De Stichting Religiegeschiedenis Noord-Kennemerland (2016) heeft op 3 oktober 2018 een contract gesloten met de bekende Amsterdams -Alkmaarse historicus dr. Jurjen Vis.
In de religiegeschiedenis (van prehistorie tot heden) van genoemd gebied staan de plaatsen Velsen, Heemskerk, Uitgeest, Limmen, Heiloo, Egmond, Bergen en Alkmaar centraal.
Op vrijdag 11 september 1992 werd de oude Pancratiuskerk na een ingrijpende restauratie en daarbij gelijktijdig uitgevoerde bouwkundige aanpassingen weer officieel in gebruik genomen.
Wat gebeurde er in het monumentale kerkje?
Al in 1976 werden de eerste plannen gemaakt om het – het monument bedreigende – vochtprobleem aan te pakken. Voorwaar geen eenvoudige opdracht. Daarbij stuit men al gauw op vragen van hoe, wat, waar, door wie, wat kost het en hoe kunnen we het financieren. Achteraf gemakkelijk op te schrijven, maar om alles op ’n rijtje te krijgen, moet er nogal wat gebeuren. Gesprekken met deskundigen, autoriteiten, o.a. de Rijksdienst voor de Monumentenzorg, uitvoerenden, plannen indienen, begrotingen maken, mogelijkheden voor subsidie onderzoeken. Voordat de techniek en het benodigde budget elkaar gevonden hebben, is men al gauw weer enige jaren verder.
In 1980 werd na een uitgebreide vochtmeting in de muren besloten de vochtbestrijding in twee fasen aan te pakken:
Fase 1: het aanbrengen van een drainagesysteem buiten de kerk en het op maaiveldhoogte injecteren van de muren met een vocht kerende laag; daarna een rustperiode van ongeveer zes jaar.
Fase 2: controle van het resultaat van fase 1 en daarna het herstellen van het pleisterwerk aan de binnenzijde en waar nodig het vervangen van de draagbalken.
Fase 1 werd in 1981 gerealiseerd. In 1987, na de rustperiode, werden er weer vochtmetingen verricht en bleek, dat er nauwelijks sprake was van enige verbetering. Een nieuw overleg en onderzoek was noodzakelijk. Inmiddels zijn de technieken en materialen veranderd, maar ook de subsidieregelingen zijn gewijzigd. Als er al iets opgedroogd mocht zijn, dan zijn het de subsidiekanalen. Hier sloegen duidelijk de bezuinigingsronden toe. Ook de geldontwaardingsproblematiek komt om de hoek kijken. Desondanks hield het kerkbestuur de moed erin en ging door met het maken en stimuleren van plannen om het gebouw te behouden.
Bij de voorbereiding van de tweede fase; in 1988, kwam het idee naar voren om de kerk gelijktijdig met de ingrijpende restauratie aan te passen aan de behoefte van deze tijd en wel door een optimaal gebruik te maken van de beschikbare ruimte. In nauw overleg met de architect werden er door de Adviescommissie Verfraaiing en Verbetering Interieur Hervormde Kerk heel ingrijpende voorstellen gedaan en werd er ook gezorgd voor de daarbij behorende kostenplaatjes.
Een aantal leden van de Hervormde Gemeente is actief aan de slag gegaan om dit te realiseren. Een restauratiecommissie, voor het belangrijkste deel bestaande uit mensen met een bouwtechnische (beroeps)achtergrond, zorgde voor de technische plannen en uitvoering hiervan. Een fondsenwerving- commissie had zich belast met de taak om de middelen te verkrijgen om een snelle realisatie mogelijk te maken.
Op de gemeentevergadering van de Hervormde Gemeente op 9 oktober 1991 werden uiteindelijk de complete plannen gepresenteerd. Kort hierna gaf het kerkbestuur het groene licht en kon fase 2 met aanpassingen beginnen. Na de gebruikelijke procedures van inschrijving en aanbesteding werd op 7 februari 1992 het werk opgedragen aan het Bouwbedrijf Joh. de Nijs te Castricum. Op 16 maart werd de gehele kerk ontruimd en het complete interieur in containers opgeslagen.
De verbouwingsactiviteiten bestonden uit de eigenlijke restauratie aan het oorspronkelijke gebouw en uit een aantal verbouwingen en aanpassingen van het interieur om de gebruiksmogelijkheden
Jaarboek 15, pagina 31
te vermeerderen. Alleen voor de restauratie kon Rijkssubsidie worden verkregen.
De restauratie
Aan de binnenzijde van het gebouw werden de muren tot aan de voet blootgelegd, waar nodig gerepareerd en een drainageleiding aangelegd en vervolgens de sleuf weer gedicht met grind en zand. Daarna werd de bestaande – door vocht aangetaste – pleisterlaag afgebikt en gestraald en voorzien van een nieuwe vochtbestendige pleisterlaag. Vier eikenhouten staanders werden gedeeltelijk vervangen.
De consequentie van het graven van een gleuf langs de gehele kerkmuur was, dat de houten vlonders geheel en de bestaande zerkenvloer gedeeltelijk moesten worden opgenomen. De tot dan onbekende kwaliteit van de zich onder de houten vlonders bevindende zerkenvloer was van een zodanige samenstelling dat er van herleggen geen sprake kon zijn. Na het verwijderen van de vlonders is eerst de gehele zerkenvloer gefotografeerd en later in kaart gebracht (zie hierover het artikel van ir. J. Kol).
Vast stond dat de ‘beschreven’ zerken de kerk niet mochten verlaten en derhalve weer een waardige plaats in het gebouw moesten behouden. Hiertoe is een nieuw zerkenplan gemaakt en met grote nauwkeurigheid hebben alle ‘monumentjes’ weer een plaats gevonden.
In het kader van de restauratie is in de kerk een deel van het plafond in het koor vernieuwd en is het interieur in z’n geheel afgeschilderd. Aan de buitenzijde zijn de koperen goten van het schip geheel vervangen en zijn er in de gehele kap ventilatie-openingen aangebracht. Tevens is er 18 m van het leien dak vernieuwd en zijn er om inspectie van de kap – door de Monumentenwacht – mogelijk te maken, bronzen ladderhaken aangebracht. Daar waar nodig is het voegwerk hersteld en is het houtwerk geschilderd.
Verbouw en aanpassingen
We gaan nu het kerkgebouw binnen door de deuren onderin de toren (1); (de hier gebruikte nummers verwijzen naar afbeelding 4 en 5). De gemeente Castricum, eigenaar van de toren, heeft toestemming gegeven de ruimte op de begane grond van de toren te gebruiken en in te richten tot de ingang van de kerk. Het is een mooie ruimte, met een fraai gewelf, waarin zich onder meer de brandweeraansluitingen – zowel voor de toren als voor de kerk – bevinden. Deze blijven daar uiteraard zitten.
Om het tochten in de kerk te voorkomen (de ingang ligt op het westen en westenwind is in deze regio geen onbekende), is er een volautomatische tochtsluis aangebracht, waarin tevens een klein niveauverschil (straat – kerk) is overbrugd om de toegang van invalidenwagens mogelijk te maken (2). De mogelijkheid om de klok te luiden, is verplaatst naar de eerste verdieping in de toren.
Door de tochtsluis zijn we aangekomen in de ontvangstruimte (3). Links vindt u achtereenvolgens de toegang tot het – volgens de daarvoor gestelde eisen voor gehandicapten – aangepaste toilet (4), de cv-ruimte (5), de keuken (6) en een berging (7), de garderobe (8) en het trappenhuis (10). Aan de rechterkant bevindt zich de nooduitgang (9) en de scheidingswand, waardoor het mogelijk is de ontvangstruimte te scheiden van de kerkruimte en deze zo nodig als zelfstandige ruimte te gebruiken.
Via het nieuwe trappenhuis (10) bereikt u een halletje met toilet (12) en de ingang van de consistoriekamer (13) en de nieuwe vergaderruimte (14). Om deze ruimte te kunnen maken, was het nodig om de vloer (plafond van de ontvangstruimte) 45 cm te laten zakken, zodat men zonder pijn aan het hoofd onder de bestaande balken door kan. Om van deze ruimte tijdens de kerkdienst gebruik te kunnen maken, is er optimaal aandacht
Jaarboek 15, pagina 32
besteed aan de geluidsisolatie en is er ook boven een toilet aangebracht. Bovendien is gedacht aan een andere vluchtweg bij eventuele calamiteiten; achterin is een nooddeur (15) naar de consistoriekamer. Daar bevindt zich een nooduitgang (16) met een daarbij behorende brandladder. Achter de nieuwe vergaderruimte is een archiefruimte (17) voor de kerk ingericht. Ook is de toegangsdeur naar de toren (18) geheel vernieuwd.
Het gehele elektriciteitscircuit is vervangen en daar waar mogelijk ingebouwd. De nevenruimten zijn aangesloten op een centraal verwarmingssysteem en de ontvangstruimte is bovendien voorzien van vloerverwarming.
Op 24 juli 1992 was het werk van de aannemer geheel volgens plan gereed. Daarna restte het afwerken en herinrichten van het interieur. Op 11 september werd het gebouw officieel geopend en vanaf 13 september 1992 kerkt de Hervormde Gemeente Castricum, mede dankzij veler inspanning, weer in eigen huis.
F. van der Zande kerkvoogd bouwzaken
Verschenen jaarboekartikelen over de Pancratiuskerk:
De stichting van de Nederlands Hervormde Kerk in Nederland valt samen met het vertrek van de Spanjaarden. Aan het vertrek van de gehate Spaanse overheersers gaat een algemene opstand vooraf, die in mei 1572 in Holland en Zeeland uitbreekt, nadat de stad Enkhuizen zich voor de prins van Oranje heeft verklaard. De Spanjaarden zetten snel de tegenaanval in, veroveren in juli 1573 Haarlem en trekken vervolgens op naar Alkmaar. Het als aanvoerhaven gebruikte Beverwijk krijgt een garnizoen. Het kastee1 Assumburg wordt bezet en als flankdekking worden ook in het dorp Assendelft soldaten gelegerd. De belegering van Alkmaar wordt, vooral door de inundaties, geen succes. Tijdens de terugtocht van het Spaanse leger zijn vermoedelijk de grootste verwoestingen in onze streek aangericht.
Drie jaar lang vormt de omgeving van Castricum en Uitgeest een deel van de frontlinie tussen het bevrijde Noorderkwartier en het door Spaanse troepen bezette gebied van ‘Holland op zijn smalst’ en Haarlem, terwijl Amsterdam Spaansgezind is gebleven. Tegen de avond van 15 oktober 1576 verlaten de Spanjaarden uiteindelijk het slot Assumburg en Beverwijk en ook de bezetting van Haarlem wordt opgeheven. Amsterdam gaat in 1578 over in handen van het nieuwe bewind, dat het vroegere stadsbestuur en vele geestelijken de stad uit jaagt. In Haarlem overvallen staatse troepen de St. Bavo en wordt ondanks een eerder gemaakte afspraak de katholieke eredienst verboden.
De parochiekerk St. Pancratius aan de gereformeerden
Alle kerkelijke goederen en bezittingen worden door de nieuwe overheid in beslag genomen en de kerkgebouwen aan de gereformeerden toegewezen. De kerk heet aanvankelijk ‘Gereformeerde Kerk’. In 1816 wordt de naam officieel gewijzigd in ‘Nederlandsch Hervormde Kerk’. Er is weinig bekend over het verloop van de overname in de dorpen van Midden-Kennemerland, maar zeker is, dat deze pas later heeft plaatsgevonden. In Akersloot, onder de rook en onder invloed van Alkmaar, wordt de St. ]acobskerk eerst in 1578 van haar beelden en altaren ontdaan. In de rooms gebleven dorpen Heemskerk en Castricum zal de ontruiming vermoedelijk omstreeks 1580 hebben plaatsgevonden. In 1582 richt de ambachtsheer, Cornelis van Assendelft, zich met een rekwest tot de Staten van Holland “voor hem zelven en uyten naeme van de gemeene buyren van Heemskerck omme in de kercke te hebbe een bequaem persoon tot een predicant omme Godts Woordt te horen tot stichting van hem ende heurluyder kinderen, opdat dezelve in goede instructie souden moghen opwasschen”. Of de buren van Heemskerk het hiermee eens zijn geweest, mag worden betwijfeld. Over Castricum wordt niet gerept, maar daar meent de ambachtsheer het collatierecht zelf te bezitten. Door het grote gebrek aan goed opgeleide, bekwame predikanten in de begintijd van de gereformeerde kerken, moet het platteland het voorlopig doen met een allegaartje van gewezen priesters, schoolmeesters en andere lekenpredikers.
De eerste predikant
Cornelis van Assendelft, als enige uit zijn geslacht overtuigd calvinist en trouw aanhanger van de Prins van Oranje, was als zo velen bij de komst van Alva gevlucht, maar in 1572 teruggekomen om deel te nemen aan de opstand. Als ambachtsheer heeft hij gedaan weten te krijgen, dat een goede bekende van hem, de vroegere pastoor van Castricum, Jan Pietersz., in 1584 de eerste predikant van Castricum en Heemskerk wordt. Jan Pietersz., die van 1577 tot 1583 predikant te Den Haag is geweest, ‘maar van de dienst was afgestaan’, keert op zijn oude standplaats terug, waar hij twee jaar later op 21 november 1586 overlijdt.
Twist om de opvolging
Van de vroegste geschiedenis van de gemeente en van de eerste opvolgers van Johannes (Ian) Pietersz. is niet veel bekend. De eerste is Arnoldus Nicolai, die de beide gemeenten Castricum en Heemskerk van 1587 tot 1595 heeft bediend. Franciscus Stockius alias Scipio volgt hem op in 1596 en zal de kerken 35 jaar bedienen. Het kerkgebouw van Heemskerk is na de verwoesting nog steeds een puinhoop. De kerkdiensten worden in een herbouwd schooltje in de nabijheid van de kerkruïne gehouden. Eerst in 1628 is op de fundering van de verwoeste kerk een kleinere gebouwd tegen de nog intact gebleven toren. Scipio en zijn vrouw zijn in de kerk van Heemskerk begraven. Na zijn dood blijven de gezamenlijke kerken zes jaar lang verstoken van een leraar. De reden is het tussen verschillende partijen betwiste collatierecht.
Het Hof van Holland had het patronaatsrecht toegewezen aan de heer van Assumburg, de rooms katholieke Nicolaas van Renesse. Dit werd bestreden door zowel de classis van Haarlem als het stadsbestuur van Haarlem. De laatste partij was in de rechten getreden van de oude commanderij van St Jan. Teneinde raad zijn de predikanten van Uitgeest en Assendelft namens de classis
Jaarboek 15, pagina 18
samen met een gedeputeerde van de synode in 1635 naar de ambachtsheer gestapt. De verre reis naar Ter Aa bij Utrecht heeft kennelijk niets opgeleverd. In 1637 heeft men de knoop doorgehakt en is Michael Middelhovius door de beide kerkenraden buiten de ambachtsheer om als predikant bevestigd.
