt hebben, als door eene schoolorde voor de school op te maken, ten eijnde de kinderen en den onderwijzer binnen de palen dier gehoorzaamheid te brengen, die de wederzijdsche betrekking van beiden afeischt.”

Niet langer meester Van Rozenhagen’s eventuele dronkenschap wijst Weidijk aan als oorzaak van het feit dat de school af en toe dicht blijft, maar het feit dat de kinderen niet geregeld op school komen! Waar zijn de kinderen dan? Waarom wil Weidijk de namen van de klagende ouders weten?

Bij een latere inspectie vermeldt Weidijk dat er nauwelijks kinderen in het schoolhuis zijn, omdat de meeste kinderen godsdienstles hebben van de pastoor …
Of de godsdienstlessen van pastoor Piepers de vorm aannamen van dagelijks onderwijs aan katholieke kinderen is nergens vermeld, maar wel waarschijnlijk: de schoolopziener treft zeer regelmatig een bijna lege school aan. Meester Van Rozenhagen krijgt dan de opdracht om aan de pastoor te vragen of de godsdienstlessen buiten schooltijd gegeven kunnen worden.

In juli van 1822 schrijft Weidijk dat er een ondermeester is aangesteld en dat de school nu “zeer voltallig” is. Het schoolhuis wordt zelfs te klein wegens de grote toeloop van leerlingen. Het jaar daarna zijn er vijfenzeventig kinderen in het schoolhuis, als meester Van Rozenhagen wordt ontslagen op beschuldiging van herhaalde dronkenschap.

Een meester van de “school van Prinsen”

Zeer korte tijd na het vertrek van Van Rozenhagen wordt er een nieuwe schoolmeester aangesteld. Het is J. Alberda, onderwijzer van de tweede rang, afkomstig van de “school van Prinsen” de kweekschool in Haarlem. In zijn jaren zijn er ’s winters negentig en ’s zomers vijftig leerlingen.
Over Alberda schrijft de schoolopziener: “… deze jongeman moet hogerop in de Maatschappij van edeldenkende mensen …” Alberda vertrekt inderdaad al spoedig. In 1825 zoekt Castricum wéér een nieuwe onderwijzer.


Jaarboek 11, pagina 10

De school van meester Schut

Meester Cornelis Schut is schoolmeester van Castricum van 1825 tot oktober 1859, een van de meest woelige periodes van het lager onderwijs in Nederland én in Castricum. Zijn school is de enige school van het dorp, een “openbare” school die, zoals de wet van 1806 zegt “moet opleiden tot maatschappelijke en christelijke deugden”, een bijzonder lastige opgave in een dorp waarin de meningen over wat onder maatschappelijke en christelijke deugden moet worden verstaan, zo strak verdeeld zijn. Omdat er nog geen leerplicht bestaat en nog lang niet alle ouders het belang van onderwijs inzien, rust op de schouders van meester Schut bovendien de zware taak de dorpelingen met goed onderwijs van dat belang te overtuigen.
Wat de inhoud van het onderwijs betreft krijgt meester Schut geen instructies van het plaatselijk bestuur; bij zijn aanname wordt hem alleen gezegd dat hij “… ’s morgens de school zou laten uitgaan tussen 11 a 11.30 uur en des namiddags ten 3.30 uur …” De rest wordt aan meester Schut overgelaten.

Het zijn, ook door zijn eigen toedoen, 34 moeilijke jaren in Castricum voor meester Schut en zijn school.

Leesplankje uit die tijd.
afb. 3 Leesplankje uit die tijd.

Een nieuwe meester en een nieuwe school

Gedurende de zomer van 1825 worden door de gemeenteraad van Castricum met opvallende voortvarendheid maatregelen getroffen voor het nieuwe schooljaar: het onderwijs begint duidelijk een belangrijkere plaats in te nemen in de dorpsgemeenschap.
Meer kinderen dan ooit hebben het afgelopen jaar de school bezocht en verschillende gemeenteraadsleden betuigen daarover hun tevredenheid. Wat meer is: volgens de verklaring van enige ouders blijken vele kinderen goed te hebben leren lezen en schrijven en is “het zedelijk gedrag der jeugd toegenomen”.

Wat betreft een grotere schoolruimte gingen de gedachten uit naar de dorpskerk. De uit 1200 daterende kerk was veel te groot voor het zestigtal lidmaten van de Nederlandse Hervormde Gemeente en enkele met schotten afgescheiden delen van de kerk werden al sinds mensenheugenis voor allerlei doeleinden gebruikt.
Besloten werd de scheidingswand zó te plaatsen dat er een flink lokaal ontstond, dat kon dienen als school voor meer dan honderd kinderen.

In september arriveert meester Cornelis Schut, 19 jaar oud, onderwijzer met de derde rang, in het onderwijzersvak opgeleid op de school van zijn vader. Twee jaar heeft hij als hulponderwijzer in Amsterdam gewerkt en hij kan daarvan goede getuigschriften tonen.
Meester Schut wordt niet alleen belast met “schoolhouden en onderwijzen”, maar heeft daarnaast nog zeven (!) in een officiële instructie vastgelegde taken: hij is gerechtsbode, koster en voorzanger van de Nederlands hervormde kerk, klokluider en opwinder van het uurwerk, schrijver van de gemeentelijke registerboeken, doodgraver en tenslotte schoonmaker in het raadhuis.
Zijn traktement is vierhonderd gulden per jaar (een dagloner verdiende een gulden per dag) met vrije woning in een deel van het naast de kerk gelegen raadhuis. Zijn inkomsten mag hij aanvullen met heffen van schoolgeld van 2,5 cent per week per kind, door hemzelf te innen. Hij heeft tevens het recht om leermiddelen en boekjes met 10 procent winst aan de kinderen door te verkopen. Tenslotte krijgt Schut nog een toelage van achtenveertig gulden per jaar uit de armenkas van de gemeente, waarvoor hij zich verplicht kinderen van armen gratis les te geven en van schoolboekjes te voorzien.

Als in oktober het nieuwe schoollokaal in gebruik wordt genomen, worden de namen van negentig kinderen genoteerd. Meester Schut staat er alleen voor. Hij kan aan de slag.

Tact en prestige

Welbeschouwd is het van meet af aan een curieuze situatie waarin meester Schut moet werken: hij is Nederlands hervormd, maar 90 procent van zijn leerlingen is rooms-katholiek. Ook zijn voornaamste werkgever, het plaatselijk bestuur, is bijna volledig rooms-katholiek, met uitzondering van de burgemeester. Zijn andere werkgever is het Nederlands hervormde kerkbestuur …

Veel hangt af van de tact en het prestige van de nieuwe schoolmeester. Een van zijn voorgangers had het al eens meegemaakt dat de katholieke kinderen en bloc wegbleven door de tussenkomst van de pastoor.
De kiem voor een conflict is permanent aanwezig.

De eerste jaren gaat alles goed; weliswaar wordt na twee jaar in de gemeenteraad gemeld dat het aantal leerlingen is teruggelopen naar zeventig, maar dat wordt niet verontrustend gevonden: Schut heeft met succes veel tijd besteed aan een studie voor de akte van de tweede rang. Bovendien kan burgemeester De Quack zelf getuigen van de wijsheid en kennis die meester Schut tentoonspreidt in de kunst en wetenschap bevorderende Maatschappij V.W. (redactie: vooruitgang door Wetenschap).
Schoolopziener Van Foreest heeft ook alle vertrouwen in meester Schut: hij komt in zes jaar tijd slechts tweemaal langs en meldt in zijn verslagen niets bijzonders.

Het leerlingenaantal zakt een jaar later af naar vijftig. Nog volgt er geen enkele reactie.
Pas in 1832, als meester Schut al zeven jaar in Castricum werkt, komt bij het eerste bezoek van de nieuwe schoolopziener aan het licht wat vele ouders in het dorp al wisten: de schoolzaken waren in 1825 toch niet zó goed geregeld.


Jaarboek 11, pagina 11

Leesboekje begin 19e eeuw.
afb. 4 Leesboekje begin 19e eeuw.

Teleurstelling

Schoolopziener mr. G. van Leeuwen, advocaat te Alkmaar en later Kamerlid voor de Anti-Revolutionairen, steekt in zijn eerste rapport zijn teleurstelling niet onder stoelen of banken: het in de kerk getimmerde schoolvertrek is in middelmatige staat; het is ruim genoeg voor honderd leerlingen, maar de meubelen zijn slecht en onvoldoende en het lokaal is niet zindelijk. De vorderingen van de leerlingen zijn beneden verwachting en het ontbreekt aan stilte en orde.
Van Leeuwen laat het er niet bij zitten: na een ernstig onderhoud met meester Schut, die dadelijk beterschap belooft, maakt hij zijn opwachting bij de burgemeester, die de gebreken aan de school erkent en zegt te zullen doen wat hij kan.

Van Leeuwen blijft niet lang weg uit Castricum: enige maanden na zijn eerste bezoek kan hij constateren dat er niets veranderd is in de school, maar gezien zijn rapport had hij dat ook niet verwacht; hij is er namelijk in opdracht van de Provinciale Commissie van Onderwijs op uit om de bekwaamheid van meester Schut te onderzoeken. De uitslag valt positief uit:

“Het onderwijs was geschoeid op de leest van den Heer Prinsen; men gebruikt diens boekjes; ook die van de maatschappij tot nut van ’t algemeen, van Wester en Anslijn, men rekende naar Prinsen… De kinderen schrijven te kort ineen… en dat zij woorden, geen letters lazen… Ik beval hem vooral aan om te zorgen dat de werkzaamheden dagelijks goed en wel zoodanig verdeeld werden, dat elk zijne bezigheden vond: – het eenige middel om der vrolijke en speelsche jeugd den mond te stoppen … De stilte in de school laat te wenschen over – het ontbrak dan ook heden weder niet aan vermaningen en teregtwijzingen, die welmeenend werden opgenomen. Ik geloof aan den meester, die met den besten wil en de noodige wetenschap evenwel den rechten slag mist.”

Een neveneffect van de bezoeken van Van Leeuwen is, dat het leerlingenaantal weer snel oploopt, naar rond de negentig. Heeft hij ook kennis gemaakt met de pastoor en bij hem een meer geregeld schoolbezoek van de katholieke kinderen bepleit? Of hadden de ouders weer moed geput uit het feit dat de school nu regelmatig geïnspecteerd werd?
Twee, soms drie keer per schooljaar verschijnt Van Leeuwen in het dorp, aandringend bij meester Schut op een “meer geregelde bezigheid” voor de kinderen. Ondanks het feit dat stilte en orde nog steeds onvoldoende zijn, blijft hij hopen dat meester Schut het zal gaan redden: “De man is bekwamer dan menig ander onderwijzer, maar zijne practische slag beantwoordt in geenen deele aan zijne wetenschap.”
Met het plaatselijk bestuur, dat geen cent uitgeeft voor verbetering van de school, heeft Van Leeuwen minder clementie: “… een volgende vermaning zal zeker van noode zijn, alzoo het bestuur alhier in alle zaken achterlijk is en de Burgemeester gewoon is veel te beloven, doch weinig na te komen.”

Opnieuw tekenen van schoolstrijd in het dorp

Bij de kerkvoogden van de hervormde gemeente is beroering ontstaan over het feit dat de gemeente het schooldeel van de kerk niet onderhoudt. “Geen kerkgenootschap welks leden nauwelijks het achtste deel der bevolking uitmaken behoeft zorg te dragen voor een gebouw in hetwelk alle kinderen, zonder onderscheid van Kerkgenootschap, onderwijs ontvangen”, schrijft de kerkeraad in 1837 aan het gemeentebestuur. De huur die slechts tien gulden per jaar bedraagt, moet drastisch worden verhoogd om “in de gebreken van de kerk te voorzien”.

Deze kwestie mist zijn uitwerking niet in het dorp; de verhouding tussen hervormden (de kerkenraad) en katholieken (de gemeenteraad), verslechtert snel: de brieven over en weer zijn uiterst scherp. Het gaat na enige maanden allang niet meer over de huurverhoging. Het komt zelfs zover, dat de gemeente het eigendomsrecht van de kerk claimt (de dorpskerk waarin de school zich bevindt was tot de reformatie katholiek). Ook, het kan niet anders, wordt het slechte onderwijs van “den hervormden schoolmeester” in de discussie betrokken. Maar – en dat is nieuw – het onderwijs wordt nu niet alleen aangevallen op de slechte didactische kwaliteit; ook tegen de inhoud van het onderwijs, met name de “leering” van meester Schut, rijzen bedenkingen. Ouders komen bij het plaatselijk bestuur klagen over het “zingen” (van psalmen) en “lezen” (van de bijbel) van de meester; sommigen dreigen hun kinderen uit de school te houden.

Prentenmagazijn voor de jeugd nr. 71: Natuurlijke geschiedenis - Tamme dieren.
afb. 5 Prentenmagazijn voor de jeugd nummer 71: Natuurlijke geschiedenis – Tamme dieren.

Niets vermoedend inspecteert schoolopziener Van Leeuwen in het najaar de school. Hij vindt dat meester Schut vooruitgaat met orde houden en de leestoon van de kinderen is ook iets beter geworden. Er zijn wel weinig leerlingen aanwezig, maar meester Schut legt uit dat de katholieke kinderen naar een begrafenis zijn.


Jaarboek 11, pagina 12

Op de volgende inspectietocht blijkt het een rooms-katholieke feestdag te zijn die veel kinderen uit de school hield. Als Van Leeuwen vier maanden daarna weer een bijna lege school aantreft, krijgt hij argwaan.
Hij schrijft: “… de overige leerlingen waren uit de school gebleven om schaatsen te rijden, waartoe het noodige ijs ter naauwernood te vinden was … Ik weet niet waar het aan hapert.”

Bij het plaatselijk bestuur blijven intussen klachten van ouders binnenkomen.
De gemeentesecretaris ziet een oplossing in een mogelijk ontslag van meester Schut. Hij weet exact “waar het aan hapert”, maar komt daar in zijn brief aan de schoolopziener niet voor uit.
Hij laat in zijn “missive” van 23 december 1840 weten: er zijn veel klachten; de kinderen blijven weg vanwege de wanorde op school; en of mijnheer de schoolopziener Schut hierover maar eens stevig wil onderhouden en dan maatregelen wil nemen … Van Leeuwen reist onmiddellijk naar Castricum. In het gesprek met Schut komt de waarheid pas volledig aan het licht. Van Leeuwen schrijft aan de provinciale commissie van Onderwijs:

“De meester klaagde mij, dat hij niettegenstaande alle daartoe gewende moeite evenwel weinig vorderde met den leestoon en de stilte zijner school. Hij schreef zulks toe aan het groot aantal belijders der rooms-katholieke Godsdienst in deze landbouwende gemeente, die weinig belang schenen te stellen op de vorderingen en kundigheden in de vakken van het lager onderwijs, hunnen kinderen soms maanden achtereen thuis hielden, hetzij om hen bij te staan in het landwerk, hetzij om bij den pastoor al zeer vroeg in de leering te gaan; terwijl het eene bijna algemene gewoonte was, om de kinderen omstreeks hun tiende jaar als lidmaten hunner kerk aan, en hen alsdan van de school te nemen, even alsof deze alleen moest dienen, om hen zoo veel lezen te leeren, dat zij hunnen vragen opzeggen en belijdenis afleggen konden.”

Het plaatselijk bestuur wordt door Van Leeuwen gemaand afspraken met de pastoor te maken over de “leeringen” van de pastoor: de pastoor mag de kinderen uitsluitend buiten de schooltijden godsdienstles geven!
Verder spreekt Van Leeuwen nogmaals zijn vertrouwen uit in “de goede en getrouwe” meester Schut en vraagt hij het gemeentebestuur om voor de school een letterkast en leesplankjes aan te schaffen, zodat meester Schut de leerlingen meer kon bezig houden: dan zou het met de orde meteen ook wat beter gaan.

Eind januari 1841 bereikt de brief met adviezen en verzoeken van schoolopziener Van Leeuwen het plaatselijk bestuur van Castricum.
Vraagt Schut hulpmiddelen voor het onderwijs in de school? “Het ware beter dat hij hulpmiddelen voor zijn eigen persoon aanvroeg, waardoor hij achting en respect door zijne leerwijze verwerft!”, schrijft een woedende gemeentesecretaris in een memo aan zijn burgemeester. De secretaris had een heel ander resultaat verwacht van het ingrijpen van de schoolopziener!
Eind januari ontvangt Van Leeuwen de volgende, vlammende brief van de gemeentesecretaris:

“Ik kan niet nalaten Uedel gestrenge mijne belangstelling te uiten over het schoolwezen dezer Gemeente en dat de schoolmeester tijdens Ued. onderhouding velerhanden excuses ingediend heeft is mij niets vreemds; gelieve Ued. te herinneren toen hij laatstleden zeide dat de schoolkinderen ter begrafenis waren met welke gezegdens hij Ued. ronduit voorgelogen heeft.
Het eerste punt hetwelk hij verdedigd heeft is; dat hij niet in staat is alle kinderen boeken te geven doordien hij ze niet kon krijgen, maar ik kan hier niet in toegeven omdat dit gebrek niet alleen dagen maar jaren in hooge graad bestaan heeft.
Dit zijn dan grootelijks de reden waarom een twintigtal kinderen na Egmond-Binnen ter school gaan en daar volgens de laatste Volkstelling 150 kinderen van 5 met 11 jaren in deze Gemeente aanwezig zijn van welk getal de onderwijzer Schut slechts 85 scholieren opgeeft, en mogten deze dan nog stiptelijk ter school gaan, maar dat ontbreekt door een onverschilligheid der ouders hetgeen ontstaat door de wanorde, geene oefening enzovoorts.
Ten tweede: Vrees orde of stilte bestaat er in de school niet, hetgeen ik onlangs de Eer had van Ued. gestr. mede te mogen vernemen.
Ten derde: de leeringen der Geestelijken waarover hij zich beklaagd, moet ik opmaken zijn die der Katholijken omdat het getal der Protestantsche schoolkinderen maar 16 is; hierop kan ik Uweled. berigten dat er des zaterdags leering is voor kinderen die allen in hun tijd van schoolgaan zijn. Dit doet geen hindernis want dan is er geen school. Donderdags morgens is er leering voor hogere klasse dat alle geen scholieren zijn.
Ten vierden: hoe durft den man het ondernemen om van de kwalijke medewerking van het plaatselijk bestuur te gewagen terwijl hij verscheidenen malen schriftelijk en mondelings verzoekende en gebiedende wijze over het kwalijk waarnemen zijner pligten van wege het plaatselijk is onderhouden en alzoo is deze handelwijze tot spijt en met klagten van veele ouders in het nadeel van Castricums kroost veel te lang voortgesleurd.
Ten vijfden: hij heeft de onbeleeftheid gehad volgens uwe letteren om te zeggen dat hij veel malen aanvragen heeft gedaan om letterkast letterborden en leitjes en dit moet ik logenstraffen daar ik moet bekennen hier niets van te weten daar die noodwendigheden hen zekerlijk zouden zijn aangeschaft veeleer dan wel zijn woonhuis in juiste order te maken zoodra onze verloopene fondsen maar eenigzints toereikende waren. Onlangs heeft de slechte oefening in de school in een vergadering van het Gemeentebestuur ter sprake geweest bij welke gelegenheid een geacht medelid getuigde, dat van zijne vijf kinderen welke bij Schut hadden school gegaan slechts een was, welke ordentelijk lezen kan. Zie hier WelEdele gestr. Heer eenige gebreken van den onderwijzer C. Schut opgelost en ik zorg door den ondervinding even als Ued. mij mondeling verklaard heeft dat hij nooit als nuttig leermeester zal kunnen verstrekken, verders heb ik den Eer Ued. gestr. te beloven letterkast en letterplanken binnen kort in de school zullen zijn maar wat de leitjes aanbelangt dat zijn schoolbehoeften die ik voor de mijnen en een ander voor de zijnen moet verzorgen.”