Predikanten in de 17e eeuw
Johannes Polanus uit Schagen heeft van 1639 tot 1648 de beide gemeenten bediend. De kosten met betrekking tot zijn beroeping zijn door de gemeenten van Castricum en Heemskerk broederlijk gedeeld. “De kerkenraden van beide dorpen bij elkander gecomens sijnde is de rekening overgelevert van de oncosten gemaakt op het examen van Johannes Polanus sijnde een somme van twee en tagtig gulden en agt stuyvers en heeft yder dorp de helfte uyt der kerkmeesters buydel betaelt”. Over de opvolgers Lambert Cupenius (1649 -1653) en Rutgerius Hattingius (1653 -1674) is niets bekend. Bij het beroep van Johannes Menzo (1675- 1681) wordt inzake het collatierecht een politieke op1ossing gevonden. De ambachtsbeer van Castricum Comelis Geelvinck verleende aan de predikant commissie (opdracht) tot het bedienen van beide gemeenten. Sinds 1669 was de rooms katholieke koopman Johannes Wuytiers heer van Assumburg en Heemskerk geworden. Deze stelde zich in dezen nogal soepel op en ging met het compromis akkoord. Op zijn beurt heeft de heer van Assumburg in 1681 Gulielmus (Wilhelmus) Aelstius voorgedragen, hetgeen door Geelvinck is goedgekeurd. De uit Brabant afkomstige Aelstius heeft eerst in Asten en Ommel gestaan en vervolgens in Son en Breugel. Gulielmus Aelstius is na zijn dood op 13 februari 1700 in de Castricumse kerk begraven.
Henricus Aelstius
Henricus is vermoedelijk de zoon van Gulielmus en wordt in 1700 bevestigd. Zijn zusters Rebecca en Anna Maria wonen ook in Castricum. Op 25 oktober 1727 maakt hij ‘zieke1ijk te bedde 1eggende’ met zijn zusters een testament. Begunstigers zijn de zusters Chatarina, Hadewich en Johanna voor de ene helft en de gezamenlijke kinderen van Anthonetta Aelstius en Abraham Tempelaar voor de andere helft. Hiermede is verklaard hoe de uit het Brabantse Mierlo afkomstige schout en secretaris Leonard Tempelaar in 1730 in Castricum terecht is gekomen. Hij heeft ruim vijftig jaar als ouderling de kleine hervormde gemeente gediend. De zusters van de predikant Rebecca en Anna Maria overlijden kort na elkaar op 21 en 24 november 1727.
Hendricus vraagt in 1733 de classis van Haarlem om met emeritaat te mogen gaan: “Myne bedoeningen in Christi Kercke van Castricum en Heemskerk is begonnen in den Jaare 1700, die nu 33 jaaren geduurd heeft. 1k heb mynen dienst met blijdschap en veel gewilligheyd volgens gebruikenisse van de leeden der beyde gemeentens getrouwelijk waargenomen en vervult. De omstandigheden in myn dienst voorgevallen hebben myn lighaam niet weinig gequelt, somers door de hitte, swinters door de coude, die in so verre afgelegene combinatie myn lighaam grootelijk hebben verswackt, soo dat ik tegenwoordig in een pynelyke toestand ben, die mij dag nog nagt geen ruste laat en mijn lighaam so verswackt heeft dat ik niet in staat ben de H. Dienst langer te vervullen, tot myn groote droefheyd, terwijl claagen en kermen my verder afmad, waarom ik genoodsaakt ben nolens volens my tot de Hoogeerw. broederen in ‘s-Heeren werck te keeren en vriendelijke te verzoeken van mijnen dienst soude mogen ontslagen worden. Uyt aanmerkinge van mynen elendigen gants erbarmelyken toestand in welke God de Heere my heeft gelieven te stellen, sodanig selfs volgens het getuygenis des docters en alle die my sien, soo hooge als lagere standen”. Hij besluit zijn brief aan de hoogeerwaarde heren, dat zij “nog lange jaaren in gezondheid gespaard moge zyn”. Door de Staten van Holland en West-Vriesland wordt hem ontslag verleend. Hij overlijdt in 1736 te Limmen en wordt in het familiegraf in zijn kerk te Castricum begraven.
Het coIlatierecht
De oudste aantekeningen in de notulenboeken van de kerkenraad dateren van 21 oktober 1733 en hebben betrekking op de beroeping van een nieuwe predikant, Ds. De Lange. In de gecombineerde kerkenraadsvergadering van Castricum en Heemskerk wordt hij met algemene stemmen beroepen. De Heer van Castricum maakt gebruik van zijn collatierecht, waarvan de acte van 3 januari 1734 in het boek is opgenomen: “Ik Lieve Geelvinck Heere van Castrichem Kronenburg Burgemeester en Raad der Stadt Amsteldam & Successeur Feodaal van myn Hoogedele voorsaten Heeren ende Vrouwen van Castrichem als Jus Patronatus hebbende en ook wesende Collateur en gifter der Kerke Pastorye en Scholasteryen in de Carspelkerke tot Castrichem en zyne Dependantien doe kond (…) en my niet liever wesende dan dat myne ondersaaten van Castrichem in oefening en exercitie der Christelyke Religie gesterkt en onder- houden werden, ik de plaatze niet gaarne leedig soude laten, maar goedvindende deselve met een bequaam persoon wederomme te voorsien. Soo ist dat ik daartoe gecommitteerd hebbe, gelyk ik commiteere by dese de Eerwaarden Heer Johannes de Lange der H. Theologie Candidatus ten eynde onze ondersaten voorsz door denselven met de woorden Gods geinstitueert met den H. Sacramenten geadministreert en met de Christelyke discipline van het quade moge getogen werden. Bevelende daaromme alle Wethouderen Regenten en Ingezetenen van den voorsz dorpe dat zy denselven alle Christelyke reverentie Vrientschap en Obediantie bewysen gedurende deze onze Commissie tot onzen kennelik wederzeggen toe mits den anderen een vierendeels jaars te voren opzeggende. T’oirconde van desen hebben wy onze signature en gewoonlike zegel hierop gestelt en aangehangen. Gegeven in Amsteldam op den 22 sten October des Jaars onzes Heeren Jezus Christus Seventienhondert Drieendertig: Was getekend Lieve Geelvinck”.
De Vrijheer van Assendelft en Heemskerk Jean Deutz van Assendelft verleent zijn toestemming door middel van zijn verklaring van approbatie.
Jaarboek 15, pagina 19
Een kleine gemeente
De meesten van de in Castricum werkende predikanten beginnen in de kleine gemeente hun loopbaan en vertrekken in het algemeen weer snel naar een grotere gemeente. Slechts een enkele predikant en enkele predikantsvrouwen zijn in Castricum overleden en begraven. Dominee Johannes de Lange vangt zijn werk in Castricum aan met elf lidmaten. Op de lijst komen o.a. voor: Leonard Tempelaar, ouderling, schout en secretaris en Adriaan de Boer, schoolmeester. De Lange blijft niet lang en vertrekt al in 1735 naar Jisp. Zijn opvolger Cornelis Rogaar doet zijn intrede in de gemeente op 29 apri11735. In het jaar 1736 houdt hij twee keer de Avondmaalsdienst, doopt een maal een kind en verbindt een paar in de ‘H. Egtenstaat’. In 1743 wordt hij te Oosthuizen beroepen.
De beroeping van Henricus Hondius
Over de beroeping van zijn opvolger Hondius is onder het kopje ‘het Instrument van Beroepinge’ genotuleerd: “Alsoo het de almagtige God behaagt heeft de gemeenten van Castricums en Heemskerks kerk te ontbloten van haaren getrouwen Leeraar De Eerw. en Godlievende en welgeb. Heer Cornelis Rogaar vertrokke na de gemeente van Oosthuysen en het nodig is dat deselve wedrom met een stigtelik zielesorger versien worde, soo ist dat wij ouderlingen en diaconen representerende de gemeentens van Jesu Christi tot Castricum en Heemskerk op de vertoonde collatie van de Wel Edele Gestrenge Heer Mr. Nicolaas Geelvinck heer van Castricum en Cronenburg etc, na aanroepinge van Gods naam en rijpe deliberatie in de vrese Gods hebben beroepen gelijk zij beroepen mits desen onderde gunstige approb tie van de Wel Edele Heere hiertoe geregtigt des Eerw. Classis van Haarlem den Eerw. Godsl. en Welgeleerde Heer Ds. Henricus Hondius tot eenen wettige ordinaris Herder en Leeraar onzer gemeentens van Gods Heilig woord in alle nijverheid te prediken. De sacramenten volgens J.C. instellinge te Bedienen. De kerkelijke discipline te oefenen in getrouwigheid en verder te vervullen alle andere pligten die tot den Heilige kerkdienst behooren: versoekende seer vriendelik aan de gemelde Henr. Hondius dat zijn Eerw. gelieve dese onze beroepinge in de naam des Heeren aan te neemen belovende van onse sijde sijn Eerw. met alle behoorlik respect, eere en lievde te bejeegenen. Voorts bidden wij den Heere des Oogsten dat het sijne grote majestijd believe dit werk genadelik te segenen dat het moge strekke tot grootmakinge zijns Heiligen naams, stigtinge deser gemeentens en veeler sielen zaaligheid. Amen”.
De beroepbrief is ondertekend door de ouderlingen Leonard Tempelaar voor Castricum en Jan van Santen voor Heemskerk, alsmede de diaconen Comelis Vennik voor Castricum en Jan Rijndert Hofland voor Heemskerk. De consulent Johannes van der Sluys, Predikant te Velsen gaat vervolgens naar Haarlem met de ouderling en diaken van Heemskerk om approbatie van de Burgemeester van Haarlem als Heeren van St Jan voor de gemeente van Heemskerk te verkrijgen. De volgende stap is de ambachtsvrouwe van Heemskerk: “Op 9 maart 1744 naar Amsterdam gereisd om op gelijke wijze bij de Wel Edel Welgeboren vrouwe van Heemskerk approbatie te verkrijgen”. Zij stemt ‘na rijpe berade’ toe met haar brief van 10 maart: “Wij ondergescrevene Cornelia Maria Bors van Waveren, vrijvrouwe van Assendelft en Assumburg, vrouwe van Heemskerk, Hoogdorp, Nootdorp en Reeuwijk, gesien hebbende het beroep gedaan door den kerkenraad representeerende de gemeente van onsen dorpe Heemskerk in concurrentie met de kerkenraad van Castricum op den Godsl. Heer Henricus Hondius approbere het gedane beroep voor soveel als onse dorpe van Heemskerk aangaat”.
De consulent moet vervolgens weer naar Haarlem reizen: “Waarop ik met voorsz gecomitteerden dienselven dag des voormiddags, niet eerder als met de schuyt van 10 uuren van Amsterdam na Haarlem ben vertrokken om bij het Eerw. Classis van Haarlem op gelijke wijze approbatie te versoeken, die deselve gunstelik hebben gegeven”. De verklaring is ondertekend door de Scriba van Haarlem Gerardus Twiske. Hondius wordt op 10 mei 1744 in de kerk van Castricum door Ds. Wilhelmus van Asperen bevestigd.
Blijvende twist om het beroepingsrecht
Henricus Hondius, begonnen in 1744, verdwijnt drie jaar later al weer naar Broek in Waterland. De nu twaalf lidmaten tellende gemeente blijft enige jaren – tot 1752 – verstoken van een eigen leraar. Zij wordt bediend door predikanten uit de classis van Haarlem. Genoemd worden die van Wijk op Zee, Spaarnwoude, Velsen, Heemstede en Beverwijk. De kerkenraden van Castricum en Heemskerk aangespoord door de heren van Assumburg en Castricum en de burgemeesters van Haarlem kunnen het niet eens worden over hun keuze. Oorzaak is nog steeds het fel betwiste collatierecht. Op 26 september 1747 is er een vergadering ’ten huys van den officier Leonard Tempelaar’ met de consulent Johannes van der Sluys en de kerkenraden van Castricum en Heemskerk en notaris Casteleyn. De kerkenraad van Heemskerk laat weten niet akkoord te gaan met het voorstel van de Heer van Castricum tot het kerkelijk maken van het collatierecht: “wijl sij luydende te saamen daartegen protesteerden en verklaarde deselve te sullen houden van nul en van geene waarde”.
De strijd zal nog tientallen jaren uitgevochten worden. Als men na eindeloos geharrewar besluit om het lot over twee kandidaten te laten beslissen, wordt de beroeping door Nicolaas Geelvinck afgewezen. Gebruikmakend van zijn collatierecht beroept hij iemand die hem meer aanstaat: Jan Jacob Oijers. De kerkenraad van Heemskerk protesteert andermaal heftig. De Hoge Raad van de Hove van Holland wordt om een uitspraak gevraagd. Zij beveelt de Heemskerkers uiteindelijk aan om het collatierecht van de Heer van Castricum te respecteren en zich daarnaar te gedragen.
Jan Jacob Oijers
Uiteindelijk wordt Ds. Oijers op 6 augustus 1752 bevestigd door de consulent Ds. J. van der Sluys uit Velsen. Hij trouwt op 10 juni 1755 met Geertruy Pijl, de weduwe van Pieter Hondius, uit Amsterdam. Bij zijn eerste huisbezoeken treft hij elf lidmaten aan: ouderling Leonardus Tempelaar, diaken Cornelis Vennik, de schoolmeester Willem Amze, Adriaan de Wolff, Johanna Clara Kerkhoven, huisvrouw van L. Tempelaar, Anna Twat, weduwe van Willem Amze, Cornelia Amze, weduwe van Jan Bos, Aafje Geerts, huisvrouw van Jan de Boer, Trijntje Jacobse Peetoom, huisvrouw van Caspar Jansen, Aafje Dirks, huisvrouw van Jan Sijs en Geertje Knuister, wonende als dienstmaagd bij Tempelaar. In de jaren 1752 tot 1761 worden negen kinderen gedoopt en drie huwelijken ingezegend. De kerkenraad houdt zich voornamelijk bezig met de avondmaalsvieringen en benoemingen van ouderlingen en diakenen. Er doet zich een probleem voor over een gemengd huwelijk tussen ‘eene Protestantsche en eene Paapsche persoon’. Advies wordt aan de Staten van Holland en West-Vriesland gevraagd bij het huwelijk van de weduwnaar van Aafje Hendriks, ene Jan Hendriksz Zijs met Helena Jans. De dominee blijkt als altijd te moeten handelen “dat denselven geboden van 6 tot 6 weken moeten gaan en na 6 weken na het laaste eerst in den Egt bevestigd worden”. Jan trouwt met zijn Helena op 20 maart 1757.
Jaarboek 15, pagina 20
Jacobus de Visscher
Op 18 juli 1769 overlijdt Ds. Oijers, waarop Jacobus de Visscher beroepen wordt. Hij vestigt zich in Castricum met zijn vrouw Geertruy Hondius, met wie hij op 28 augustus 1770 in het huwelijk is getreden. Binnen het jaar komt zij te overlijden: ‘De Heer Jacobus de Visscher Pred. alhier geeft aan ’t Lijk van Juffr. Geertruyd Hondius zijn vrouw op 12 July 1771 ‘. Op 4 januari 1772 wordt de aangifte gemeld van een ‘gemengd’ huwelijk; ‘Pieter Enke Rooms Bruydegom en Juffr. Catharina Hondius Gereformeerd Bruyd te Rijp’. De kerk lijkt gegroeid: er zijn veertig lidmaten, althans volgens de aantekeningen, maar bij de intrede van zijn opvolger b1ijken er slechts zesentwintig te worden geteld. Als hij in 1772 naar Buiksloot vertrekt heeft hij zeven dopelingen gehad en zijn er drie huwelijken ingezegend, waaronder dat van hemzelf.