Van Leeuwen schrijft de gemeentesecretaris niet terug, maar bezoekt meester Schut binnen een paar maanden vier keer, wat zéér uitzonderlijk is. Van elk bezoek brengt Van Leeuwen verslag uit aan de provinciale commissie van Onderwijs.
Tijdens zijn bezoeken praat de schoolopziener op meester Schut in, bemoedigt hem en overtuigt hem ervan dat het enige wat de kinderen terug kan halen naar school goed onderwijs is. “De meester bleef zich (echter) beklagen over de weinige deelneming in het onderwijs in deze gemeente en de Katechisatien des rooms-katholieke Geestelijken, die juist in de schooltijd vielen … Ik moet bekennen dat de staat van zaken eerder verbetert dan verergert en dat ik het hieraan ontwaar, dat mijne wenken, die ik niet ophoude ernstig aan te dringen, met welwillendheid opgevolgd worden.”

De gemeenteraad heeft tegen meester Schut inmiddels andere maatregelen bedacht.
In november merkt meester Schut dat de gemeente een deel van zijn traktement inhoud: de toelage uit de armenkas voor gratis onderwijs aan armen wordt wegens wanprestatie niet uitbetaalt. In dezelfde maand is er opeens een nieuwe klokkeluider aangesteld voor tien gulden per jaar. Schut ontving twintig gulden voor dit baantje. Voor zijn betrekking als gerechtsbode wordt geen geschikte vervanger gevonden, maar zodra er een is, zal meester Schut ook deze baan verliezen …
Onverwacht komt er een voorlopig einde aan de klachten over meester Schut. In april 1842 wordt er op last van de schoolopziener door de gemeenteraad een plaatselijke schoolcommissie ingesteld volgens het Koninklijk Besluit van 2 januari 1842 dat de


Jaarboek 11, pagina 13

schoolwet van 1806 aan de eisen van de tijd aanpast: Castricum was niet de enige plaats met schoolproblemen wegens verschillen in godsdienst. Artikel 10 van het Koninklijk Besluit van 2 januari 1842 luidt:

“Wanneer een geestelijke eenige bedenkingen tegen het gebruik van eenig zodanig boek enz. mocht hebben, en de onderwijzer zou vermeenen zich naar die, aan hem schriftelijk mede te deelen, bedenking niet te moeten schikken, zal de geestelijke zich kunnen adresseeren bij den schoolopziener of de plaatselijke schoolcommissie.”

De schoolcommissie, drie katholieke raadsleden waaronder de bovengenoemde gemeentesecretaris, gaat in mei op grond van artikel 10 met meester Schut en de dominee praten over een verbod op het gebruiken van de bijbel in de school.

Als het nieuwe schooljaar aanvangt, zijn de katholieke kinderen weer normaal op school aanwezig. Er “hapert” plotseling veel minder aan de school van meester Schut … maar orde houden kan hij nog steeds niet!

De “leerwijze” van meester Schut

In de verslagen van schoolopziener Van Leeuwen wordt de inhoud van het onderwijs nooit uitvoerig besproken. Meestal begint een verslag met naam en rang van de onderwijzer, toestand van lokaal en meubelen en een opmerking over de orde in de klas. Dan worden inentingsbewijzen gecontroleerd en vervolgens bekijkt de schoolopziener de vorderingen van de leerlingen, die meestal afgedaan worden met standaarduitdrukkingen als: “het lezen in de hoogste klasse was vrij wel, het rekenen tot in de regel van drieën.” Maar omdat Van Leeuwen door de omstandigheden de dorpsschool van Castricum zo dikwijls bezoekt en hij nooit nalaat meester Schut van raadgevingen voor een meer ordelijk werkwijze te voorzien, geven zijn verslagen toch enigszins een beeld van wat zich in de klas afspeelde.
Zoals de wet van 1806 voorschreef waren ook bij meester Schut de leerlingen in drie afdelingen onderverdeeld: de jongsten vanaf 5 jaar in de derde “klasse”; de meest gevorderden tot en met elf jaar in de eerste. Klassikaal lesgeven heeft meester schut echter nooit geleerd:

“… om zich een tact eigen te maken, dien hij nimmer gehad en ten eenenmale gemist heeft in de zeer middelmatige school zijns overleden vaders te Crommenije, alwaar hij opgeleid is.”

Meester Schut werkte dus aanvankelijk nog op de ouderwetse manier; dat wil zeggen, dat hij de kinderen één voor één bij zich liet komen en ze dan – weliswaar met een nieuw opgegeven taak – verder aan hun lot overliet tot de volgende overhoring. Van Leeuwen heeft dit er nooit helemaal uit kunnen krijgen bij meester Schut, en dit zal waarschijnlijk de voornaamste oorzaak geweest zijn van “het verdoovend gedruisch” in zijn klas.
De ene keer komt Van Leeuwen met de raad “banks- of afdeelingsgewijs met luider stemme en articulatien te doen spellen”, een andere keer “om zelf een gegeven stukje duidelijk en langzaam voor te lezen en het allen kinderen eener gegevene klasse te doen nalezen, van zin tot zin elkander opvolgende of vervangende; om daardoor te gelijk de aandacht bezig te houden en de hier zoo noodzakelijke stilte te bevorderen”.
Hoewel Van Leeuwen de moed niet gauw laat zakken, meldt hij na tien jaren vol toezeggingen van meester Schut om zijn werkwijze te veranderen:

“Ik verbeelde mij dat er wat meer orde en stilte heerschte en dat mijn vorige teregtwijzingen eenig gevolg hadden gehad. Ik drong bij vernieuwing daarop aan; dewijl zonder dat geen Klassikaal onderrigt mogelijk is. Het werd weder gretig aangenomen met belofte van het mogelijke te doen. Ik reken echter op die mogelijkheid niet veel; want de man heeft geen slag van ’t werk en deze kan men zich zelven niet geven.”

Het schoollokaal waarin meester Schut moest werken was echter ook niet op klassikaal onderwijs ingericht. Op een tegelvloer stonden (dwars in de kerk) 14 lange banken voor acht leerlingen per bank, de voorste met schrijftafels, de achterste zonder. Hoewel Van Leeuwen het “meubilair” in 1832 al slecht vindt (het komt nog uit het oude schoolhuis) blijft het tot twintig jaar daarna in gebruik. Er is één zwart bord aan het schot tussen schoollokaal en kerk getimmerd, opzij van de leerlingen. De lessenaar staat aan de raamkant en is hoog genoeg om door het kerkraam ook alles buiten op straat in de gaten te kunnen houden.
Op een plank staat een stel nieuwe maten en gewichten, na twee aanmaningen door de gemeente verplicht aangeschaft in 1832. De in 1841 beloofde letterkast en leesplankjes (Van Leeuwen schrijft éénmaal: “leesmachine”) is een jaar later “nog niet ingekomen, ofschoon wel besteld: immers gelijk de meester meende vernomen te hebben”.
Dat ieder kind boekjes of tenminste een lei en een griffel had, was niet vanzelfsprekend.
Volgens een opgave van de kosten van het onderwijs uit 1837 is er sinds 1825 voor een totaalbedrag van dertig gulden aan de school vertimmerd; voor leermiddelen is er in deze periode niets uitgegeven.

Het traktement dat meester Schut als onderwijzer van de gemeente kreeg uitbetaald, is steeds op vierhonderd gulden blijven staan. De toelage uit de armenkas voor gratis les aan kinderen van armen krijgt hij na enige jaren gedeeltelijk weer uitbetaald, maar zijn bijbaantjes raakt hij in de loop der jaren alle kwijt, uitgezonderd zijn functie als voorzanger in de Nederlands hervormde kerk. Als meester Schut later een agentschap wil gaan houden van een brandverzekeringsmaatschappij verbiedt de gemeente hem dit, maar hij krijgt uiteindelijk van de Commissaris van de Koningin toestemming om nevenfuncties te mogen uitoefenen die hem niet door de gemeente zijn opgedragen.

Toch gaat meester Schut vooruit, wat mag blijken uit het volgende – integraal opgenomen – inspectieverslag dat uitzonderlijk veel weergeeft over de stand van zaken, maar ook in een ander opzicht bijzonder is:

“Castricum … den 16 Mei 1843.
De school te Castricum telde 45 jongens en 41 meisjes. Meester Jacobus (Van Leeuwen schrijft consequent Jacobus in plaats van Cornelis) Schut was bezig met het practisch onderwijs in de nieuwe maten en gewigten toen ik binnentrad, en er scheen daarbij wel wat meer orde en stilte te heerschen dan voorheen. De kleine kinderen waren sedert mijn laatste bezoek alle van leitjes voorzien en hielden zich na het opzeggen hunner lesjes daarmede bezig, terwijl bank voor bank door een ouderen scholier geoefend werd in het tellen, het noemen der dagen en maanden enz. Niettegenstaande dit alles, ontbrak er nog veel aan eene wenschelijke stilte, tot dat een fel licht gepaard met een overwachten donderslag eensklaps een einde aan het rumoer maakte en aanleiding gaf tot eene gepaste toespraak, die de gerustheid wel herstelde, maar ook allengs weder de beweging gaande maakte.
Voor het overige was alles, zoude ik wel zeggen, iets beter.”

Gaandeweg behandelt meester Schut ook steeds meer vakken dan alleen lezen, schrijven en rekenen. De aardrijkskunde van Europa wordt gekend, de maten en gewichten komen veel aan bod. Sommige kinderen in de hoogste klasse zijn bezig met de winst- en verliesrekening. Bovenmatig veel wordt er geoefend in spelling en schoonschrijven; de beste schrijvers werken in een speciaal schrift dat meester Schut dan telkens vol trots toont.
Ondanks de steeds weerkerende vermaningen en terechtwijzingen klinkt bij Van Leeuwen voortdurend een ondertoon door


Jaarboek 11, pagina 14

van medelijden en begrip. Van Leeuwen blijft een deel van de klachten toeschrijven aan een gebrek aan leermiddelen en een onheuse houding tegenover meester Schut. Goed, meester Schut zal inderdaad gebreken gehad hebben. Maar hoe vermoeiend en zenuwslopend ook zal de schoolarbeid van meester Schut geweest zijn! Alleen te staan voor tachtig kinderen, verdeeld over alle leerjaren. Een stelletje aardige peuters nog, maar ook een bende grote lummels, die wegens “doppers plukken” en ander werk op de tuinen lange periodes uit school wegblijven, om na de “campagne” waarbij ze net zo hard gewerkt hebben als de volwassenen en hetzelfde als hen behandeld werden, weer op de gesmade schoolbanken terug te keren. Alle dagen opgesloten te zitten in een benauwd, ongezellig leerhok en te gehoorzamen aan een man die bekend stond als “wat al te flaauw” …

Een ondermeester

1850. Er zijn weer klachten over meester Schut binnengekomen, nu niet alleen mondeling bij de gemeenteraadsleden, maar ook schriftelijk bij de inspectie en bij Gedeputeerde Staten.

Het leerlingenaantal is al een paar jaar boven de honderd en meester Schut kan het absoluut niet aan. De ouders, én de schoolopziener komen met de aanbeveling een ondermeester aan te stellen in de dorpsschool van Castricum.

De gemeenteraad is het er vrij snel over eens dat het aanstellen van een ondermeester inderdaad de beste, maar wel een dure oplossing is. Er is geen geld beschikbaar voor een tweede schoolmeester.

De gemeentesecretaris schrijft hierop een brief aan meester Schut waarin hij fijntjes (en niet altijd naar waarheid) uitlegt wat er zijns inziens allemaal niet deugt aan het schoolhouden van meester Schut en waarin hij vervolgens aankondigt dat er – omdat Schut in gebreke blijft – voor 300 gulden per jaar een ondermeester zal worden ingehuurd, op kosten van meester Schut!

Deze ene keer durft meester Schut “de bui bezeilen” met een brief aan de schoolopziener waarin hij de klachten als dorpsroddel en stemmingmakerij om hem weg te krijgen afdoet. Volgens meester Schut is niet hij, maar de erbarmelijke toestand van het schoollokaal de voornaamste oorzaak van het slechte onderwijs:

“De ondergetekende gelooft dat het Gemeentebestuur meer zoude getoond hebben belang te stellen in het onderwijs indien zij pogingen had aangewend ter verkrijging van een beter schoollokaal, en betere hulpmiddelen. De tafels zijn geheel oud en bijna onbruikbaar, de ramen in het schoolgebouw vallen, door ouderdom bijna in. In den winter gaan er weken voorbij dat er geenen kaghel kan branden, daar er volstrekt geenen goede gelegenheid is om te kunnen stoken; het rookt meest al zoo geweldig dat de onderwijzer en de weinige kinderen die dan ter schole komen nog liever dagen in een gestrenge koude doorbrengen dan in een ‘bijna stikkenden rook’ te zitten. De kinderen moeten zelf de verwarming der school betalen, dit zal zeker ook wel niet volgens de wet zijn.”

Meester Schut weigert uiteraard de kosten voor een ondermeester op zich te nemen en vraagt de schoolopziener om hem zo nodig rechtsbijstand te verlenen.

Gedeputeerde Staten stelt een onderzoek in dat Schut grotendeels in het gelijk stelt. Voor een “eervol ontslag” van meester Schut, waarop de gemeente uit was, zijn geen voldoende gronden aanwezig; en weer schemert er iets door van de strijd tegen de hervormde meester:

“De weigering van den onderwijzer (om het salaris van de ondermeester te betalen) schijnt … enige verschooning te vinden in zijne overtuiging dat hij zijn best doet en dat hij zich zelven geen pligtverzuim kan verwijten, zoodat hij in de klagten die uit de Gemeente tegen hem opgaan slechts het uitwerksel ziet van persoonlijke vijandschap, die alleen ten doel heeft hem zijne betrekking te ontnemen om een ander in zijne plaats te stellen; een denkbeeld waarin hij volgens het gevoelen van den Heer Schoolopziener welligt door sommige inwoners van Castricum wordt versterkt.”

Een van de ingezetenen van het dorp gaat het onderwijs zó ter harte dat deze aanbiedt 100 gulden bij te dragen in het salaris van een ondermeester, op voorwaarde dat er dan een ondermeester komt die naar opleiding én overtuiging meer voldoet aan de wensen van de inwoners van Castricum.

Na veel aandrang op meester Schut gaat deze er twee jaar later mee akkoord dat het jaarsalaris van een aan te stellen ondermeester voor de helft door hem en voor de andere helft uit de gemeentekas zal worden betaald. Meester Schut bedingt daarbij dat hij dan de nieuwe meester niet bij hem in huis hoeft te nemen …

Omdat “de school van Prinsen” op dat moment geen meester kan leveren, komt er een advertentie waarop 13 sollicitanten reageren.
Het moest een meester worden die “ziende leefde”, kennis en deugd bezat en “de lieve jeugd” voldoende ontzag kon afdwingen.

De nummer één uit de voordracht van de gemeenteraad wordt aangesteld: Franciscus Ludewig, een katholiek onderwijzer die is opgeleid aan de zeer goede gemeenteschool van Beverwijk.

In mei 1853 kan Van Leeuwen in zijn rapport noteren:

“Vooreerst was het vorige rumoer en gedruisch, mag ik zeggen, verdwenen, daardoor een klassikaal onderwijs mogelijk geworden en konden zich de goede vruchten daarvan beter laten zien. Beiden wisselen op bepaalde tijden van klasse: heden had de hoofdonderwijzer de eerste en tweede voor zijne rekening en de ondermeester de derde of laagste! Dit geschiedt op mijn raad, ten einde daardoor allen te doen deelen in de betere methode en den practischer aanleg van Ludwig en om den hoofdonderwijzer niet in de oogen der kinderen te krenken door dezen bestendig met de hoogste klasse te belasten.
Een en ander voldoet aanvankelijk aan het oogmerk en schoon er op den leestoon der eerste klasse nog al aanmerking moest vallen is het niet vreemd, omdat deze juist onder Schut het langste onderwezen en dien ten gevolge het moeijelijkst te regt te brengen is. Wij twijfelen echter niet of we zijn ook hier op den weg van vooruitgang.”

Het lijkt te mooi om waar te zijn: alle problemen in één klap opgelost! Het gemeentebestuur heeft zelfs vergevorderde plannen en toestemming van de overheid om een nieuwe school te bouwen, ingericht voor doelmatig klassikaal onderricht.
De nieuwe school komt er in 1854 inderdaad, maar meester Schut en meester Ludewig liggen elkaar niet.
Schut dwarsboomt de plannen van meester Ludewig om avondschool (“herhalingsschool”) te gaan geven met als zwaarste argument dat de schoolboeken en de meeste hulpmiddelen zijn persoonlijk eigendom zijn: er kan alleen avondschool gegeven worden als Schut dan ook hier als hoofdonderwijzer wordt aangesteld.

Ludewig vertrekt in 1856 om schoolhoofd in Egmond te worden; schoolopziener Van Leeuwen constateert dat er nauwelijks enige tijd later “weinig spoor meer van klassikaal onderrigt” te vinden is in de school.