Johannes van Doorne
Ds. Van Doorne wordt op 16 augustus 1772 bevestigd. Tijdens zijn predikantschap tot 1778 komen er zevenendertig lidmaten bij, waaronder op 30 oktober 1777 Joachim Nuhout van der Veen. De kerk groeit, want er zijn nu vijfentwintig dopelingen en vijf huwelijken. Van Doome trouwt zelf op 10 juli 1773 met de Amsterdamse Petronella Maria Caudri in de Waalse kerk aldaar. Zij overlijdt op 5 mei 1777 ‘in den kinderbedde’ bij de geboorte van hun derde kind David, dat het ook niet overleeft. Beiden worden in de dorpskerk begraven, alsmede de enkele maanden later ook overleden zoon Jacobus.
In de kerkenraad worden diverse geldzaken besproken, zoals de “lievde gaave aan de Weduwe van de Weled. Heere Ds. Elinga te Krommeni, die zig beneffens haar ses behoeftige kinderen in eene seer kommerlyke omstandigheid bevond”. Men besluit haar – zolang de kas daartoe in staat is – iets te geven. Voor de opbouw van ‘kerke, pastorye en scholasterye’ te Castricum worden drie guldens uitgetrokken. In 1776 wordt aan Geelvinck advies gevraagd over vergoedingen uit de diaconie kas. Ouderling Teunis Smit krijgt te horen dat de Diaconie niets geven moet “tenzij de Roomschgezinden seffens tot alimentatie van hunne armen contribueerden. dog dat zijn Weled. verzogt dat de diaconie onderdenhandt aan Arie de Bie ten goede gedenken zoude”.
Van Doome houdt kennelijk van lange preken, hetgeen de gemeente niet zo goed uitkomt. De kerkeraad stelt dan ook vast dat “de kerktijds voor en na de middag niet langer dan precys twee uuren duuren moet, zodat de predikant wanneer de kerk voor den middag na elf en na den middag na halve vier uuren uitgaat, verbeuren sal vier stuyvers en wanneer het meer dan een quart uur boven den tijdt is, ses stuyvers”. Ook de kerkeraadsleden krijgen boete, “twee stuyvers als zij eene kerktijdt verzuimen”. In 1778 vertrekt Van Doorne naar Elburg.
Een kerk zonder leraar
Over zijn opvolger Jacobus van Pellecom is niet meer bekend dan dat bij op 6 december l778 wordt bevestigd en op 10 april 1780 in ondertrouw ging met Petronelle Elisabeth du Rieux uit Leiden. Kort daarop is Van Pellecom al weer uit Castricum vertrokken. Volgens het notulenboek gebeurt er niet veel. De vergadering wordt met gebed geopend, de notulen voorgelezen en “niets te melden hebbende wordt de vergadering met een dankgebed weer gesloten”. In de volgende vergadering worden de notulen niet meer voorgelezen en volstaat men met het openings- en het dankgebed. Opvolger Arnoud W. Schrader start op 27 juli 1780 met vierendertig lidmaten. Hij mag tot zijn vertrek, twee jaar later, elf dopelingen registreren. Ook de volgende dominee, Carolus G. van Achter, heeft het gauw gezien; bij vertrekt weer op 9 oktober 1785. Zijn opvolger Jacobus H. de Wolff blijft tot 1790.
Vlak voor de komst van zijn opvolger ontbiedt ouderling Jan Coersel ene Lijsje Kunst bij zich aan huis. “Den 23 Februari zijn de Broederen des Eerwaarde Kerkeraads aan het huys van den president ouderling Jan Coersel bijeengekomen. alwaar zij bij zich ontboden hebben Lijsje Kunst, aan wien zij haar schandelijk gedrag tot groote ergernis der gemeente ernstig hebben voorgesteld, haar vermaant tegen diergelijke zonden als waaraan zij zig had schuldig gemaakt en hoe zij zig desweegens voor God had te verootmoedigen en door opregte schuldbelijdenis vergeving van hare misdaad afsmeeken. haar verders aanzeggende zig van de tafel des Heeren te onthouden. zolang zij van betoonde betering des levens als een boetvaardige in den schoot der kerke weder wilde aangenomen worden”. Op 5 maart trouwt ‘jongedochter’ Lijsje met haar ‘jongman’ C. Balder.
Ernst W. Fabritius
In 1791 wordt Ds. Fabritius beroepen. Over de jaren tot 1805 is weinig bekend, notulen over de tussenliggende jaren ontbreken. De eerste aantekening is van 18 Juni 1805, de dag dat door de predikant en de ouderling Wouter de Bie de jaarlijkse huisbezoeking is gehouden, waaraan vooraf door de kerkenraad ‘censura morum’ is gehouden (hieronder wordt verstaan de onderlinge censuur, die de leden van de kerkeraad uitoefenen met het oog op de aanstaande avondmaalsviering).
Er is niets van enig belang voorgevallen, net zo min als op 17 december 1805 als de voorzitter vraagt of men “van eenige onorde of ongeregeldheid in deze gemeente plaats hebbende eenige bewustheid hadde”. Het antwoord is “dat men te deezen opzigte geene reden tot klagen heeft”. Aan het Ministerie van Binnenlandse Zaken worden in 1807 achtennegentig zielen opgegeven, waaronder drieendertig lidmaten. Het inkomen is niet toereikend om het onderhoud van de zeer oude gebouwen – de kerk en de pastorie – te bekostigen. Dit wordt veroorzaakt door het ontbreken van ‘octrooy’, waarvan de gemeente sedert de omwenteling in 1795 beroofd is.
Op donderdag 13 januari 1806 wordt “op order van den Souverein der Verenigde Nederlanden een blijden dankdag gehouden van Nederlandsch aanvankelijke verlossing uit het geweld van de Fransche overheersching”. De gemeente wordt opgedragen om
Jaarboek 15, pagina 21
om achterstallig tractement aan de predikant te betalen. “De leeden der gemeente doen er alles aan om hunne bijdragen te leveren, maar zij moeten in hun sobere bestaan vele opofferingen getroosten”. De kerkeraad wil het probleem oplossen door het opnemen uit ‘byzondere fondsen’ en door vrijwillige bijdragen. Het jaar 1807 wordt geopend: “Op den 1sten January is alhier eenen plegtigen aanvang gemaakt met het zingen der liederen uit het Evangelisch Gezangboek, welken door den leeraar dezes gemeente op Zondag den 2 November des voorigen jaar in eene aanspraak op eene bondige prachtige en overredende wijze de Gemeente waren aanbevolen”.
Een kerkvisitatie
Op 7 juni 1817 wordt de jaarlijkse kerkvisitatie gehouden: “Onderzocht zijnde of alle leden des gecombineerden kerkeraads bijeen waren, bleek het dat de broeder Pieter Muijs, diaken te Castricum afwesend was, welke dus in de boete van een gulden verwezen is. De Predikant, buitenstaande, wierden de in het reglement bepaalde vragen gedaan omtrent zijne Eerwaarde. Weder binnen verzocht, bleek dat men niets op zjjn Eerwaarde had aan te merken weshalve hij door den Eerw. Praeses met een liefderijke aanspraak en harteijjke zegenbede begroet wierd. Ook de Ouderijngen werden verzocht zich te absenteeren. Gevraagd aan den Predikant bleek, dat broeders Ouderlingen zich alleszins behoorlijk van hunnen pligt kweten. De Heeren verlieten de vergadering, ujtgeleid wordende gelijk zij in deszelve waren ontvangen”. De gemeente is tevreden over dominee Fabritius. zo verklaart men in een rapport aan het classicale bestuur te Haarlem: “De predikant is onberispelijk in leer en wandel, die op Zon- en Feestdagen de gewone predikatien en catechismus waarneemt, geregeld het H. Avondmaal bedient en die bediening laat voorafgaan door eene leerrede ter voorbereiding en laat opvolgen door eene nabetrachting. Hij houdt geregelde catechisatie ter onderwijzing van Ouden en Jongen in den Bijbelsche Geschiedenis en in de geloofs- en zedenleer. Hij maakt zijn werk van het herderlijk bezoeken der Gemeente en byzonder der kranken”.
Dominee Canne
Het is vredig in het dorp in 1826: “In de Gemeente van Castricum zijn geene Gereformeerden tot den Roomschen Godsdienst en geene Roomsche gezinden tot den hervormden, gelijk ook geene hervormden tot andere Protestantsche gezindheden overgegaan. Wij leven hier met onze Roomsche gezinde mede Christenen in vrede en eensgezindheid”, antwoordt men in een brief aan de Classicale Commissie op 11 mei. Men heeft overigens tien maanden nodig gehad om dat antwoord te vinden, want de vraag van de Classis dateert van 29 juli 1825. Fabritius, die 31 jaar aan het hoofd van de kerk in Castricum heeft gestaan neemt in de dienst van 30 december 1827 afscheid van zijn gemeente. Hem wordt een pensioen van f 800,- per jaar toegekend. Hij zal enige jaren later nog ter sprake komen. Bij zijn beroeping schrijft Ds. Coert D. Canne, dat hij op zaterdag 9 februari 1828 vanuit Nederhorst den Berg naar Castricum zal reizen ‘om de plaatse te bezien’. Het bevalt hem wel, want hij wordt in de dienst van 11 mei 1828 bevestigd. In 1829 wordt het verzoek behandeld van de heren Rendorp en Gevers als commissarissen van de koning om een stuk land genaamd het Wouterland dat aan de Diaconie behoort te verkopen. Voor een bedrag van twaalfhonderd gulden verwisselt het land van eigenaar. Dat geld is hard nodig voor het onderhoud van het kerkgebouw, dat in een slechte staat verkeerd. De diaconie geeft een bedrag als voorschot aan het noodlijdende kerkenfonds. Bovendien worden de gelden uit de collecten tijdens de diensten ook voor het fonds aangewend in plaats van aan de diaconie kas. Tijdens het censura morum op 19 augustus 1832 “worden bezwaren geuit omtrent het levensgedrag van eene zuster F.H. De predikant nam op zich om haar over hare omstandigheden te onderhouden en haar te verzoeken zich van het Avondmaal te onthouden en haar op te wekken tot een gedrag waardig eener belijdenis van het Evangelie van Jezus Christus”.
Beroering om Fabritius
Op 14 januari 1833 ontstaat enige beroering in de vergadering als de heer Bartholomeus N. Rommel, logementhouder van De Rustende Jager, binnentreedt met ernstige klachten “over de voormalige leeraar der gemeente E. W. Fabritius, die zich aanhoudend schuldig maakt aan grove dronkenschap, welke gewoonlijk vergezeld gaat met de hevigste vervloekingen en godslasteringen. Ja, somtijds met openbare straatschenderijen en met verstoring in de huizen, terwijl hij zich niet ontziet eenen vader, wie het ook zij, op de schandelijkste wijze te belasten en te onteeren”. Rommel stelt zijn beschuldigingen op schrift. De kerkenraad zal Fabritius ‘berouw betonen’ als hij bij Rommel openlijk spijt betuigt. Dat doet hij, waarop Rommel de klacht intrekt en de kerkenraad ook van verdere actie afziet.
In 1842 is er een affaire over het klokkeluiden. Dorpsonderwijzer Cornelis Schut heeft naar de mening van het gemeentebestuur en de ‘Roomsche gezinden’ de klok te lang geluid, terwijl men al begonnen was met het luiden van de klok voor de ‘Roomsche eeredienst’ .Het antwoord van Gedeputeerde Staten is onbekend, maar in ieder geval ‘naar wensch uitgevallen’. De gemeente krijgt in 1844 een schenking van de overleden Francina Habert, de weduwe van het voormalige lidmaat Dirk Wijnands. Zij woonden in huize Zorgvlied aan de Dorpsstraat, het latere Hermana State. Bij het avondmaal in maart 1844 worden drie nieuwe zilveren schotels, twee bekers en een kan dankbaar in gebruik genomen. Twee jaar later gaat Canne ‘Salvo honore’ met emeritaat. Hij overlijdt op 19 januari 1847.
Heemskerk en Castricum zelfstandige gemeenten
De Heer van Castricum, Albertus J. Schuyt, beroept in zijn akte van col1atie in 1846 Ds. Pieter A. van der Laan tot de nieuwe
Jaarboek 15, pagina 22
predikant van de gecombineerde gemeente van Castricum en Heemskerk. Boven het predikantstraktement krijgt bij een toelage van honderd gulden per jaar ‘met vrijdom van landsbelastingen tot de viereerste grondslagen’. Van der Laan stelt meteen, dat bij er niets voor voelt om elke zondag ‘achternamiddags’ naar Heemskerk te reizen om de kinderen daar te catechiseren. Met toestemming van de Heemskerkse kerkenraad wordt de zaak opgelost door het door ‘een daartoe geschikt persoon’ te laten doen.
Na zijn intrede op zondag 5 juli 1846 wordt hij spoedig geconfronteerd met de wens van Heemskerk om een zelfstandige gemeente te worden met een eigen predikant. De kerkenraad van Castricum gaat akkoord mits het traktement van de predikant er niet onder zal lijden. Maar als de classis waarschuwt, dat het gevolg zal kunnen zijn dat Castricum met 150 zielen zonder herder za1 komen, komt men schielijk op dit besluit terug. Na herhaalde verzoeken wordt bij Koninklijk Besluit van 23 april 1861 echter toch aan de wens gehoor gegeven en gaan de gemeenten na zo’n 300 jaar hun eigen weg.
Verhuur landerijen
Door schenking heeft de diaconie enige stukken land in bezit gekregen, welke jaarlijks bij opbod worden verhuurd. Op 23 oktober 1850 wordt besloten om de landerijen in navolging van de rooms katbolieken uitsluitend onder de leden der gemeente te verhuren. Er worden zeven stukken land genoemd: een stuk weiland ‘Jan Evertsven’ voor de prijs van zestig gulden gehuurd door Jan A. van Soll. Arie de Hie huurt ‘de Schapenven’, Jan J. de Wilde ‘het Spronsland’. Vervolgens een akker zaadland aan de Hereweg ook verhuurt aan Jan J. de Wilde, een akker zaadland op de Hoogevoort aan Johannes F. Rommel en eenzelfde akker bezuiden de Hereweg aan Pieter Schotvanger. Tenslotte wordt vermeld ‘een Schulpstet’, dat door Jan A. van Soll wordt gehuurd.
Viering der diensten
Op last van de Synode besluit men de Goede Vrijdag ‘meer godsdienstig te vieren’, Op vrijdag 16 april 1854 namen 102 leden deel aan het H. Avondmaal: “Den dag geheel aan de godsdienstige viering van Jezus dood gewijd, stonden schier alle werkzaamheden stil en getuigen alzoo van algemeene deelneming en belangstelling van de zijde der gemeente”. In de vergadering van 21 februari 1861 wordt broeder Albert Asjes “met weemoed herinnert, die in het afgelopen jaar uit ons midden is genomen”. Zijn kleinzoon, ook Albert geheten, laat de kerk zijn bezittingen na. Die eigendommen worden in het ‘Albert Asjesfonds’ ondergebracht.
Nu de predikant nog maar een kerk heeft te bedienen, worden de diensten uitgebreid. Elke zondag een morgendienst en in de ‘Wintermaanden van October tot Maart tweemalen per maand bij lichten maan’. Vanwege de hoge kosten van kaarslicht en het salaris van de voorzanger trekt men het besluit na enige maanden weer in. Reden is ook de ‘uitgebreidbeid’ van de gemeente en de vraag of men wel in staat zal zijn om tweemaal per dag ter kerke te gaan. De Avondmaalsvieringen worden nu drie keer per jaar gehouden.