Jaarboek 11, pagina 15

Een petitie van de katholieke ouders

Castricum, 31 mei 1856

Zeer Hoog Geachte Heer!

Ik weet van onzen Veldwachter dat in onze Gemeente eene fout is begaan …

Vijftig katholieke gezinshoofden, waaronder een wethouder en drie raadsleden, hebben een petitie ondertekend, gericht aan schoolopziener Van Leeuwen. Gevraagd wordt om de garantie dat er opnieuw een katholieke hulponderwijzer wordt aangesteld nu meester Ludewig vertrokken is:

“Zoo geven wij ondergeteekende UEd: ons verlangen te kennen, om, bovengenoemde betrekking weder aangevuld te zien, door een Roomsch Katholijk hulponderwijzer, aangezien de Hoofdonderwijzer dezer Gemeente de Hervormde Godsdienst beleid, reden te meer wijl dezen Gemeente een bevolking bevat van ruim 1100 zielen, waarvan 6/7 gedeelte Roomsch Catholijk en 1/7 gedeelte tot de Hervormde Godsdienst behoren, en de Katholijken mitsdien, ingevolge art: 194 der Grondwet niet anders verlangen dan datgeene, wat hun volgens regt en wet billijk toekomt.”

De gemeentesecretaris die van de veldwachter over de petitie heeft gehoord, schrijft hierover verder aan zijn burgemeester:

“Met liefde zal ik aanstaanden Woensdag uwe berisping aanhooren om de andere leden van de gemeenteraad ook verstand te geven.”

Hij schrijft verder dat “Gezindheid” hem “niets te pas ” komt, maar noteert wel in de kantlijn: “… Ludewig weg, blijven mijn kinderen thuis.”

De ouders krijgen geen antwoord op hun petitie, maar de pastoor eist, én krijgt, toelating bij het vergelijkend examen op grond van het feit dat de dominee dit recht ook heeft.
De nieuwe ondermeester, Bernardus Waanders, is inderdaad katholiek.

Eervol ontslag

Meester Waanders houdt het twee jaar vol bij meester Schut. Hij past zich “om de lieve vrede te bewaren” bij de eigenaardigheden van de oude meester aan, maar weet desondanks het onderwijs weer naar een goed peil op te vijzelen. Als zich echter een goede gelegenheid voordoet is ook hij weer snel vertrokken.

Ondermeester Van Oers, weer katholiek, is van een heel ander kaliber; nauwelijks drie maanden in dienst schrijft hij een brief aan de schoolcommissie van Castricum, die zó veelzeggend is over de “school van meester Schut” dat hij hier integraal volgt:

“Wel Edele Heeren!

Reeds vroeger heb ik U, WelEdele Heeren, te kennen gegeven, dat er hier aan de Hulponderwijzers betrekking veel moeijelijk- en onaangenaamheden verbonden zijn, ook nu vind ik mij genoopt hiervan te gewagen, en U, WelEdele Heeren, voorlopig bekend te maken dat, indien de moeijelijkheden, die men hier te verduren heeft, niet verminderen, ik weldra voor eene zóó onaangename betrekking zal bedanken.
De rede waarom ik hiertoe zou besluiten is omdat er deze dagen menigvuldige gunstige betrekkingen zich opdoen, waar men niet zoo als hier het leven verbitterd wordt door den Hoofdonderwijzer; deze is nu weder het voorwerp mijner klagt.

Wanneer ik hem in de verte, op eene gepaste wijzen, talrijke gebreken van zijn onderwijs en zijner handelingen te kennen geef, dan nog blijft alles onverbeterd en wanneer ik de noodzakelijke orde, welke bij zijn klein getal leerlingen dikwijls geheel ontbreekt, wil daarstellen, of wanneer ik menigvuldige ongeregeldheden bij zijn leerlingen wil tegenstreven, dan heb ik de gemeenste verwijtingen en scheldnamen te hooren. Tegenwoordig gebeurt het zeer dikwijls dat de Hoofdonderwijzer zich uitsluitend met één of een paar leerlingen bezig houdt, en dan de overigen meest al zonder werk aan hun lot zijn overgelaten; menigvuldige ongeregeldheden ontstaan er bij zijne leerlingen, terwijl hij volgens zijne gewoonte al de straatpassages gade slaat, óf terwijl hij werkzaamheden verrigt, die door elk ijverig onderwijzer buiten schooltijd gedaan worden, óf terwijl hij op eene ellendige wijze zich onledig houdt met onderwijs dat dikwijls in zijne klas niet thuis hoort; wanneer ik dan de schoolorde wil handhaven of zijne leerlingen tot ijver wil opwekken, dan werd ik bij deze gelegenheid, in het bijzijn van al de schoolkinderen, uitgescholden voor domoor, gemeene fent, schandaal enzovoorts bij eene vroegere gelegenheid voor Jesuit enz. zonder reden van de zaak te geven.

Deze een zoodanige behandelingen van den hoofdonderwijzer zag ik door U, WelEdele Heeren, gaarne verbeterd of uit den weg geruimd, opdat ik als fatzoenlijk mensch mij hier met vrucht aan het welzijn der gemeente ongestoord moge wijden en gij WelEdele Heeren, het doel moget herijken waarvoor ik hier geroepen ben.

met alle hoogachting hebbe de eer zich te noemen WelEdele Heeren UED. zeer onderdanige dienaar

H.C. van Oers

Castricum, den 6 Julij, 1859″

Hier kon meester Schut niet tegenop. Hij schrijft nog wel een flauw verweer aan de schoolcommissie, maar kan niet verhinderen dat Gedeputeerde Staten weer een onderzoek instellen. De schoolopziener (de opvolger van Van Leeuwen) steunt meester Schut niet langer en raadt hem aan eervol ontslag te vragen.

In oktober 1859 vraagt meester Schut zijn ontslag.

Hij wordt bij zijn officiële afscheid uitbundig geprezen en de stemming is juichend: de sprekers en de toehoorders – waaronder meester Schut – beseffen dat er nu pas echt een nieuw tijdperk voor de dorpsschool is aangevangen.

W.A.M. Steeman

 
Bronnen:

  • Oud-archief van de gemeente Castricum in het gemeente-archief Alkmaar
  • Stadsarchief Beverwijk
  • Rijksarchief Haarlem

Jaarboek 11, pagina 16

Instructie voor den Schoolonderwijzer, Gerechtsbode, koster en voorzanger te Castricum (1804).

Artikel 1
Hij zal zich, met alle oplettendheid en naarstigheid, in het schoolhouden en onderwijzen moeten gedragen naar de wetten en naar het Reglement van orde voor de openbare scholen, vastgesteld of nog nader vast te stellen; alsmede naar zoodanige Instructie; als aan hem door het Gemeentebestuur van Castricum, in het vervolg zal gegeven worden.

Artikel 2
Hij moet als Gerechtsbode den Schout, het Gemeentebestuur, Schepenen en den Secretaris altijd ten dienste staan, derzelver orders en alle exploiten nauwkeurig, naar den form en inhoud, ten uitvoer brengen, zonder eenige verandering of oogluiking; voords moet hij (wanneer het gevorderd word) alle Publicatiën en bevelen aflezen en aanplakken.

Artikel 3
Het Raadhuis moet hij rein en zuiver houden, waar toe de gereedschappen en al het benodigde aan hem ter hand zullen gesteld worden.

Artikel 4
Alle personen; die in eenig Bestuur binnen deze Gemeente gesteld zijn, of die eenig gezag voeren, moet hij met alle bescheidenheid bejegenen en behandelen; ook mag hij niet buiten Castricum gaan of blijven, dan met voorkennis en toestemming van den schout.

Artikel 5
Het uurwerk op den dorpstoren zal hij alle dagen, naar behoren, moeten opwinden en in orde houden, en daar aan enig gebrek bemerkende, dit terstond ter kennis brengen van den Schout.

Artikel 6
Ten opzichte van den kerkendienst, zal hij zich naar de orders van den kerkenraad der gereformeerde gemeente moeten gedragen, en ook moeten naarkomen dat geene, het welk hem door kerkmeesteren dier kerk zal worden bevolen.

Artikel 7
Hij zal nauwkeurig aantekening moeten houden van de personen, welke komen te overlijden, en van den dag van het overlijden en begraven, waar toe aan hem de quitantien van den betaalden impost op het begraven zullen worden vertoond, alvorens een lijk ter aarde besteld word.

Artikel 8
Eindelijk zal hij zich in de hem opgedragene posten moeten regelen naar al datgeene, het welk men van eenen braven man kan verwachten.
Reserveerende de Schout en het Gemeentebestuur van Castricum aan zich de vermeerdering en verandering dezer instructie, zoo als zij zullen oordeelen te behoren.

9 november 2020

Ontwikkeling van het Lager Onderwijs in Nederland (Jaarboek 11 1988 pg 3-7)

Niets uit deze publicatie mag worden overgenomen zonder toestemming van de Stichting Werkgroep Oud-Castricum.


Jaarboek 11, pagina 3

Van bewaarschool tot basisonderwijs

De school op de hoek van de Schoolstraat en de Dorpsstraat naast het raadhuis. Het gebouw is in 1934 afgebroken.
De school op de hoek van de Schoolstraat en de Dorpsstraat naast het raadhuis. Het gebouw is in 1934 afgebroken. Collectie Oud-Castricum. Toegevoegd.

De ontwikkeling van het Lager Onderwijs in Nederland

Het begin

De oorsprong van het huidige onderwijs ligt in de Middeleeuwen, als na de kerstening van ons land door de monniken kerken en kloosters worden gesticht.

Het is in het jaar 690 als Willibrord op de kust van Holland landt om de Friezen tot het Christendom te bekeren.
Voor de organisatie is er behoefte aan schrijvers. De eerste zijn de geestelijken. Het woord ‘klerk’ is hiervan afkomstig, dat afgeleid is van ‘clericus’ = ‘geestelijke’.

Buiten de geestelijkheid beheerst vrijwel niemand de schrijfkunst.
De enige scholen die bestaan zijn de hofscholen, die over grote afstanden verspreid liggen. Zo zijn er die van Utrecht en Maastricht. Het Latijn is de universele taal, dat zal het in de scholen die eeuwen later gesticht zullen worden lang blijven. De universiteiten blijven het Latijn gebruiken tot in de 19e eeuw, terwijl het voor de Rooms-Katholieke Kerk tot in de huidige tijd de mondiale zal blijven.

De Middeleeuwen

In de 13e eeuw wordt het Latijn voor het gebruik in akten vervangen door de landstaal, het Nederduits.
De met de hand geschreven geschriften en boeken zijn nog zeer zeldzaam. Tot de uitvinding van de boekdrukkunst zal dat nog zo blijven.
Tijdens de Concilies van Lateranen van 1179-1215 propageert de kerk het stichten van parochiescholen. Alleen rijke parochies kunnen hieraan voldoen. Het is dan ook voornamelijk in de machtige handelssteden, waar de scholen gesticht worden. Het zangonderwijs neemt in deze elitescholen een voorname plaats in, opdat de zo geformeerde schoolkoren de kerkdiensten kunnen opluisteren. Voor de verspreiding van de christelijke leer zijn daarnaast de vakken lezen en schrijven van belang.
In de 14e eeuw nemen de steden langzamerhand de parochiescholen van de kerkelijke overheid over.
In deze tijd wordt de boekdrukkunst uitgevonden, wat voor de verbreiding van kennis van groot belang is.
De handel ontwikkelt een sterke behoefte aan mensen die de administratie kunnen bijhouden. De vakken rekenen en boekhouden worden op bredere schaal ingevoerd op de nog spaarzame stadsscholen. Er zijn scholen, die een grote bekendheid krijgen, door het goede onderwijs dat daar gegeven wordt.
De Alkmaarse rector Murmellius weet in de 15e eeuw het ongekende aantal van meer dan 1.000 leerlingen op zijn school te krijgen.

Stadsscholen

In de 15e – 16e eeuw zijn het vrijwel uitsluitend de steden, waar enige keuze in onderwijsvorm is te vinden. Het zijn de reeds lang bestaande stadsscholen en de (dure) bijscholen, waar de kinderen van de notabelen onderricht krijgen. Daarnaast zijn er de schrijfscholen, waar de arme stadskinderen wat lessen kunnen volgen.
Op het platteland komen scholen zelden voor; alleen als bij toeval de pastoor, of de koster er aardigheid in heeft, kan wat onderricht aan de dorpskinderen gegeven worden. Enige structuur en continuïteit ontbreken volledig. Belangstelling van de overheid en kerk is matig. Bij een visitatie van kerken wordt ‘soms’ naar het bestaan van een plaatselijke school geïnformeerd.

Maatschappijvernieuwing

Bij een selecte groep intellectuelen ontstaat in de 16e eeuw in Europa een vernieuwingsdrang. Onder de zich snel uitbreidende bevolking ontstaat een geweldige armoede en als gevolg daarvan een grote mate van crimineel gedrag.
Het zijn de filosofen – als Erasmus – die een andere mens zien. Men moet terug naar de oude beschaving van de Grieken en de Romeinen. Om een goede maatschappij te krijgen moeten de menselijke vermogens ontwikkeld worden. Het Latijn moet weer de wereldtaal worden.
Een poging om armenscholen op grote schaal te stichten mislukt echter jammerlijk. Ook het volk ziet weinig heil in de ideeën van die ‘nieuwlichterij’.

Reformatie

Na de reformatie krijgt het onderwijs een sterk Calvinistisch karakter. Bij het geven van onderricht wordt sterk de nadruk gelegd op moralistisch en zedenkundig denken.
De Synode van Dordrecht in 1618 doet een sterk beroep om aan alle kinderen onderwijs te geven, ook de allerarmsten.
Het lesgeven mag door de onderwijzers uitsluitend in de calvinistische geest gegeven worden. In de rooms-katholieke streken leidt dit uiteraard tot groot protest. De nieuw benoemde schoolmeesters worden door de bevolking gepest en bedreigd. Om de rust te laten weerkeren worden enige concessies gedaan. Enige verboden rituelen van de roomse kerk, als begrafenisrituelen en klok luiden, mogen weer gebruikt worden. Bovendien mogen op die scholen de rooms-katholieke leesboekjes weer uit de kast gehaald worden.
In de 17e en 18e eeuw bestaat er nog steeds geen landelijk geregeld onderwijs. Tijdens de Republiek der Zeven Provinciën zijn er enige gewestelijke en plaatselijke verordeningen. Op het platteland is dit vaak niet meer dan een arbeidsovereenkomst tussen kerk/schoolbestuur en de schoolmeester.

De schoolmeester

De eisen waaraan een schoolmeester moet voldoen zijn simpel: ‘Hervormde Gezindheid, Godsvrucht en Goede Levenswandel’. Over vakbekwaamheid wordt niet gerept.
Het onderricht beperkt zich tot de elementaire vakken lezen en schrijven en zingen. Rekenen is voor de ‘hooggeleerden’. Het onderwijzersambt staat maatschappelijk op een laag niveau. Er is meer waardering voor zijn bekwaamheden in zijn bijbaantjes, dan voor zijn vakkennis als onderwijzer.
De schoolmeester moet veel nevenactiviteiten hebben om aan de kost te komen. Hij is voor de kerk in ieder geval koster en voorzanger, klokkenluider en begrafenisondernemer. De schoolmeester behoort in deze tijd tot de armen.
Naast de werkzaamheden in en voor de kerk houdt hij zich ook bezig met brieven schrijven voor de ongeletterden, hij verdient er een karige cent bij met de verkoop van schoolboekjes, de in-


Jaarboek 11, pagina 4

ning van zijn schoolgelden en het bijpunten van de ganzenveder. In deze tijd worden ‘met het onderwijzersambt goed verenigbaar geacht’ bijbaantjes als chirurgijn, schilder, schoenlapper en boekbinder. Om zijn nog steeds matige inkomen wat te verbeteren, moet de man op hoogtijden de boer op om giften in natura op te halen. Een opleiding tot onderwijzer komt niet voor; het vak, dat vaak van vader op zoon overgaat, leert men van een ervaren schoolmeester Van didactische en pedagogische aanwijzingen is geen sprake. Behoorlijk onderwijs kan onder deze omstandigheden niet bestaan.
De echtgenote van de schoolmeester zal haar man vaak hebben vervangen, als hij een van zijn buitenschoolse activiteiten moet verrichten.
Schoolmeesters zijn hoofdzakelijk mannen. Vrouwen komen wel voor als ‘bewaarvrouwen’ voor de jongere kinderen, al kunnen ze zelf nauwelijks lezen of schrijven. Vakken als naaien en breien staan op het programma als zij voor manlief op de school moet passen.
Zonen van de schoolmeester gaan vaak al op 14-jarige leeftijd naar een meester in een andere plaats om daar als ondermeester het vak te leren. Soms vindt men die leeftijd wel erg laag, gezien een advertentie voor zo’n ondermeester: “Boven de 16 jaar, of die zich al kan scheren”.
Omdat de schoolmeester leeft van het schoolgeld is hij erg afhankelijk van de ouders die dat betalen.

19e eeuwse onderwijsmiddelen: ganzenveer, telraam, sponzendoos, de plak als strafvoorwerp, griffels en lei.
afb. 1 19e eeuwse onderwijsmiddelen: ganzenveer, telraam, sponzendoos, de plak als strafvoorwerp, griffels en lei.

De leerlingen

Het onderwijs wordt hoofdelijk gegeven. Ieder kind leert voor zichzelf en vraagt hulp aan de oudere kinderen. De meester zit vóór de klas op zijn lessenaar, hoog uitziend over de kinderen. Hij overhoort ze van tijd tot tijd om de vorderingen te bepalen. De scholen zijn slecht verlicht, rumoerig en onhygiënisch. Kinderen van alle leeftijden lopen en zitten door elkaar, men leert hardop. Men loopt vrijelijk door elkaar, daarop is het systeem gebaseerd, men vraagt elkaar om hulp.
Klassikaal onderwijs is uit den boze, want het is toch ongepast, als de kinderen zouden zitten en de meester zou moeten staan! Jongens bezoeken de school frequenter dan de meisjes, die vaak thuis gehouden worden om de moeder van de grote gezinnen te helpen in de huishouding. In de winter zijn de scholen vol, in de zomer halfleeg als kinderen noodgedwongen op het land moeten meehelpen. Kinderen worden vaak op al zeer jeugdige leeftijd naar school gestuurd door de overbezette ouders.
De school – één lokaal voor alle kinderen – is vaak zo klein, dat van een voorschrift om de jongens apart van de meisjes te zetten ‘om oneerbaarheid te voorkomen’ niets terecht komt.
Het geven van lijfstraffen wordt heel normaal gevonden, sterker, gepropageerd. De roede en de plak behoren tot de standaard uitrusting van de meester. Methoden om kinderen te straffen zijn ook borden om de hals met teksten als: “Domoor” of “kwaaddoener”. Met deze opvatting kan een aanbevolen tuchtiging kennelijk ontaarden in een zo hardhandige wijze, dat er een vermaning komt om de kinderen ‘niet tot bloedens toe te slaan’.