Armoede
Om op de uitgaven van de diaconie te korten krijgen in 1868 de armlastige weduwen De Wilde en Van Diepen vijftig cent per week minder bedeeld. Burgemeester H. Zaalberg deelt een jaar later mede, dat hij zal stoppen met de ondersteuning van de diaconie-armen uit het Algemeen Armenfonds. De kerkeraad berust erin en beraadt zich hoe het verlies van f 148,20 te compenseren. De armen zijn de dupe: hun ondersteuning van 50 tot 150 cent wordt gestaakt. Op deze wijze wordt f 6,50 per week uitgespaard. Er zal nu wekelijks voor de armen gecollecteerd worden door de leden van de kerkenraad, die met een collectebus door het dorp zullen gaan.
De burgemeester uit daarover zijn misnoegen in ‘een missive’, welke de kerkeraad ’ter notificatie’ aanneemt. De eerste collecte is bevredigend, een bedrag van f 7,61 is het resultaat, waarvan f 6,50 direct onder de armen wordt uitgedeeld. In verband met de heersende armoede wordt in 1871 een buitengewone bedeling gehouden, waarvoor 50 gulden wordt uitgetrokken; daarnaast vindt de gewone bedeling plaats van 44 zakken aardappelen ’22 groote en 22 planters’.
Twee weeskinderen
In 1872 komt de weduwe A. Grapendaal – Beusman te overlijden die twee meisjes, Geertje en Aafje, nalaat. Dominee Van der Laan heeft hierover op 30 mei een onderhoud gehad met de burgemeester. Het algemeen armenbestuur kan niets bijdragen aan het onderhoud van de kinderen. Hij is ‘desgevorderd’ bereid de weesmeisjes in het ‘armengesticht der gemeente’ op te nemen. De kerkenraad vindt dat zij niet kan toestaan dat de kinderen in het ‘gesticht’ worden geplaatst, waardoor een protestants kind aan de zorgen van de roomsch katholieken moet worden overgelaten. Op grond ‘van de gunstige staat van de diaconie fondsen’ wordt besloten om gelden beschikbaar te stellen. Men wil als gemeente de zorg van de wezen op zich nemen.
De predikant heeft ondertussen al een onderhoud gehad met F. Beusman, de broer van de weduwe. Hij wil zich – tot de oudste veertien wordt – wel over de wezen ontfermen, mits er een goede vergoeding tegenover staat. Hij krijgt 40 gulden per jaar voor elk kind. Geertje zal als zij veertien wordt de verzorging van Aafje op zich nemen voor zestig gulden. Om geld ter beschikking te stellen voor de aankoop van ‘onderkleederen’ gaat de kerkeraad wel wat ver: “de Diakonie heeft al zoveel kosten gemaakt gedurende de ziekte van de overledene”. Op 12 februari 1875 stelt de predikant om de diaconiegelden alleen te besteden bij neringdoende ‘gereformeerde’ lidmaten der gemeente.
Jaarboek 15, pagina 23
Nog eens het collatierecht
De Heer van Castricum, Henri C. Schuyt, schrijft op 23 januari 1877, hij is dan burgemeester van Lisse, dat hij het collatierecht uitsluitend met recht van sanctie ‘als formaliteit’ zal gebruiken. Hij acht de kerkenraad bekwaam genoeg om zelf de beroeping te doen “als zijnde het compas het best in staat den geest der gemeente te kennen en zijne belangen te behartigen”.
De Minister van Financiën vraagt in verband met het traktement naar het recht. De raad antwoordt dat het recht toebehoort aan de zich noemende Schuyt van Castricum, als ambachtsheer van Castricum, waaraan geen uitkeringen aan gemeente of predikant verbonden zijn. Het landstractement is dan 800 gulden, waarboven de predikant uit kerkelijke fondsen nog eens 70 gulden ontvangt. In 1886 wordt door de Algemene Synode der Nederlandsch Hervormde Kerk in Den Haag een subsidie van 80 gulden verleend uit het ‘Fonds tot verbetering der schraalste predikantstraktementen’. Het landstractement wordt verhoogd naar f 950,-.
Afscheid Van der Laan
Bij het naderen van zijn emeritaat krijgt de dominee nog te maken met een vervelende kwestie. Er wordt op 18 april 1887 een buitengewone vergadering belegd met de dominee, de ouderlingen R.H. Pen en J. Hogenstijn en de diaken J.J. Rommel, de vader van kapitein Rommel. “Nog voor de aanvang der vergadering neemt Rommel het woord bewerende naar hetgeen hem van zijn medediaken het slecht beheer was ter ore gekomen, dat hij volgens hedenmorgen ingewonnen advies van eenen rechtsgeleerde niet verantwoordelijk was voor handeling van zijnen medediaken B. en alzoo ook niet aansprakelijk voor een deficit in de Diakoniekas en deelt tegelijk de vergadering mede dat hij van dezen dag af zijn ontslag neemt als diaken. De voorzitter wijst hem op zijn verantwoordelijkheid door zijn mede-ondertekening op de Rekening der Diaconie over de jaren 1885, 1886 en 1887, waarvan het bewijs in het op tafel liggende aantekenboek van ontvangsten en uitgaven der Diakoniefondsen. Rommel laat Van der Laan niet eens uitspreken en verlaat als een gejaagde de consistoriekamer”.
Wat was er aan de hand? De predikant had bij geruchte vernomen van ‘mistrouwen’ van leden der gemeente omtrent de persoon van diaken B. in betrekking tot zijn beheer als administrateur der diakoniegelden. Van der Laan had daarop een gesprek met de diaken gehad, die vervolgens opening van zaken had gegeven. Op grond daarvan heeft de predikant de buitengewone vergadering bijeen geroepen ter voldoening aan Artikel 26 van het reglement op de Diakonieën. Te half zes verschijnt de ontboden diaken om zich te verantwoorden. Van de f 777,92 is nog maar 25 gulden over. De predikant wijst hem ten overstaan van de vergadering op het laakbare van zijn handelwijze. “Diepbewogen en met tranen in zijne ogen bekent hij slecht gehandeld te hebben en voert ter zijner echter niets beteekenden verschoning aan, dat hij tot die oneerlijke handelwijze is gekomen door de mislukking van zijn oogst die zo velen in de laatste jaren ten val heeft gebracht. Hij belooft echter alles te willen en te zullen doen om de schuld aan te zuiveren en stelt alles wat hij bezit of verkrijgen zal ter dispositie van den kerkenraad, als men hem slechts zijn paard en kar laat, want bij gebreke van deze, is hij zoals hij beweert broodeloos”.
De diaken wordt in afwachting van het oordeel van de Classis geschorst. Als eerste aanzuivering verkoopt bij voor 25 gulden een koe aan ouderling Pen. Van der Laan heeft op 11 februari 1890 gedwongen door gezondheidsredenen en ‘zijne hooge jaaren’ na 51 jaren zijn emeritaat aangevraagd. De kerkeraad verleent hem een bewijs van onberispelijke wandel. Hij is zo verzwakt dat hij niet meer in staat is om zijn afscheidsrede te houden. Op 15 maart 1890 brengt ‘eene Broeder van den Ring op waardige wijze de laatste groeten namens de emeritus predikant met 2 Cor. 13:13’: “De genade des Heeren Jezus Christus en de liefde Gods en de gemeenschap des Heiligen Geestes zij met u allen”.
Schuyt komt terug op zijn belofte
Schuyt van Castricum komt in een brief van 30 mei 1890 terug op zijn eerder gestuurde brief van 22 januari 1877. Toen had hij Van der Laan laten weten, “dat de benoeming dient te geschieden door de kerkenraad als zijnde het corps dat het beste in staat is den geest van de gemeente te kennen”. Hij meende destijds dat Castricum de orthodoxe richting was toegedaan. Maar nu hij ontdekt dat “de moderne richting te Castricum de bovendrijvende is”, wenst hij zijn recht te behouden. In de kerkenraad blijkt dat “de broederen allen iemand van den vrijzinnigen geest begeeren”. Schuyt gaat niet akkoord met de voorgedragen Albert G. Reede, “daar bedoelde persoon niet zijn godsdienstige overtuiging is toegedaan”. De kerkenraad berust echter niet in Schuyt’s mening en neemt zich voor “het eens dankbaar aanvaard voorrecht niet zo terstond prijs te geven”. De kerkeraad vindt dat Schuyt de zaak vertraagt en stuurt hem een brief, waarin zijn toestemming binnen dertig dagen gevraagd wordt. Als hij zijn positieve antwoord niet verleend, za1 men ‘langs wettigen weg’ de zaak trachten te beëindigen.
Schuyt antwoordt dat de kerkeraad de zaak zelf heeft vertraagd, doordat geen tegenkandidaat is genoemd. Het classicaal bestuur vraagt aan collator Schuyt om de kerkeraad niet langer te bemoeilijken. Hij antwoordt daarop dat zijn recht als collator door de kerkeraad voldoende is gehandhaafd en eist daarvoor zijn brief van 22 januari 1877 ter vernietiging terug. Het bestuur adviseert de Castricummers hierin te berusten “daar de missive niet behelst afstand van collatierecht en met verklaring van genoeg op de rechten van derden gelet te hebben, kan de goedkeuring ap de beroeping worden verleend'”. De kerkeraad besluit hiertoe en vindt goed, voordat zij tot de beroeping overgaat, de gewenste verklaring van de collator te vragen. Als enkele dagen later de verklaring wordt ontvangen, wordt terstond tot beroeping van de uitverkorene overgegaan.
Dominee Reede
Direct na zijn aantreden op zondagmorgen 23 november 1890 stelt Ds. Reede voor om de benoeming van predikant en kerkenraad te wijzigen. In het vervolg zal de benoeming door stemming bepaald moeten worden. De kerkenraad stemt op 19 april 1891 over dit voorstel, hierbij zijn dertien leden voor, zeven daarentegen willen de machtiging bij de kerkenraad laten. Door de uitslag van de stemming is er een reglement nodig. Men vraagt eerst aan de Classis van Haarlem om advies om duidelijkheid te krijgen over de rechten van de heer Schuyt van Castricum. De Classis verleent in 1892 goedkeuring aan het reglement. Uit gevoerde correspondentie met Schuyt blijkt dat hij het recht van unicus collator bezit, maar enig zichtbaar bewijs daarvoor kan hij niet tonen. Men besluit dan ook maar de zaak verder te laten rusten.
Naamswijziging
Op 19 oktober 1892 vindt de naamswijziging van de kerk plaats.
Jaarboek 15, pagina 24
De fondsen der Diaconie staan nog ingeschreven als ‘Gereformeerde Gemeente te Castricum’. De Synode vindt, nu de Afgescheidenen en de Dolerenden zich verenigd bebben en de naam Gereformeerde Kerk hebben aangenomen, het nodig de benaming te wijzigen in Nederduitsch Hervormde Gemeente te Castricum. In maart 1892 is de zaak besproken van de weduwe J. Schoen, die zo juist haar man verloren heeft en met vier kinderen en zwanger is achtergebleven. Van verschillende kanten wordt steun aangeboden. Mevrouw Gevers van Endegeest, geb. Deutz van Assendelft, zegt, als ex-werkgeefster drie gulden wekelijks toe, het algemeen armbestuur een gulden, terwijl de diaconie ook een gulden geeft en vrij van huisbuur. Zodoende kan zij voorlopig op de oude voet met haar kinderen voortleven, aldus de verklaring. De echtgenote van de dominee, mevrouw J.C. Reede – Molster, schenkt de gemeente een orgel. Zij heeft de gaven daarvoor grotendeels bij vrienden en bekenden verzameld. Op de eerste pinksterdag, 21 mei 1893, wordt de zang in de kerk voor het eerst begeleid door orgelspel. De gemeente wil niet achterblijven en schenkt veertig nieuwe stoelen door giften van leden. Daar het Oudejaar op zondag valt en bovendien bij donkere maan, wordt besloten om de godsdienstige jaarafsluiting naar de morgen te verschuiven.
Vanwege de slechte financiële toestand van de gemeente wordt het salaris van voorzanger D. Rozenbroek verlaagd van f 45,- naar f 25 Hij weigert voor dat geld verder te werken. In zijn plaats wordt G.J. van der Ploeg. die tijdelijk de hetrekking van organist had waargenomen, benoemd. Vanaf 1 januari 1894 zal Mejuffrouw J. Wever voor een jaarwedde van f 25,- organiste worden. Maar dat zal niet lang duren, want zij verlaat drie maanden later de gemeente. Van der Ploeg wordt weer organist. in de vacature van voorzanger kan voorlopig niet voorzien worden. Ook de kosteres, de weduwe van E. Winkelman, neemt ontslag. Door de kerkvoogden wordt het echtpaar Jacobs – Vasseur voorgedragen. Reede vindt echter dat de weduwe Schoen in aanmerking moet komen. Als kerkvoogd J. Koopstra heeft toegelicht waarom het echtpaar de voorkeur heeft, worden zij aangenomen. Maar de kerkvoogdij keert al enkele maanden om niet vermelde redenen op dit besluit terug. In mei 1896 wordt de weduwe Schoen alsnog aangesteld.
Een ongewone plechtigheid
Acht december 1896: “Heden had in de gemeente een ongewone plechtigheid plaats. Een vriend van onze leeraar M.M.L. de Man te Nijmegen, wiens vader protestants, maar moeder rooms katholiek was, was als RK ingeschreven. Na hun beider overlijden, was het zijn liefste wens om tot de kerk van zijn vader toe te treden. Om tal van redenen bestond bij hem bezwaar om dat in Nijmegen te doen. Reede heeft hem onderricht. Er waren gewichtige bezwaren om de bevestiging in een openbare gods- dienstoefening te doen plaats hebben. Daarom werd besloten om hem op deze Dinsdag in de pastorie aan te nemen en te bevestigen. Aanwezigen waren twee ouderlingen, de diaken, de aanstaande bruid van De Man, de echtgenote van de predikant en de organist onder wiens begele ding werd gezongen. Hoe klein de kring en hoe eenvoudig de plechtigheid was, toch waren kennelijk allen en niet het minst de heer De Man onder den indruk van het gewichtig werk, dat werd verricht”.
Reede vertrekt
Op 19 januari 1898 houdt de predikant een rede ter opwekking van het aanstaande feest ter herdenking van de Vrede van Munster gesloten op 30 januari 1648. Hij wenst op de gedenkdag een feest van dankbaarheid. Reede wordt herhaaldelijk in andere gemeenten beroepen, waarvoor hij steeds bedankt: eerst in Spijkenisse in de classis van Brielle, vervolgens te Dinther, te Oude Schild op Texel en te Serooskerke. Als ook Vlijmen hem wil hebben, neemt hij die beroeping aan. Hij neemt op 14 april 1898 afscheid van zijn gemeente, waarna hem door de kerkenraad op die zondag ‘op vereerende wijze’ ontslag wordt verleend.