Kinderen werden tot ver in de 19e eeuw flink gestraft, lijfstraffen werden opvoedkundig geacht, de meester werkte ook met andere middelen, zoals dit bord met de afbeelding van een ezel. Het werd om de hals van het domme kind gehangen, als de resultaten van de overhoring niet naar de zin van de meester was. Borden met teksten als 'Domoor' en 'Kwaaddoender' waren ook populair.
afb. 2 Kinderen werden tot ver in de 19e eeuw flink gestraft, lijfstraffen werden opvoedkundig geacht, de meester werkte ook met andere middelen, zoals dit bord met de afbeelding van een ezel. Het werd om de hals van het domme kind gehangen, als de resultaten van de overhoring niet naar de zin van de meester was. Borden met teksten als ‘Domoor’ en ‘Kwaaddoender’ waren ook populair.

De vakken

Lezen wordt gezien als noodzakelijk voor het godsdienstonderwijs, het is geen doel op zich. De leesboekjes bevatten Bijbelse fragmenten.
Aan het einde van de 16e eeuw is het anti-paapse vraagboekje van Marnix van Sint Aldegonde (de schrijver van het Wilhelmus) intensief in gebruik. Vraag: “Wat is den paus?”, antwoord: “Den Antichrist”. Wie woont in den papenkercke?, antwoord: “De afgoden”. Door mentaliteitsaanpassing wordt het boekje langzamerhand vervangen door dat van Jacob Borstius. De teksten blijven sterk moralistisch. Deugdzaamheid, vlijt en zondenbesef zijn de basis voor de schrijvers. Vraag: “Vanwaar komt onzen verdorvenheid?”, antwoord: “Van Adam.” “Vanwaar komt den verdorven aard der menschen?”, antwoord: “Uit den val en ongehoorzaamheid van onze eerste voorouders …, dat wij allen in zonden ontvangen en geboren worden.”
Er zijn weinig leerboekjes, thuis wordt niet gelezen, kranten zullen pas in de 18e eeuw verschijnen.
In het midden van de 18e eeuw wordt meer aandacht aan het vak rekenen gegeven, overigens alleen voor de oudere kinderen. Willem Bartjens is onsterfelijk geworden met zijn “Cijfferinghe”.
Geschiedenis is eerder propaganda dan historie. De wandaden van overheersers, eerst de Spanjaarden en later de Fransen worden breed uit gemeten en ‘verluchtigd’ met de meest onsmakelijke plaatjes.
Aardrijkskunde komt zelden voor, eerst in de 18e eeuw verschijnen de eerste (Franse) atlassen.
Cijfers worden niet gegeven, rapporten zijn er niet, zittenblijven bestaat daardoor ook niet.
De school is vaak het lokaal in het huis van de meester. De keuken is niet zelden de aangewezen plaats.
Kennelijk staat ook het vee in het “schoollokaal”, gelet op een verbod daarop dat wordt uitgevaardigd.
In dit licht bezien moet mogelijk een uitspraak in 1791 van een zekere IJsbrand van Hamelsfeld gezien worden: “In het verlichte en beschaafde Nederland groeit een bevolking op, volstrekt niet van het vee te onderscheiden, dan door de menselijke gedaante en het gebruik der spraak.”


Jaarboek 11, pagina 5

Omwenteling 18e eeuw

Het rationalisme begint als wereldbeschouwing veld te winnen boven ‘onkunde’, ‘slaafse volgzaamheid’ en ‘bijgeloof’; door de rede moet de verschrikkelijke armoede bestreden worden. Het zijn juist de ongeschoolden, zo beseft men, die moeten bedelen en om steun moeten vragen om in leven te blijven. Een belangrijke stap op weg naar goed onderwijs is de stichting in 1784 van de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen. Zij propageert een gelijkvormig en nationaal georganiseerd onderwijs voor alle rangen en standen. Het is dit instituut, dat de grote doorbraak tot de onderwijsvernieuwing heeft gegeven …

Centrale overheid

De Republiek der Verenigde Nederlanden bestaat uit 7 zelfstandige eenheden. Er is geen centrale, nationale overheid. Na de val in 1795 komt ons land onder de heerschappij van de Fransen. Als Bataafse Republiek vormt Nederland voor het eerst in zijn geschiedenis een eenheidsstaat met een centrale regering. Een van de hoofdpunten van het regeringsbeleid is opvoeding. Tot ‘Agent van Nationale Opvoeding’ wordt J.H. van der Palm benoemd. De staat telt 2 miljoen inwoners, een aantal dat snel zal groeien, in 1830 3 miljoen en in 1900 al 5 miljoen zielen. Meer dan 50 procent van de bevolking leeft nog van het agrarische bedrijf. Terwijl in Europa de industriële revolutie in volle gang is, komt de industrie in Nederland pas na 1850 op. Er is alle reden om zich te bezinnen op de toekomst van land en bevolking. Door de komst van de industrie loopt het economisch aandeel in de agrarische sector snel terug tot 31 procent.

Pagina 's uit een rekenboek uit de 19e eeuw.
afb. 3 Pagina ’s uit een rekenboek uit de 19e eeuw.

Na het vertrek der Fransen wordt in 1813 het Koninkrijk der Nederlanden gesticht. De eerste koning, Willem I, belooft “elke Nederlander een ordentelijk bestaan”.
Een nieuwe lichting denkers dient zich aan. Zij hebben kritiek op de maatschappijstructuur en het christelijke wereldbeeld. Opnieuw wordt onmondigheid verworpen; men wil ontplooiingskansen voor het individu, dat niet meer blindelings vertrouwen stelt in kerk en anderen.
De nieuwe mens is die met een arbeidzaam leven, die kennis vergaart en een nuttig en bewust burger in de maatschappij is. Nederland is wat laat met zijn hervormingsideeën ten opzichte van de andere Europese landen. De machtige en kapitaalkrachtige elite, die slechts 3 procent van de bevolking vertegenwoordigt, verzet zich heftig tegen die verlichte ideeën. “Kinderen verworden tot wonderen van kennis, of opgeblazen veelvraten”.

Nieuwe wetten

Sinds de eerste Grondwet van 1798, waarin de ‘Eerste Denkbeelden over Nationaal Onderwijs’ zijn opgenomen, volgen enige lager onderwijs wetten. De laatste van 1803 houdt het uit tot 1857. Doel van het onderwijs is: “Door aanleren van gepaste en nuttige handigheden de verstandelijke vermogens der kinderen te ontwikkelen, zodat zij opgeleid worden tot alle maatschappelijke en Christelijke deugden.”
In feite doen de wetten niet anders dan de bestaande toestand ordenen, zonder nieuwe te creëren.
Er zijn twee soorten scholen, de openbare, door de overheid betaald en de bijzondere (confessionele), die door particulieren worden gefinancierd.
In de haast om het onderwijs te vernieuwen worden veel nieuwe lesboekjes uitgegeven, maar de meeste zijn slecht.
Een bekend boekje uit deze tijd is N. Anslijns “De Brave Hendrik”, de titel is als gezegde blijven voortbestaan.
Het schoolbord vindt nu algemeen ingang, krijt en griffel gaan langzamerhand de ganzenveder vervangen.
Het geven van lijfstraffen wordt in 1820 eindelijk verboden. In 1811 wordt een eerste model voor het moderne schoolgebouw ontworpen. Ook de medici hebben zich in de discussie gemengd. Meer licht en lucht in een langwerpig gebouw en aandacht voor hygiëne. De lokalen naast elkaar gelegen. Rond 1850 worden de eerste scholen volgens dit ontwerp gebouwd.
De wet van 1806 regelt de opleiding tot onderwijzer, waar men op 4 niveaus akten van bekwaamheid kan behalen. Erg vlot gaat die opleiding nog niet, in 1840 is nog 90 procent van het onderwijzend personeel met behulp van een ervaren leermeester in het vak terechtgekomen.
Rond 1850 zijn de leefomstandigheden voor de schoolmeester nog steeds bedroevend. Pensioenvoorzieningen ontbreken, met als gevolg dat vaak hoogbejaarde meesters de scholen bevolken. Met de gezondheid van die beklagenswaardige mensen, is het slecht gesteld. Lichamelijke gebreken als doofheid komen veelvuldig voor.
Op het platteland krijgt de meester een kleine toelage van de gemeentelijke overheid en moet zich nog steeds behelpen met inkomsten uit kerkelijke bijbaantjes en schoolgelden die hij zelf moet innen.
Er is wel sprake van een onderwijshervorming, maar het zal nog even duren, voordat deze resultaten zal afwerpen.
Er blijft nog steeds veel tegenstand tegen die ‘nieuwlichterij’ van zowel de onverschillige ouders als de zich bedreigd voelende elite. Bovendien hebben de behoeftige ouders de inkomsten van de kinderen hard nodig.
Het schoolverzuim is door kinderarbeid, ziekte, honger, slechte

De voorloper van het bekende leesplankje Aap, Noot, Mies. 19e eeuw.
afb. 4 De voorloper van het bekende leesplankje Aap, Noot, Mies. 19e eeuw.

Jaarboek 11, pagina 6

kleding, onreinheid en soms verre afstanden nog enorm. Mede daardoor is 25 procent van de mannen en 40 procent van de vrouwen analfabeet, zo leert een onderzoek over de jaren 1813-1819.

Schoolwet 1857

De nieuwe schoolwet regelt wel de vrijheid tot het stichten van bijzondere scholen, maar verzuimt echter om daaraan financiële middelen toe te voegen. Daarnaast worden een aantal zaken nu wel geregeld, het leerstofprogramma wordt vastgelegd en het meerder uitgebreid onderwijs (MULO) wordt ingesteld. Bovendien wordt de positie van de onderwijzer sterk verbeterd door de invoering van een minimumsalaris en pensioenvoorzieningen.
Officieel doen ook voor het eerst de onderwijzeressen hun intrede in het vak. Ook voor de opleiding wordt een regeling getroffen, de eerste kweekscholen worden gebouwd.
Er is echter nog een belangrijk hiaat, de leerplicht wordt nog niet opgelegd.

Schoolstrijd

De schoolwet is voor vrijwel geen van de partijen aanvaardbaar. Er ontbrandt een felle strijd, binnen groeperingen en tussen verschillende groeperingen. Het zijn de orthodoxe en de vrijzinnige protestanten, de rooms-katholieken en de liberalen, die elkaar in felle bewoordingen en geschriften te lijf gaan.
Oude tegenstellingen, frustraties en wantrouwen die al eeuwen bestaan, worden breed uitgemeten. Een aantal compromiswetten zijn het gevolg van het gekrakeel, maar een eerlijke en goede wetgeving laat nog even op zich wachten.
Een belangrijke stap op weg naar een onderwijsvorm, waarin de ontwikkeling van het kind volledig tot haar recht kan komen, is de in 1874 aangenomen Wet op de Kinderarbeid.
De wet bevat onder andere een verbod om kinderen beneden de 12 jaar arbeid te laten verrichten.

afb. 5 Een attractief lees voorbeeld.
afb. 5 Een attractief leesvoorbeeld.
Bladzijden uit de onvergetelijke Ot en Sien.
afb. 6 Bladzijden uit de onvergetelijke Ot en Sien.

De nieuwe Schoolwet van 1920

Van groot belang voor de uiteindelijke wetgeving is de uitbreiding van het kiesrecht in 1887 ’tot hen, die nader te bepalen tekenen van geschiktheid en maatschappelijke welstand vertonen’. De verschillende groeperingen verenigen zich in politieke partijen. Afhankelijk van de verkiezingsuitslag volgen liberale en christelijke partijen elkaar op.
Met moeite komt in 1900 eindelijk de leerplicht voor 6 tot 12 jarigen tot stand. Als AR-man Schimmelpenninck niet van zijn paard was gevallen en de doodzieke Liberaal Van Kerkwijk niet naar het Kamergebouw was gehaald om vóór te stemmen, zou het wetsontwerp gesneuveld zijn geweest.
De confessionelen vinden het ontwerp te ver gaan, “aantasting van het gezag, gewetensbezwaren en inkomstenderving voor de veelal grote christelijke gezinnen”. In 1917 wordt de nieuwe Grondwet aangenomen, waarin onder andere de gelijkstelling van onderwijs geregeld wordt.
Het onderwijs wordt eindelijk definitief geregeld in de Lager Onderwijs Wet van 1920. De diverse wetten en de strijd, die daarom gevoerd is, heeft een grote positieve invloed op het schoolbezoek. Bezoeken in 1858 nog slechts 75 procent van de kinderen de school regelmatig, in 1890 is dat al 90 procent en rond 1900 gaat vrijwel ieder kind naar school. Er valt nog een heleboel in te halen.
Zo is er nog sprake van schoolverzuim, zeker op het platteland, waar de kinderen voor veldarbeid, maar ook uit onwetendheid en onverschilligheid van de ouders min of meer regelmatig van school worden gehouden. Ook verre loopafstanden en de slechte toestand van de wegen zijn oorzaak van regelmatig verzuim. Er zijn tekort onderwijzers en de schoolgebouwen bevinden zich nog vaak in een erbarmelijke toestand.
Langzamerhand krijgt de centrale overheid het steeds meer voor het zeggen in het onderwijs. Niet alleen financiert en organiseert zij het onderwijs, zij gaat zich ook steeds meer met de leerstof zelf bezighouden. De lokale overheden hebben het druk met scholenbouw, planning van de voorzieningen en het doorgeven van de rijksgelden aan de bijzondere scholen.

Voortgezet Lager Onderwijs

In de schoolwet van 1857 is in het lager onderwijs ook de MULO (Meerder Uitgebreid Lager Onderwijs) opgenomen. Met de wet van 1920 wordt de naam gewijzigd in ULO (het ‘Meerder’ is weggevallen) en als onderwijsvorm losgemaakt van het Lager Onderwijs. Het ULO onderwijs blijft echter toch zeer dicht met het lager onderwijs verbonden.


Jaarboek 11, pagina 7

Dat blijkt onder andere uit het schoolgebouw waarin zowel ULO- als lagere school zijn ondergebracht, vaak ook nog onder leiding van hetzelfde schoolhoofd.
De ULO is voor de plattelandskinderen lange tijd – ook in sociaal opzicht – het hoogst haalbare niveau gebleven. Door het ontbreken van ander voortgezet onderwijs in de dorpen en vervoersproblemen hebben deze kinderen meestal geen mogelijkheid om daaraan deel te nemen.

Uitgaven van Wolters - Groningen.
afb. 7 Uitgaven van Wolters – Groningen.

Kleuteronderwijs

Door de strijd om het lager onderwijs is het kleuteronderwijs lange tijd een ondergeschoven kind gebleven. Pas in 1955 komt een eerste wettelijke regeling tot stand.

Het populaire leesboekje: Ik lees al ...
afb. 8 Het populaire leesboekje: Ik lees al …
Een van de schoolplaten van M.A. Koekoek 'In sloot en plas'.
afb. 9 Een van de schoolplaten van M.A. Koekoek ‘In sloot en plas’.

In de wet van 1920 zijn alleen wat bepalingen over het toezicht opgenomen. Nog in 1940 bestaan kleuterscholen alleen dankzij particulier initiatief.
Het zijn in de katholieke gebieden de religieuzen, die tegen een geringe vergoeding de ‘Fröbetscholen stichten. In niet katholieke streken ontbreekt deze school vaak geheel. Van het onderwijzend personeel is een derde deel nog ongediplomeerd. Een onderzoek in 1960 leert, dat de toestand van de kleuterschoolgebouwen nog steeds niet best is. Is het aanvankelijk de ‘bewaarschool’, na 1945 wordt de term ‘kleuterschool’ gebruikt.

Basisonderwijs

In 1981 wordt een wet aangenomen, die de integratie van het kleuter- en lager onderwijs regelt. Door de instelling van het basisonderwijs is er een voorlopig einde gekomen aan een eeuwenlange en moeizame strijd. Elk kind heeft recht op onderwijs, waarvan het accent niet meer ligt in het opnemen van kennis en het opdreunen ervan, maar veel meer op de vorming van het kind tot een volwaardig mens in de maatschappij.

E. Baars

 
Verantwoording

Voor dit artikel werd hoofdzakelijk gebruik gemaakt van gegevens uit:
“Geschiedenis van de school in Nederland” van Dr. R.Th.F.M. Boekholt en Dr. E.P. de Booy (Van Gorcum, Assen 1987).
Voorts werden aanvullende gegevens gehaald uit:
“Onderwijs in Nederland” van J.F.M.C. Aarts en andere (Wolters-Noordhoff, Groningen 1983).

10 april 2013

‘Ik hoop op zolder een dood skelet tegen te komen’

De Werkgroep Oud-Castricum organiseerde deze weken het educatieprogramma ‘Het mysterie van de Koperen Knoop’ voor basisscholen uit de gemeente. Het doel was om de leerlingen spelender wijs kennis bij te brengen van de Slag bij Castricum, die in 1799 plaatsvond. De kinderen leerden onder andere weven en kregen alles over de wapens uit die tijd te horen.

Het was enige weken overdag erg druk in De Duynkant, het onderkomen van de Werkgroep Oud-Castricum, waar op verschillende tijden in totaal elf groepen van gemeentelijke basisscholen werden ontvangen om kennis te maken met ‘Het mysterie van de Koperen Knoop’. Werkgroeplid Cor Smit, een van de initiatiefnemers van dit educatieprogramma, lichtte toe: “Het project is opgezet door Stichting De Tijdgeest en de werkgroep heeft van harte meegewerkt om de aanwezig kennis over de Slag bij Castricum te delen met de leerlingen. Zij zijn op school al druk bezig geweest om van alles daarover te weten te komen via de media en bijvoorbeeld de bibliotheek. In De Duynkant mochten de scholieren zich creatief uitleven en ze konden daarbij een stukje leerzame geschiedenis tot zich nemen. Zes van de elf groepen hadden ook nog het geluk om een Castricumse huzaar te paard te ontmoeten.”