Het collatierecht wordt vervangen
De kerkenraad spreekt uit, dat in de vacature voorzien moet worden door “mannen van vrijzinnigen, maar tevens verdraagzamen geest”. Met 12 tegen 10 stemmen van de kiesgerechtigden is aldus besloten. Men zal een advertentie in de kerkelijke bladen laten opnemen. Maar de gemeente za1 door het vertrek van Os. Reede enige tijd verstoken blijven van een nieuwe herder. Het steeds weer terugkerend geschil tussen de Gemeente en de ambachtsheer over het collatierecht is de oorzaak. Jhr. Mr. E1ias, schoonzoon van de ambachtsheer Schuyt van Castricum, weigert bij herhaling kandidaten. Tussen 6 mei 1898 en 4 mei 1899 bedanken diverse kandidaten voor de eer, “men is beducht voor moeilijkheden voortspruitende uit het beweerde collatierecht van H.C. Schuyt”, aldus consulent Ds. Duyven. Uiteindelijk wordt door bemiddeling van het classicale bestuur een oplossing gevonden. Mr. Elias doet op 7 augustus 1899 afstand van zijn recht. Hem zullen in het vervolg twee kandidaten ’ter electie’ worden voorgedragen. De eerstberoepene, Ds. J.P. de Hie, vertrouwt het echter niet en bedankt alsnog voor de eer. Aan de vacature komt een eind als Ds. Abraham van Poelgeest zijn beroeping aanneemt.
Dominee Van Poelgeest
Aan het begin van de twintigste eeuw, waarin de maatschappij drastisch zal veranderen, doet Van Poelgeest zijn intrede. Een van de eerste noviteiten, waarmee hij te maken krijgt, is een lidmaat die bij deurwaardersexploit zijn lidmaatschap opzegt. Bij de eerste persoonlijke kerkvisitatie zegt Ds. J.C. Faassen uit Bloemendaal dat “wat het uitwendige betreft alles in orde is, maar dat de kerkenraad voor het inwendige weinig belangstelling betoont”. De classis bericht in 1910 over een afscheiding van ‘het krankzinnigengesticht Duin & Bosch’ met de Hervormde Gemeente Castricum. De gevraagde schetskaart om de grenzen af te bakenen kan men de classis niet verstrekken, “daar we geen gemeentekaarten hebben”.
De gecombineerde vergadering van kerkenraad en het college van
Jaarboek 15, pagina 25
notabelen en kerkvoogden besluiten op 15 augustus 1917 tot de aanleg van elektrisch licht. Electricien Nieuwenhuis kan voor f 210,– de verlichting in de kerkenraadskamer, de kerk en de consistoriekamer aanleggen. De kerkvoogden vinden dat wel wat duur, maar als de Diaconie aanbiedt om voor de helft in de kosten te delen, kan het werk beginnen. In 1930 klaagt de Vereniging voor Christelijk Nationaal Onderwijs te Castricum over weinig medewerking bij het stichten van een christelijke school. De kerkeraad neemt de brief voor kennisgeving aan.
Financiële problemen
Vanwege de grote armoede in het dorp worden de huren van bouwland met 20% en van weiland met 10% verlaagd. In de vergadering van 31 maart 1933 wordt een kwestie aanhangig gemaakt, die de gemoederen in de gemeente enige jaren bezig zal houden. Er ontbreekt een bedrag van 500 gulden in de kas van de diaconie. De dienstdoende diaken zegt dit geld aan de kerkvoogdij geleend te hebben. In de volgende bijeenkomst, zonder de geschorste diaken, worden twee kwitanties overhandigd van twee andere leningen aan de kerkvoogdij, voor de toelage aan de predikant en voor onderhoud van de kerk. Voor de leningen is niet de vereiste toe stemming aan het Provinciale College van Toezicht gevraagd. Van Poelgeest maakt in de vergadering enige bittere en geëmotioneerde opmerkingen over de bewuste diaken. De raad erkent de uitgaven niet, omdat er geen toestemming voor is gegeven.
De predikant wordt in zijn hoedanigheid van voorzitter van de kerkenraad in een brief van 12 januari 1934 ernstig door het classicaa1 bestuur berispt. Kennelijk heeft de dominee niet zulke aardige dingen gezegd, want de diaken heeft ondertussen een klacht wegens belediging bij de officier van justitie ingediend tegen Van Poelgeest. Door de raad wordt de diaken een recalcitrante houding verweten. Het classicaal bestuur zit ook met het probleem in de maag en stelt de kerkenraad voor om een verzoek tot royement van het zoekgeraakte bedrag in te dienen. Maar de raad weigert uit principe. Men acht dit een zaak van de vorige kerkvoogd W. en van de diaken W., “door wier wanbeheer het geld was zoekgeraakt”. Met algemene stemmen wordt aangenomen om het verzoek niet te doen. “Diaken W. verklaart later dat hij er wel voor is. Het was hem totaal onverschillig dat de diaconie schade leed”. “Inderdaad een fraaie houding voor een diaken”, aldus de aantekening. De classis besluit vervolgens om de kerkenraad – inclusief haar voorzitter, de predikant – te schorsen.
Op 18 oktober 1934 komen vertegenwoordigers van het classicaa1 bestuur ‘doende des kerkenraads’ in Castricum bijeen. Van Poelgeest heeft verklaard niet bij ‘de plechtigheid’ aanwezig te willen zijn. De eerder opgestelde kiezerslijst wordt onwettig verklaard. De diaken die in plaats van zijn geschorste collega de kas bijhoudt heeft verzocht om enige dagen respijt met het overdragen van de kas en de administratie aan de classis. Hij moet om half twaalf verschijnen. Als hij dan niet verschijnt, wordt Van Poelgeest ontboden en als voorzitter van de geschorste kerkenraad aansprakelijk gesteld voor de afwikkeling. Enige heren onder aanvoering van de predikant gaan naar het huis van de diaken en keren enige tijd later terug met de kas en de bescheiden die overgedragen worden. De consulent krijgt machtiging tot beheer van de financiën. Zolang de schorsing duurt, worden de diensten door andere predikanten geleid. Nadat het plaatsvervangende bestuur alles op orde heeft gebracht, wordt de schorsing eind 1934 opgeheven. Maar de kwestie is voorlopig nog niet uit de wereld.
Een verstoorde kerkenraad
De kerkenraad laat het er niet bij zitten. Als op de eerste vergadering na de schorsing blijkt dat het verschil van 500 gulden alsnog geroyeerd is, tekent de raad bezwaar aan bij de classis. De kas wordt weer aan de diaken overhandigd, maar hij weigert, vanwege de wijze waarop hij op 18 oktober behandeld is. Noodgedwongen neemt de predikant als voorzitter de kas over. De geschorste diaken laat het er ook niet bij zitten. Hij acht zich nog steeds diaken en wenst pas per zijn verkiezingsdatum af te treden. Daarnaast loopt zijn zaak tegen Van Poelgeest nog. De officier doet op 12 april 1935 uitspraak: de dominee wordt schuldig bevonden aan belediging en krijgt een boete opgelegd. De sfeer in de kerkenraad is totaal verstoord; er worden bittere opmerkingen over en weer gemaakt, ook in de richting van de Classis. “Men heeft groot ontzag voor de grenzeloze macht van dat college, dat ten duidelijkste heeft getoond niet tegen halve maatregelen op te zien”.
De Evangelisatievereniging
Een kwestie over geloofsvraagstukken komt ook in deze periode boven water. De kerkvoogdij vraagt aan de kerkenraad om enige diensten die door anderen ‘speciaal vrijzinnigen’ geleid kunnen worden. De kerkenraad vindt, dat het optreden van de predikant onder haar eigen bevoegdheid ressorteert en vraagt aan de kerkvoogdij naar haar uitleg van het begrip ‘vrijzinnig’. Intussen de Evangelisatievereniging opgericht. De ex-leider van de zondagschool wordt verweten ten tijde van de schorsing van de kerkenraad de school stiekem buiten haar om aan de Evangelisatie te hebben verkwanseld. De kerkenraad weigert vrijzinnige predikantsbeurten te hetalen. “Die gaan uit van de kerkvoogdij, die moeten ook maar betalen”. Het bestuur van de evangelisatie-vereniging wil in 1936 de zondagschool overbrengen naar het gehouw voor christelijke belangen. De evangelisatie zou volgens de kerkeraad tegen de kinderen gezegd hebben geleende boeken naar de nieuwe locatie te brengen. De koster wordt opgedragen geen spullen uit de kerk af te geven “opdat niemand met de eigendommen van de zomdagschool kan verdwijnen'”. De kerkenraad laat een advertentie in het plaatselijke blaadje opnemen om tegen die praktijken te waarschuwen. De koster moet hij alle leden een circulaire over de affaire hezorgen. Men laat het bestuur van de evangelisatie weten dat van een overdracht van de zondagschool niets bekend is. “Het zal wel een privekwestie tussen een paar heren zijn geweest”, zo is de cynische aantekening in het notulenboek. Een onderhoud met het bestuur van de evangelisatie wordt afgewezen en brieven worden terzijde gelegd: “Waaraan ontlenen zij hun pretenties?”. Snerende opmerkingen over de ouderling W. en de diaken W. zijn in de vergadering aan de orde van de dag. Zoals hij de aanvraag voor een collecte
Jaarboek 15, pagina 26
van het Nederlands Bijbelgenootschap. Diaken W. blijkt ook nog penningmeester van de afdeling Castricum voor het genootschap te zijn. Aan het genootschap wordt melding gemaakt van het zoekraken van de bewuste 500 gulden uit de kas van de kerkvoogdij. Men zal de jaarlijkse bijdrage stopzetten tot een andere penningmeester is benoemd. In oktober 1938 willen ‘enkele belangstellende leden’ een onderhoud ‘over een belangrijke zaak’. De raad vindt dat zij eerst maar eens moeten laten weten waarover het gaat.
Andere zaken
Naast dit geharrewar zijn er ook nog andere zaken aan de orde. Een wanbetaler die zijn pacht niet kan opbrengen, beroept zich op onmacht, omdat de schelpen zo weinig opbrengen. Hij krijgt de raad zijn paard aan de begrafenisvereniging te verhuren. Ook de pachter van de Halve Appel aan de Papenberg kan zijn schuld niet hetalen. Hij klaagt over de slechte afwatering en overlast van koeien. Het polderbestuur zal in de wateroverlast voorzien. Er zijn belangstellenden voor de Halve Appel eerst makelaar Kuenen en later timmerman Res willen het als bouwterrein kopen. Res mag het in 1938 hebben voor de prijs van f 1,60 per m2, mits hij ook de pachter schadeloos stelt.
De armoede in de gemeente is groot. Menig pachter kan de pachtsom niet opbrengen, zodat men noodgedwongen vrijstellingen moet verlenen. Het onderhoud aan de kerk laat dan ook te wensen over. Zo moet men in 1937 besluiten om de klok niet meer te luiden. De architect heeft gewaarschuwd dat de toren op instorten staat. Aan de noodlijdenden worden giften in natura gegeven. Er is enige verbazing over een aanvraag om klompen, dekens en kinderkleding, waar de aanvrager niet eens getrouwd is. Verbazing ook dat de ontvangers van kerst- en paasbedeling zo weinig waardering tonen. Voor men nu tot bedeling overgaat, zal men een brief sturen of men het wel nodig heeft, en tenminste een bericht van ontvangst te sturen.
De oorlogsjaren
In een verdeelde Gemeente neemt Van Poelgeest op 29 januari 1939 afscheid in een overvolle kerk. Hij de afscheidsbijeenkomst in het verenigingslokaal wordt hem de akte van ontslag overhandigd en volgt de teruggave van de sleutels van het archief. Hij overlijdt op 28 april 1944 te Wageningen en wordt in Bennekom begraven. Over zijn opvolging is men het snel eens. Reeds op 16 februari wordt Ds. Johannes N. Seulijn uit Boxum beroepen. Zijn intrede volgt op Zondag 21 mei 1939. De dreiging van een oorlog is dan al duidelijk aanwezig. Hij wijst op de droeve tijdsomstandigheden; vooral in deze tijd heeft de kerk een taak die niet uit het oog mag worden verloren. En natuurlijk is het meningsverschil tussen de twee groepen er nog. De evangelisatie wil een morgendienst in het kerkgebouw houden om doopdiensten te houden en het avondmaal te vieren. Maar Ds. Seulijn heeft nog niet eens de tijd gehad om het dorp te leren kennen. Hij wil met het bestuur gaan praten. In het gesprek met de evangelisatie blijkt van het wantrouwen tussen het orthodoxe en het vrijzinnige kamp. Van enige toenadering is geen sprake.
De lokale strijd zinkt in het niet bij de catastrofe van wereldomvang. De Tweede Wereldoorlog is uitgebroken en Nederland is door de Duitsers bezet. In verband met de aanleg van de versterkingen langs de kust worden grote delen van Castricum ontruimd; huizen worden afgebroken en bewoners geëvacueerd, of elders in de gemeente ondergebracht. De pastorie van de Nederlands Hervormde Kerk aan de Overtoom wordt door de Ortskommandant gevorderd en de dominee wordt gesommeerd te verhuizen naar een woning aan de Koningin Wilhelminalaan, inmiddels omgedoopt tot Piet Heinlaan. Op 26 november 1942 verhuist hij. Nog dezelfde dag krijgt hij bevel om zijn hele inboedel terug te brengen naar de pastorie; ook zijn meubilair is gevorderd. De volgende dag overlijdt de predikant plotseling: “De emotie verbonden met de zeer straffe evacuatiemaatregelen waaronder zijn gemeente zozeer moest lijden alsmede het predikantsgezin heeft hij met zijn zeer zwakke constitutie niet kunnen dragen”.
Aangezien er geen geld is, ‘de meest draagkrachtigen zijn vertrokken’ en er nog maar weinig lidmaten zijn, besluit men om voorlopig geen nieuwe dominee te zoeken. Vanwege de moeilijke reis is het niet eenvoudig om plaatsvervangende predikanten in de ring Haarlem te vinden. Men moet eerst de reis naar Haarlem ondernemen om een Ausweis aan te vragen. De spanningen vanwege geruchten over een op handen zijnde invasie op de Hollandse kust vereisen op 10 februari 1944 een spoedvergadering. Als gast is aanwezig de heer Pfundt; hem wordt advies gevraagd wat te doen bij bominslag in de kerk of bij luchtalarm. Bij luchtalarm geeft hij het advies: “dat men het samenzijn onder orgelmuziek verlengt. Jongeren moeten er zijn om bij brand bijstand te verlenen. Zand, schoppen en harken zullen achter in de kerk aanwezig moeten zijn. De kostbaarheden worden uit de kerk verwijderd en krijgen een veilige plaats ergens in de gemeente. De adviseur weet wel aan verbandmateriaal te komen”.
Men heeft een vervangende predikant gevonden in de persoon van Ds. J. Buyker uit Ouwerkerk, “wiens hele gemeente is geëvacueerd”. Hij wordt tijdelijk beroepen totdat hij naar zijn woonplaats kan terugkeren. De benoeming is nooit doorgegaan, want NSB-burgemeester Masdorp weigert om voor hem een vestigingsvergunning uit te schrijven.
Ds. Cannegieter
Uit de notulen van de eerste na-oorlogse vergadering van 16 augustus 1945 blijkt, dat de diensten tijdens de predikantloze periode zijn waargenomen door de consulent Ds. J. IJzerman, met behulp van collega’s uit Beverwijk en Wijk aan Zee. “De diensten waren goed bezocht en de offervaardigheid overtrof alle verwachtingen”. Lambertus Cannegieter wordt de opvo1ger van Ds. Seulijn en doet zijn intrede op zondag 1 september 1945. Hij wil “tot een zuivere verbouding met de orthodoxe evangelisatie komen”. Hij denkt dit te kunnen bereiken door het opzetten van o.a. jeugdclubs en het oprichten van een jeugdraad voor alle groeperingen. Het kiescollege moet ook door alle groeperingen gevormd en gesteund worden. De kerkenraad is de vete van voor de oorlog nog niet vergeten en enigen laten zich nogal laatdunkend uit over enkele personen. Een bestuurslid is het geharrewar kennelijk zat en laat zich bij de gereformeerde kerk inschrijven.
Zoeken naar een oplossing in het geschil
Dominee Cannegieter lijkt vastbesloten om de geschillen bij te leggen. Hij betrekt er Ds. Voet uit Schoten als bemiddelaar bij. Die onderscheidt vier groeperingen: de oorspronkelijke bewoners, die gehecht zijn aan kerkgebouw en kerkhof; dan de zwaar calvinistische stijl de evangelisatie; vervolgens zij die gehecht zijn aan de hervormde kerk zonder richting of stijl; tenslotte zij die los van alle gehechtheden bevrediging zoeken voor hun individuele behoeften in de kerk. De problemen doen zich alleen voor bij de eerste twee groepen. Ds. Voet verwijt de Gemeente, dat zij meer aandacht schenkt aan de stembus dan aan de eredienst. Een resultaat is dat op 30 maart
Jaarboek 15, pagina 27
1947 een ouderling uit de orthodoxe groep wordt bevestigd. Cannegieter kan echter geen genade vinden in de ogen van het evangelisatiebestuur. Hij verklaart zowel de vrijzinnige als de orthodoxe leer in zich op te nemen, maar de evangelisatie mist “de geloofsbelijdenis in de vorm van de twaalf artikelen” in zijn predikaties. Georganiseerde gesprekken mislukken door gebrek aan belangstelling van de vrijzinnigen, die in het algemeen vertegenwoordigd worden door de oorspronkelijke dorpsbewoners. Het jeugdwerk trekt ook niet veel belangstelling. Er komt voor korte tijd toch enige vorm van samenwerking, maar het geschil is nog allerminst opgelost.
Scheuring in de kerkenraad
In december 1948 zegt Ds. Cannegieter dat hij bij gerucht vernomen heeft van herleving van de evangelisatie. “Er is een groep die de diensten op Duin & Bosch of in Beverwijk bijwoont, of naar de radio luistert”. Een vergadering met de Heren Hessel en Joor bevestigt dit. Zij voelen zich in de eigen kerk niet meer thuis en wensen contact met predikant en kerk te verbreken. Het gaat om een tachtigtal personen, die onvrede heeft over de prediking van Cannegieter, die zij noch vrijzinnig noch orthodox vinden. Zij vragen om een aantal diensten onder leiding van een orthodoxe predikant. Cannegieter antwoordt, dat hij tot de oecumenische theologie behoort, die beide richtingen in zich verenigt. Hij stelt een vergadering met de 80 leden voor, maar Hessel zegt dat het geen zin heeft. “Men wil een orthodoxe dominee en afzonderlijke cathechesatie, zondagschool en clubwerk”. Tegen de uitdrukkelijke wil van Ds. Cannegieter in, gaat de kerkeraad akkoord. “Maar moet Jacobs of Joor het orgel dan bespelen?” De commissie voor geestelijke kerkvisitatie wordt geraadpleegd, die zegt, dat inwilliging van het verzoek zou neerkomen op afscheiding. Het broeit in de kerkenraad. En het komt tot een uitbarsting als in april 1949 de ouderlingen Van Gulik en De Mol het ambt neerleggen. Zij doen dit uit onvrede over de gang van zaken in de kerkenraad. Ook andere leden doen nu hun mond open en zeggen dat er het één en ander schort aan het overleg tussen predikant en de raad. President kerkvoogd Pfundt meent dat de dominee niet de juiste kijk heeft gehad op de mentaliteit van de Castricummer. Ds. Mudde van Duin en Bosch biedt aan om de ‘rechtzinnigen’ bij hem ter kerke te laten gaan.
Afscheiding in de kerk
De evangelisatie vindt dat de predikant zich te veel met haar werk bemoeit. Hij woont hun avonddiensten bij. Ds. Cannegieter mag dat van de kerkenraad niet meer. Daarnaast mag de dominee in het vervolg de predikanten van de evangelisatie niet meer uitzoeken. De stemming is dermate verziekt, dat er weer een bemiddelaar uit Heemskerk wordt bijgehaald. Een compromisvoorstel vindt geen genade bij het evangelisatiebestuur, dat zich in een circulaire tot haar leden wendt. In juli 1949 bereikt het conflict een dieptepunt als de evangelisatie besluit alle besprekingen stop te zetten en zich af te scheiden van de kerk. Kerkvoogd Tiggelaar zegt prompt zijn vertrouwen in Cannegieter op en vertrekt. De Noodraad voor Kerk en Evangelisatie wordt te hulp geroepen. Zij vaardigt Ds. Dijkstra naar Castricum af. Op 12 december 1949 zegt dominee Cannegieter toe te willen geven aan alle wensen van de evangelisatie. De kerkenraad zal de sprong in het duister maken. Joor: “Financieel in het duister, maar geestelijk in het licht”. Er wordt voor een jaar een hulpprediker benoemd. Voor alle zekerheid besluit het evangelisatiebestuur om haar eigen gebouw aan te houden voor het geval die hulp weer wordt ontslagen. Temidden van alle gekrakeel zijn er nog andere zaken, die de aandacht vragen. In november 1949 wordt het grote aantallen aanvragen om steun genoteerd. Zaken over rusthuizen voor huisvrouwen, het werk van ‘De Open Deur’, emigratie en het ‘Protestants Interkerkelijk Thuisfront’ passeren de revue.
Aanhoudende problemen
De beoogde toenadering blijft vooralsnog een vrome wens, want in april 1950 houdt de evangelisatie weer een avondmaaldienst in het eigen gebouw. De ‘Jonge Kerk’ floreert niet, de jongensclub en de commissie van bijstand voor het jeugdwerk leiden een kwijnend bestaan. “Waarom houdt de jeugd zich afzijdig?”, vraagt de dominee zich vertwijfeld af. Ook het kerkkoor laat het afweten, het is zodanig verzwakt dat hij zich afvraagt hoe het naderende kerstfeest te vieren. Het koor heft zichzelf in november 1951 op. Maart 1951 verzoekt de Evangelisatie om een afgevaardigde uit de kerkenraad bij haar Avondmaal op Goede Vrijdag. Een spreker vreest echter “dat de dominee niet alle haat en nijd van harte zou hebben afgelegd, wanneer hij zou uitnodigen tot de tafel des Heeren te komen”. De emotionele bijeenkomst van de kerkenraad met het evangelisatiebestuur wordt besloten met een dramatische dankzegging aan God: “dat hij Christus had laten sterven, beladen met onze zonden en de bede, of ook deze nederlaag van het niet tot overeenstemming te zijn gekomen als broeders in Christus, met hem aan het kruis mee opgedragen mocht zijn”.
Restauratie van het kerkgebouw
De deprimerende stemming in de Gemeente wordt nog eens versterkt door de toestand waarin het kerkgebouw zich bevindt. Het dak lekt en de verwarming is ‘voor de naderende winter’ onvoldoende, zodat het gebouw niet meer geschikt is. De architect zegt, dat de restauratie – voor het te laat is – spoedig uitgevoerd moet worden. Men besluit om daartoe land te verkopen. Biesterbos is de koper van een stuk land aan de Groenelaan. Er zijn ook andere ideeën om aan geld voor het restauratiefonds te komen, zoals de verkoop van bouwstenen, Hugenootkruisen, foto’s van de kerk, voorts het vertonen van films met verloting en een expositie van kindertekeningen van de zondagschool. Door de restauratie kan het gebouw enige tijd niet gebruikt worden. Men stelt voor om de evangelisatiekapel als noodvoorziening te gebruiken. “Of zullen we in de Bioscoop gaan kerken?”
Kerkvoogd Pfundt en notabele With willen hun ambt neerleggen, als er geschikte opvolgers zijn gevonden. Pfundt wijst nog eens op de verwijdering tussen voogdij en predikant. De door de
Jaarboek 15, pagina 28
Algemene Synode voorgestelde kerstontmoeting ‘Kerk en Wereld’ is hier onuitvoerbaar wegens gebrek aan hulp door de leden. Ook de zendingscollecte gaat om die reden niet door. In 1951 wordt de kerk bij de Classis van Alkmaar ingedeeld, hetgeen wordt betreurd.
Van Deelen zal ‘een bekwaam monteur’ sturen om de schrijfmachine te laten repareren, die is niet meer geschikt om stencilwerk voor het gemeenteblaadje te maken. Niemand is overigens nog bereid om dat blaadje rond te brengen. Op 3 januari 1952 zegt Van Deelen geen ouderling te willen worden. Hij vindt dat er twee kandidaten uit de Evangelisatie moeten komen. Joor en Heringa worden gekozen, maar de Evangelisatie reageert er niet eens op, zodat de benoeming niet doorgaat. Triest wordt in november gememoreerd, dat de noodzakelijke lakens voor de avondmaalstafel ontbreken en voor de Kerst van 1952 nog eens geleend moeten worden. Cantor Witbaard doet een voorstel om een tweede orgel aan te schaffen. Het vindt geen genade, in het orgelfonds zit maar 1.000 gulden en men wil geen lening aangaan voor de resterende f 3.500,-. Er wordt voorgesteld om de grote pastorie voor andere doeleinden te gebruiken, zoals een dependance voor ‘huize Westerlicht’ in Alkmaar. In juli 1955 vraagt wethouder Veldt ‘slechts informatief’ of in de pastorie enige schoollokalen ingericht zouden kunnen worden. In verband met de stormramp van 1 februari 1953 wordt 1.000 gulden aan het Rampenfonds geschonken, de collecte heeft het bedrag van f 438,32 opgebracht. De collecte van de Evangelisatie levert f 152,67 op. De kerkeraad wil dit als een bedrag uit de gemeente Castricum schenken.
Dominee Cannegieter vertrekt
De dominee wakkert de gemoederen nog eens aan door zich te verzetten tegen de wijze van heffing van de hoofdelijke omslag. Het College van Toezicht van Alkmaar heeft gezegd dat de kerkelijke bijdrage van een half procent tenminste een procent zou moeten zijn. Cannegieter moedigt ook anderen aan zich te verzetten. De kerkenraad kan zijn houding allerminst waarderen, maar hij volhardt in zijn mening. Als gevolg van de heffing komen vele opzeggingen binnen. De kerkenraad weet niet meer uit de moeilijkheden te komen en in de vergadering van 14 maart 1953 leggen vier personen met onmiddellijke ingang hun ambt neer. Drie daarvan zeggen zelfs zich van alle kerkenwerk te zullen onthouden. Diaken D. van Deelen zegt eigenlijk ook zijn ambt neer te willen leggen. Hij stelt voor om een geheel nieuw bestuur te kiezen om uit de problemen te komen. Het College van Toezicht zegt dat er maar een oplossing mogelijk is: Cannegieter zal een andere standplaats of functie moeten krijgen. Ds. Cannegieter houdt de eer aan zichzelf en vertrekt naar het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie. Hem wordt per 1 oktober 1955 door de classis van Haarlem eervol ontslag verleend “wegens overgang tot een andere staat des levens”.
De oplossing
Op 20 september 1955 komt de gehalveerde kerkenraad, die reglementair wordt gecompleteerd door vertegenwoordigers uit de kring Haarlem nog eens met Ds. Cannegieter bijeen. Cannegieter spreekt de hoop uit dat de gemeente onder zijn opvolger tot groter bloei mag komen. Consulent Ds. Maessens uit Heemskerk gaat eerst met alle groeperingen praten alvorens zich over de vacature te buigen. Op 21 december 1955 wordt daartoe een informatieavond voor de gehele Gemeente gehouden. Zijn voorstel tot aanstelling van een predikant voor een Gemeente in herstel vindt men niet nodig. De profielschets bepaalt dat de nieuwe leraar iemand moet zijn die de “Bijbel als richtsnoer heeft met een confessionele zienswijze, boven de richtingsstrijd staat, Christelijk Onderwijs bevordert, huisbezoek aflegt en vertrooster is voor de zieken’, ‘De predikantsvrouw in de gemeente moet in de eerste plaats de predikant een goed tehuis bezorgen, evenwichtig zijn en rust geven in het gezin”. Men heeft anderhalf jaar nodig om de beroeping van een nieuwe predikant voor te bereiden. Uit drie kandidaten wordt Ds. Jean Papineau Salm uit Colmschate gekozen: “omdat hij Holland kent”. Hij heeft o.a. eerder in Julianadorp en op Texel gestaan.
Oecumene
Jean Papineau Salm doet zijn intrede op zondag 22 september l957. Hij vraagt de gemeente om medewerking en “geduld met mijn ongeduld”, kritiek en openhartigheid. Hij wordt geconfron- teerd met oecumenische activiteiten in het dorp, Kapelaan Heemskerk wil een gemeenschappelijke kerstwijdingsdienst vieren in cafe’de Vriendschap’ van de heer Roozendaal. De dominee stelt een wijdingsavond voor met de rooms-katholieken en de gereformeerden in de Stille Week van 1958. Op de eerste paasdag wordt een openluchtgetuigenis gehouden met de rooms-katholieken, waarbij burgemeester Smeets ‘een kapittel’ uit de bijbel voorleest. Bovendien stelt hij voor om – bij toerbeurt door de hervormden en de gereformeerden – om de week een dienst te houden in de kerktent bij ‘het tentenkamp’ in Bakkum. Met groot succes wordt op 24 juli l958 in samenwerking met kapelaan Heemskerk een lekenspel opgevoerd op het Geitenweidje bij Johanneshof. Het wordt uitgevoerd door de Horstspelers bij wijze van manifestatie ‘Eenheid in de kerk’. De oud-katholieken mogen eens in de zes maanden in de kerk een dienst houden. De jaarlijkse Lutherherdenking wil hij gezamenlijk in de gereformeerde kerk houden. Ben ouderling van de Gereformeerde kerk vraagt om als gast de avondmaalsviering te mogen bijwonen. Men zal met hem gaan praten en bij de Synode informeren.
Er is ook een gesprek over ‘de vrouw in het ambt’. In januari 1959 wordt kapelaan Van der We1 gevraagd om het roomse stand punt toe te lichten in de catechesatie over ‘het verschil tussen Rome en ons’. Aan Ds. Van der Zee wordt hierover de mening van de gereformeerden gevraagd. Al spoedig blijkt Papineau Salm twee dagen op Duin en Bosch te moeten werken. Per 1 januari 1957 was de ‘gestichtsgemeente’ opgeheven, waardoor men onder Castricum is komen te vallen. Er heerst een geprikkelde stemming over deze tegenvaller.
Jaarboek 15, pagina 29
Als enige maanden later zal blijken dat er nog meer patiënten naar Duin en Bosch komen door de sluiting van het psychiatrisch ziekenhuis in Medemblik. vraagt hij om een hulpprediker, aangezien dat werk niet meer vol te houden is. Op 3 mei 1957 neemt men afscheid van ouderling Hessel, die naar Canada emigreert.
Een nieuwe tijd
De evangelisatie is intussen opgeheven en heeft haar bezittingen verkocht of weggeschonken. Van de opbrengst schenkt men aan de gemeente een avondmaalstafel “als teken van eenheid in de kerk”. Als teken van nieuw elan wordt het kerkkoor weer opgericht, het staat onder leiding van de Heer Teer. Fotograferen in de kerk vindt men op 9 mei 1958 nog taboe, maar na protest – er zijn drie huwelijken kort na elkaar aangekondigd – wordt in een spoedoverleg besloten, dat men wat overhaast heeft besloten en het ‘onder strenge voorwaarden’ zal toestaan. Een ander nijpend probleem komt van de Vrijzinnig Christelijke Jeugd Gemeenschap (VCJG): “mag men bij éeen gezellige vergadering in het vergaderlokaal een dansje houden bij een pick up?”. De ouderen vinden het niks. Bij gebrek aan een jeugdhuis moet het dan maar. De dominee wil wel eens weten hoe men over zijn diensten denkt: “Ik word weliswaar temidden van de Gemeente bedankt voor mijn prediking, maar ik wil nu wel iets concreters horen”. Hij krijgt naar zijn mening weinig respons, want enkele maanden later herhaalt hij zijn vraag. Men wil dan wel een discussie, maar dan ‘in een rustige ruimte, waar geen geld geteld wordt’. De predikant komt met nieuwe plannen: bijeenkomsten met zangkoor en muziek op drie zomeravonden in 1959 voor de ‘badgasten’ in de oude kerk. Hij regelt ook een gesprek op 2 oktober 1959 over de NVSH: “Er is teveel valse schaamte, de kerk mag het probleem van geboortebeperking niet uit de weg gaan. Het vormt een bedreiging van het huwelijksgeluk”, aldus de ouderling die het onderwerp aansnijdt.
Ontkerkelijking
Tegen een markt op Goede Vrijdag heeft men geen bezwaar, zo wordt aan burgemeester Smeets medegedeeld. Ondanks het goede en verfrissende werk van Papineau Salm ontkomt de kerk niet aan de geest des tijds. Ook in de hervormde kerk neemt de ontkerkelijking snel toe. Vele opzeggingen komen binnen. Er zijn in 1960 zo’n 400 gezinnen ingeschreven, die doorgaans bij huisbezoek weinig respons geven en onwennig reageren. In oktober wordt besproken hoe de jeugd te benaderen. Ouderling Lodder laat een bandje op de geschonken bandrecorder horen met muziek ‘op Calypso- en Jazzrythme’ volgens de experimenten van Ds. De Bruine en Ds. Julius. De ouderen vinden het ‘zo vreemd’, ouderling Bosch echter wil er alles aan doen om de jeugd te pakken. En de dominee wil de Gemeente meer in de liturgie betrekken. Het vierde notulenboek van de hervormde kerkenraad sluit in 1961. Op de voorlaatste vergadering merkt ouderling Cretier op, dat het kerkkoor “bloedarmoede lijdt, vooral door gebrek aan mannelijke donors”.
Besluit
Het boek sluit in december 1961 met een verslag van de gezamenlijke vergadering van de kerkenraad met het College van Notabelen en Kerkvoogden. Men memoreert nog eens de status van het college. Het is na de Franse revolutie in het leven geroepen toen godsdienst geen staatszaak meer was. Men trad in de plaats van de overheid. Het is van afkomst geen kerkelijk college. Men heeft het beheer over de kerkelijke goederen; de fondsen en het onderhoud van de gebouwen. De kerkvoogdij moet in de kerkeraad opgenomen worden. De leiding van de kerk berust nu bij de kerkenraad. Met de vermelding van deze notulen uit 1961 wordt de beschrijving van ruim vier eeuwen geschiedenis van de Nederlands Hervormde kerk afges1oten. De gemeente heeft zichzelf na de komst van Ds. Papineau Salm weer snel hervonden en zich hersteld van de onverkwikkelijke twisten, die zo vele jaren de kerk verscheurd hebben. Ondanks de ontkerkelijking die zich vanaf de vijftiger jaren landelijk heeft voltrokken, is de kerk tot bloei gekomen.
In de afgelopen jaren zijn plannen gemaakt om noodzakelijke restauraties aan het kerkgebouw mogelijk te maken. De Castricumse bevolking heeft in 1991 massaal gereageerd op verzoeken om geldelijke steun. Daaruit blijkt de centrale plaats, die de kerk in het dorp heeft. Het fraaie gebouw is inmiddels in 1992 gerestaureerd en in voIle glorie herrezen. Het zal hopelijk tot in lengte van dagen voor Castricum behouden blijven.
F. Baars
Verantwoording:
Dank is verschuldigd aan mevrouw E.A. Steeman – Borst voor haar onderzoek van het oudste gedeelte van het archief van de Nederlands Hervormde Kerk en aan de oud-archivaris van de kerk de heer J.H. Hoffman voor zijn adviezen.
Bronnen:
Archief van de Nederlands Hervormde Kerk.
Hoffman, J.H., De oude Pancratiuskerk, uitg. van de kerkvoogdij, 1988.
Kol, ir. J., In Parochialis Ecclesia de Castringhem, Castricum 1992.
Verschenen jaarboekartikelen over de Pancratiuskerk:
De parochiekerk Sint Pancratius tot aan de reformatie
Castringhem, dorp in Kennemerland
De hier gebruikte naam Castringhem is ontleend aan de oudste geschiedbronnen van de abdij van Egmond. Hoewel archeologische vondsten dateren uit de eerste eeuwen na Chr. en nog vroeger, is uit deze oude plaatsnaam met de uitgang -inghem of -heem af te leiden, dat bij stamt uit de vroege middeleeuwen, de 6e – 9e eeuw (4). De eerste verklaring van deze naam is, dat hij komt uit het kustgermaans van na de volksverhuizing, en samengesteld is uit een persoonsnaam en de uitgang – inghem, duidend op een nederzetting aan water, hetgeen in die tijd ook het geval was. Een andere gaat er van uit, dat de omgeving van Velsen, waarin een koningsgoed lag – een schenking van Karel Martel aan Willibrord -, reeds vroeg een Frankische invloed onderging. De namen Scupilddem (Schepelenberg) en Castringhem zouden dan kunnen zijn afgeleid van een gallo-romeinse naam.
De andere helft van het dorp
De banne van Castricum bestond uit vijf buurtschappen. In het oosten, op geestgrond gelegen, de buurten Noordend, Oosterbuurt en Heemstede, in het westen Kleibroek (aan Duin) en Kerkbuurt. Op oude topografische kaarten van Castricum uit de 17e en 18e eeuw lijkt het westelijke deel van het dorp te ontbreken, of beter gezegd onder het duingebied te zijn verdwenen. De kerk lag nu niet bepaald in het midden, maar in het westen van het dorp. De Kerkbuurt werd toen slechts van de duinrand gescheiden door een smalle strook, die bij de Kleibroek behoorde. De in de 8e – 10e eeuw voortdurend in kracht toenemende zandverstuivingen deden eerst de ‘oude duinen’ ontstaan, die plaats moesten maken voor de ‘jonge duinen’. Bij de vorming van de hoge duinheuvels, eerst in de 12e of 13e eeuw, schoof een steile duinwand steeds verder naar het oosten op. In Castricum is deze later door zandafgravingen nogal aangetast. Wij menen dat, evenals in Heemskerk het geval is, ook in Castricum aanvankelijk een ‘Duinbuurt’ heeft bestaan. Dit zou verklaren, dat de Kleibroek soms Kleibroek aan Duin wordt genoemd. Voor 1200 zou er een ‘Duinbuurt’ geweest kunnen zijn, waartoe omgekeerd de Kleibroek (broek is drassig stuk land) behoorde. Hierbij wordt aangenomen dat met de Kerkbuurt mee er altijd vijf buurten hebben bestaan. Er moet dan een migratie naar de oostelijk gelegen buurten hebben plaats gevonden (5).
Het dorp krijgt een kerk
De buurtschappen op de geestgronden kwamen spoedig in aanraking met het christendom door Angelsaksische zendelingen, waaronder Willibrord en ook Bonifatius. Zij brachten hun missie vanuit het oude Romeinse steunpunt Velsen. Later de eerste hoofdkerk van het decanaat Kennemerland. Omdat alleen de kuststrook nog maar was bewoond. werden hier de eerste, houten kapellen gebouwd in S. Agathenkirica (Beverwijk), Hemezenkirc, Castringhem, Limbon, Thorengest (Dorregeest). Heiligheloo en Scoirle. In sommige van deze dorpen zijn bij opgravingen in en rond de oude kerken resten van houten gebouwtjes aangetroffen. De traditie wil dat in het dorp Castricum omstreeks 900 al een kapel heeft gestaan, gebouwd tegen een uitkijktoren (6).
Hoe de parochie van Castricum is ontstaan, en in welk jaar zij zelfstandig werd, kan men hoogstens vermoeden. Castricum is de plaats waar de oeroude weg vanaf Velsen naar het noorden zich splitst in de richting van Limmen en Heiloo op de oude strandwal en de richting Bakkum en Egmond door het jongere duin. Een dochterkerk van de abdij van Egmond was ze niet. Zij komt niet voor op de kerkenlijst uit het Liber Sancti Adalberti (ca 1150) en gezien de strijd van de Castricummers tegen de monniken en buren van Egmond omstreeks 1100 ligt het ook niet voor de hand. De meest zuidelijke kapel, die de abdij stichtte was in 1351 in Bakkum. Maar lang voor die tijd moet Castricum al een parochie in volle rechten zijn geworden, hoewel pas in 1351 de eerste pastoor bij name wordt genoemd: Dirck Gerritsz. van Nortich (Noordwijk), die door de graaf van Holland het huis Cronenburg als woning kreeg toegewezen.
Dat Castricum een dochter van Limmen zou zijn geweest is zeer onwaarschijnlijk. Zij zou dan ongetwijfeld met de moederkerk Limmen en dochterkapellen Akersloot en Uitgeest in 1108 aan
Jaarboek 15, pagina 5
het kapittel van St. Marie in Utrecht zijn overdragen (7). Ook is er geen indicatie, dat Velsen de moederkerk zou zijn. Als zodanig komt Heemskerk wel en Castricum niet voor op de lijsten in een sacramentarium van het klooster Echternach uit de 11e eeuw. De strijd om het bezit van de ‘Echternachse kerken’, waartoe de kapel ‘Hemezenkirica, of ’Emecekirca’ behoorde, gevoerd door de abdij van Echternach (waar Willibrord stierf als abt), de bisschop van Utrecht (waarvan hij de eerste bisschop was) en de Hollandse graven werd ten gunste van de laatsten beslist. Of de Heemskerkse kapel werkelijk een dochter van Velsen was is niet zeker; de bisschop van Utrecht beschouwde haar als een aan het bisdom behorend soort wildgroei (8).
Nu was in de 12e en 13e eeuw het collatierecht van de parochies van Heemskerk en Castricum in handen van de Heren van Haerlem, ambachtsheren van beide dorpen. Zij bezaten reeds in 1100 landgoederen in Heemskerk en onderhielden een nauwe relatie met de abdij van Egmond. Allard van Haerlem is daar abt geweest (1105-1120) en minstens vier familieleden monnik. Allard van Haerlem, die van zijn voorganger Steven moest trachten een gevecht met de buren van Castricum in der minne te schikken, slaagde daar niet erg in. Als abt heeft hij later nog veel last van hen ondervonden bij pogingen de abdijgronden tegen overstromingen te beveiligen (l0).
Na het uitsterven in mannelijke lijn, vervielen de rechten van het geslacht van Haerlem aan de grafelijkheid. Graaf Willem III droeg op 2 april 1319 ‘de ghifte van die kercke van Heemskerck’ over aan de Commandeur van St. Jan te Haarlem. De Heren van Assendelft werden beleend met de heerlijkheden Heemskerk en Castricum en met het collatierecht van de kerk van Castricum.
De van Haerlems zijn mogelijk de opvolgers geweest van een geslacht, waartoe Emece – een in die tijd meer voorkomende naam – behoorde, de stichter van Emecekirica. Hij zou ook de kerk Castricum gesticht kunnen hebben (8,40). Opvallend daarbij is de overeenkomst tussen de namen Heemskerk en de op geestgrond gelegen buurtschap Heemstede, ‘woonplaats van Emece’. Heemstede behoorde tot de banne Castricum, maar welgestelde ‘buren’ konden zeker land in andere dorpen bezitten. Daarentegen kan de kaarsrechte banscheiding een aanwijzing zijn, dat de grens eerst later definitief werd vastgesteld bij de aanleg van de Korendijk in de 12e eeuw.
Sint Pancras
De schutspatroon van de parochie, St. Pancratius, behoort tot de groep martelaren uit de christelijke oudheid, die in de middeleeuwen opnieuw zeer populair werden. Op het martelaarsgraf van Pancratius, volgens de overlevering in het jaar 304 op 14-jarige leeftijd onder keizer Diocletianus met het zwaard onthoofd, liet paus Symmachus omstreeks 500 een basiliek bouwen. Vanaf dat tijdstip nam de verering van St. Pancratius sterk toe, ook buiten Rome.
In de Frankische tijd werden bepaalde heiligen in het bijzonder door adellijke geslachten vereerd. Tot deze ridderheiligen behoorden St. Joris, St. Catharina (Van Assendelft) en St. Pancras. De verering van de laatste is sterk gestimuleerd door de oost-Frankische koningen. Vanuit de door hen gestichte kapellen raakte St. Pancras in het noordwesten van Duitsland en in het bisdom Utrecht bekend (9). Van de talloze kerken en kapellen in het bisdom van omstreeks 1100 – 1400, zijn er 24 bekend als gewijd aan St. Pancras. Hiervan is minstens de helft, waaronder vier slotkapellen, door de adel gesticht of in bezit gehouden.
De patroonheilige van de parochiekerk van Castricum wordt ten onrechte wel eens in verband gebracht met de abdij van Egmond. In een nogal onduidelijke beschrijving van een gebrandschilderd raam in de (nieuwe) Pancratiuskerk, waarop de schutspatroon is afgebeeld lezen we: ‘Pancratius werd in Nederland vooral bekend door de abdijen van Egmond en Utrecht(?), Castricum kreeg van de abdij Pancratius als patroon toegewezen’.
Nu werd in het bisdom de feestdag van St. Pancras (12 mei) vanaf de 12e eeuw tot 1525 als een zondag gevierd, een festum fori. Op de kalender van het kerkelijk jaar in de abdij van Egmond, komen naast de algemene feesten van de kerk en van de lokale heiligen Adelbert en Jeroen, ook de feesten van het bisdom Utrecht voor, waarbij echter Pancratius, Remigius en Lebuinus ontbreken (10).
Beschouwen we het gebied, dat geografisch omschreven kan worden als het stroomgebied van de vroegere veenrivieren de Schermer en de Wogmer, waar dochterkerken van Heiloo ontstonden: Alkmaar, Oudorp, Vronen, Schermer, Mijsen en Wognum. De abdij van Egmond, die van de graven van Holland de oude Echternachse mater Heiloo met deze dochterkerken had verkregen, breidde in dit gebied het aantal parochies uit en stichtte in haar eigen omgeving ook een aantal kerken en kapellen. Als patroonheilige komt St. Pancras hier niet voor, behalve dan bij de kapel ‘Sinte Pancraes’, in 1487 tot parochiekerk verheven. Maar Sint Pancras ligt bij het in 1297 verwoeste dorp Vronen. Vronen duidt op een ‘heerlijk’ domein, zodat de kapel zijn patrocinium (red: beschermheilige) vermoedelijk te danken heeft aan de adellijke bezitter al voordat de abdij er zeggenschap kreeg. Zo ondersteunt ook de naam van de patroonheilige van Castricum de opvatting, dat we te maken hebben met een heel oude en mogelijk door een adellijk heer gestichte parochie.
Jaarboek 15, pagina 6
Het romaanse kerkgebouw
Gelukkig kan de oude dorpskerk, het enige monument dat Castricum bezit en in onze provincie ook een uniek monument is, ons veel vertellen. Bij onderzoekingen tijdens een voorgaande restauratie in de jaren 1953-55 zijn veel gegevens over de bouwgeschiedenis bekend geworden. Het kerkgebouw, zoals wij dat kennen, is ontstaan door vergroting en uitbouw van een romaans kerkje zonder toren, dat in de 11e eeuw moet zijn gebouwd. Er zullen in Noordholland zeker meer romaanse kerkjes geweest zijn. Zij zijn echter in de late middeleeuwen door de behoefte aan meer ruimte en luister vervangen of zo grondig verbouwd in gotische stijl dat er weinig romaans van over is gebleven.
Nadat de bisschopszetel 70 jaar lang naar elders was verplaatst als gevolg van de invasies van de Vikingen, vestigde bisschop Balderik zich omstreeks 920 opnieuw in Utrecht en kon het centrale gezag van de kerk worden hersteld (12). In de 11e eeuw werd het bisdom strakker georganiseerd; diverse taken van de bisschop werden gedelegeerd. Bestuurlijk werd het bisdom opgedeeld in aartsdiaconaten, die een of meer reeds bestaande decanaten omvatten. Naarmate macht en bezit aan goederen van het bisdom toenamen, werden op veel plaatsen de vernielde, vervallen of geheel verlaten houten kerkjes vervangen door stenen gebouwen.
Ook het romaanse kerkje van Castricum stamt uit die tijd. Dit blijkt uit de zeer eenvoudige fundering, aangelegd op het zandbed van de geestgrond slechts 80 cm onder het maaiveld. Verder uit het bouwmateriaal van de muren, bestaand uit trachiet, een tot omstreeks 1200 toegepaste tufsteensoort uit Duitsland. Tenslotte de manier van bewerken, waarbij de tufsteenblokken voor het schone werk werden vlakgehakt, kantrecht gemaakt en voor de rest ruw gelaten. Deze blokken werden vervolgens gesorteerd in lagen van ongelijke hoogte, waarmee tegelijk een buiten- en een binnenmuur werden opgetrokken. Er werd gemetseld met een mortel van duinzand en kalk van primitief gebrande schelpen, die in overvloed langs de kust voor handen waren. De slecht verwerkte mortel was toch vrij hard en taai. De ruimte, die bij een geveldikte van ca. 90 cm tussen de beide muren overbleef werd opgevuld met het afgekapte puin. Door deze manier van bouwen was de samenhang tussen de kern en de buitenkanten van de gevels vaak weinig stabiel, hetgeen veel onderhoud vergde (13).
De eerste stenen kerk van Castricum is een typisch voorbeeld van de eenvoudige tufstenen zaalkerkjes uit de romaanse bouwperiode. Zonder toren, met vlakke muren, waarin hoog boven de vloer kleine rondboogvensters waren gemaakt en een smaller vierkant koor met een halfronde sluiting. Het kerkschip, inwendig 21.7 m lang en 9,4 m breed, was verdeeld in 6 traveeën, waarvan de 4 middelste l0 Rijnlandse voet (ruim 3 m), en de buitenste 14,6 voet (ruim 4,5 m) maten.
In de zijgevels werden, op een na, in alle traveeën kleine rondboogvensters in romaanse stijl gemaakt. Uit het onderzoek van de muren en hierin gevonden steenmateriaal konden de plaats, de vorm en de afmetingen van de vroegere romaanse vensters worden achterhaald. Gerekend vanaf de westzijde werden de eerste twee vensters in de noordgevel en het tweede aan de zuidzijde weer aangebracht. Van de vensters van het voormalige 4e travee werd de buitenkant herbouwd en de lichtopening dichtgezet met baksteen. De reconstructie van deze romaanse vensters is door Reder (11) uitvoerig beschreven.
De vroegere ingangen in de zijgevels konden aan de hand van nog aanwezige fragmenten geheel worden gereconstrueerd. De huidige zuidingang is iets meer naar het oosten opgeschoven en dateert blijkens het aangebrachte jaartal uit 1634. De plaats van de westelijke muur van het kerkje, een sluitgevel met hoofdingang, kon worden bepaald doordat bij de opgravingen in de jaren rond 1950 het hoekverband in de fundering van de noordgevel te voorschijn kwam. In de zuidgevel is deze door latere verbouwingen verloren gegaan.
Ook werden de fundamenten van de 80 cm dikke zijmuren en een aanzet van de oostgevel van het romaanse koor ontdekt. Het koor bleek inwendig 6 x 6 m te meten. Het moet de symbolische vorm van de kubus hebben gehad. Als onderdeel van de restauratie in 1992 werd, ter bestrijding van het vochtprobleem van de muren, rondom aan de binnenzijde van de muurfundamenten van de gehele kerk een drainagesysteem aangelegd. Hiervoor werd een sleuf gegraven tot aan de grondslag van de muren. Dit schiep de mogelijkheid de fundaties nog eens te bestuderen. In het koor kwamen de ondergrondse delen van de zijmuren van het oude koor weer te voorschijn (13). De gemeten lengte van deze zijmuren tot aan de triomfboog was buitenwerks 6,80 m. Bij het maken van de sleuf langs de muren is thans het grootste deel van de restanten van het vroegere koor weggegraven.
Op grond van een vergelijking met andere uit de romaanse stijlperiode stammende kapellen in zuidelijker streken kwam Reder tot de conclusie dat het kerkje van Castricum in de eerste helft van de 11e eeuw moet zijn gebouwd. Nu was Noordholland in de vroege middeleeuwen in veel opzichten een uitboek van West-Europa, zodat de romaanse en later ook de gotische bouwstijl hier wat later werden toegepast. Toch lijkt de datering van de bouw van de romaanse kerk in de 11e eeuw, op zijn laatst omstreeks 1100, op grond van het voorgaande zeer aannemelijk.
Jaarboek 15, pagina 7
Uit de vrij grote afmetingen van een zo vroeg stenen kerkgebouw mag worden afgeleid, dat we in Castricum te maken hebben met een zeer oude parochiekerk. De aanduiding ‘St. Pancratiuskapel’ van Reder is enigermate misleidend. Reeds eeuwen voordat de kerk rond het jaar 1500 werd vergroot, was zij een parochiekerk met volle rechten. De parochiale indeling berustte op de samenvoeging van buurtschappen tot kerspelen (red: kerkgemeenschap, parochie). De buurtschappen op de geestgronden, die reeds bestonden bij de komst van de christelijke kerk, werden samengevoegd tot parochies, waarvan de grenzen ruwweg samenvielen met die van de ambachten of bannen. Zij kregen al vroeg het doop- en begrafenisrecht en konden als zelfstandige kerken worden beschouwd. De overige kerken zonder volle rechten werden ‘capellae parochiales’ genoemd. ‘Kapelle’ is nog terug te vinden in sommige dorpsnamen. De naam capella wordt later alleen nog gebruikt voor een gewijd gebouw met altaren, ressorterende onder een parochiekerk (12).
De parochie van Castricum heeft vermoedelijk dezelfde hoge ouderdom als die van Limmen, Heiloo en Schoorl. Zij vielen in de Frankische tijd onder de plebaan van de hoofdkerk Velsen. Het is niet onwaarschijnlijk dat de parochie van Castricum zelfstandig werd in de 11e eeuw omstreeks de tijd dat de eerste stenen kerk werd gebouwd. De stelling van Cordfunke (15), die de moederparochie van deze streek Heiloo was, van waaruit alsmede vanuit de iets later gestichte parochies Limmen en Schoorl het christendom zich in Kennemerland heeft verspreid is naar ons gevoel onvoldoende op feiten gebaseerd.
De reconstructie van de romaanse tufstenen kerk van Castricum maakt het mogelijk zich een beeld te vormen hoe de eerste stenen kerken in deze streek eruit hebben gezien. Bovendien is zij een aanwijzing, dat de parochie van Castricum veel ouder is, dan vaak wordt aangenomen.
De verbouwingen rond het jaar 1500
Veel kerken in de omgeving van Castricum zijn verwoest in het jaar 1573 bij de Spaanse aanval op Alkmaar. Uitzonderingen waren, behalve Castricum zelf, de kerken van Uitgeest en Assendelft. De prachtige laat-gotische kruiskerk van Assendelft, bekend door de afbeeldingen van Pieter Saenredam, werd helaas in 1852 afgebroken. De latere verbouwingen van het romaanse kerkje uit de 11e eeuw hebben de kerk van Castricum het aanzien gegeven, zoals die zich nu aan ons voordoet.
In Uitgeest is de huidige dorpskerk ontstaan door vergroting van een kruiskerkje. Met de bouw daarvan werd eerst begonnen omstreeks het jaar 1300 op een plaats, waar voordien zeker geen kerk heeft gestaan (7).
Omdat beide kerken gespaard zijn gebleven, lenen zij zich uitstekend voor een onderlinge vergelijking wat betreft de grote verbouwingen en uitbreidingen in laat-gotische stijl, zoals die in ons gewest bij veel dorpskerken rond het jaar 1500 werden uitgevoerd. De economische vooruitgang in het laatste kwart van de 15e eeuw en de steeds grotere macht van de kerk, zich uitend in liturgische overdaad, waren hiervan de oorzaak. En het ene dorp kon uiteraard niet bij het andere achterblijven. Om de liturgievieringen ongestoord te kunnen voortzetten, bouwde men vaak een grotere kerk om de bestaande heen. Een bouwwijze die, zoals uit de archieven blijkt, ook bij de Grote of St. Bavokerk te Haarlem is toegepast.
In Uitgeest werden de drie westelijke traveeën verbreed met afbraakmateriaal, waardoor de kruisvorm wegviel. De aansluitingen aan de zijgevels van het vroegere dwarsschip zijn nog zichtbaar. Hierop werd boven de bestaande kerk werd een hoger dak gebouwd en aansluitend een groot priesterkoor. Dit koor, drie traveeën lang en gesloten met een driezijdige absis, werd omstreeks 1500 voltooid (7).
In Castricum werd de omgekeerde weg gevolgd. Maar eerst nadat in de 2e helft van de 15e eeuw een vlakke, drie geledingen hoge gotische toren was opgetrokken op een travee afstand van de westelijke muur van de kerk (16). Van elke zijde heeft de tweede geleding twee blindnissen en de bovenste geleding drie, waarvan de middelste galmgaten heeft. Deze toren, mooi in zijn eenvoud, is heel functioneel als luidtoren en was dat voorheen ongetwijfeld ook als uitkijktoren.
Vrij kort daarna werd begonnen met het bouwen van een 10 meter lang, fraai gotisch koor om het oude vierkante romaanse koor heen. De muren werden opgetrokken van baksteen afgewisseld met ‘speklagen’ natuursteen ongeveer een meter hoger dan die van het romaanse koor. De daknok was zelfs 3 meter hoger dan de oude.
Bij de vorige restauratie van 1953-55 konden uit de aanzetten de plaats en afmetingen van de triomfboog tussen het romaanse koor en het kerkschip worden bepaald. Deze triomfboog werd daarop in zijn oude gedaante herbouwd, waarvoor Reder (13) een aantal redenen noemt. Men kan hier uit een oogpunt van historische architectuur en wat praktisch gebruik betreft wel een aantal kanttekeningen bij plaatsen.
Vermoedelijk is het nieuwe gotische koor omstreeks 1510 gereed gekomen, waarna aan de laatste fase van de uitbreiding werd begonnen: de wijziging van de kap van het kerkschip en de verlenging tot aan de toren. Bij de kapwijziging zullen toen al wel trekbalken zijn aangebracht, rustend op sleutelstukken, korbeels (red: steunbalken) en muurstijlen. De kerk is namelijk niet, zoals in Uitgeest verbreed, zodat de oude romaanse, weinig stabiele, muren de nieuwe kap moesten dragen.
Jaarboek 15, pagina 8
Tenslotte werd het kerkschip met een kort travee van 9 voet (= circa 2,8 meter) lang verlengd tot aan de toren met het afkomende tufsteen van het koor en de oude westgevel. Als nieuwe westgevel diende de oostmuur van de toren. Aan weerszijden werden er eenvoudig twee sluitstukken koud tegenaan gezet. Dit had door optredende afschuifkrachten onvermijdelijk scheuren en lekkage ten gevolge. Bij de restauratie in de jaren rond 1950 is dit euvel door bouwtechnische maatregelen verholpen. Ter plaatse van de vroegere westgevel werden aan de buitenkant twee steunberen gezet, evenals op de hoeken van de nieuwe westmuren. In de noordgevel werd tussen de beide steunberen een smal gotisch venster gemaakt, hetgeen in de zuidmuur ook het geval geweest zal zijn.
De kleine hoog geplaatste romaanse vensters van het oude schip bleven tot in de 18e eeuw bestaan. Toen werd de kerk vanaf het koor in drie traveeën van 4,5 m verdeeld met ramen in gotische stijl. De romaanse vensters werden dichtgemetseld. Ter versterking van de uitbuigende gevels werden onder de trekbalken nieuwe eiken muurstijlen met hulpstukken aangebracht. Het westelijke deel van de kerk werd met een houten schot afgescheiden en ingericht voor een paar schoollokalen. Op een dorpel van een binnenkozijn is het jaartal 1724 geschilderd.
Reder schrijft, dat op een tufsteenblok in de noordwestelijke steunbeer het jaartal 1520 nog te zien is, maar zeer verweerd (11, origineel). Wij hebben dit tufsteenblok (60x30x8) teruggevonden. Van het jaartal is aIleen nog ..* XV * .. duidelijk te zien. Uit het volgende zal blijken, dat hier ‘ANNO * XVc * XIX’ heeft gestaan en Reder het jaartal niet goed heeft kunnen ontcijferen, maar inmiddels wel vaak is geciteerd. Het juiste jaartal 1519 komt ook voor op het laat-gotische doopvont, dat lange tijd, zoals op zoveel andere plaatsen, tot 1953, omgekeerd werd gebruikt als voet voor de preekstoel.
Het jaartal XVcXIX
In verband met de restauratie van het interieur werd op maandag 16 maart 1992 het kerkgebouw geheel ontruimd. Hoewel nog in diezelfde week met de sloopwerkzaamheden zou worden begonnen, was dit een zeldzame gelegenheid om de gehele zerkenvloer te onderzoeken. Deze inventarisatie van de nog aanwezige inscripties en afbeeldingen werd uitgevoerd met als vertrekpunt de beschrijving van mr. J. Belonje en mr. P.C. Blois van Treslong Prins ( 17), gepubliceerd in 1928. De inventarisatie van Belonje en Prins begint met de vermelding:
In den Noordermuur bij den toren leest men: XVcXIX.’ (1519).
Met deze mededeling kan een stukje overlevering in het juiste daglicht van bouwgeschiedenis van de kerk worden geplaatst. Elk eeuwenoud kerkgebouw heeft zo zijn eigen legende, die de charme ervan bepaalt. Het wetenschappelijk historisch onderzoek, dat naoorlogse restauraties vaak begeleidde, heeft veel van deze traditionele verhalen achterhaald. Nochtans leiden ze een taai bestaan en wordt bij het schrijven van lokale geschiedenis dikwijls gebruik gemaakt van bestaande bronnen, zonder dat deze worden gecontroleerd door eigen studie of waarneming.
Zo wordt van de oude dorpskerk van Castricum verhaald, dat in oude geschriften wordt gesproken van een jaartal 1219, gebeiteld in een niet meer aanwezige steen. Op grond daarvan wordt aangenomen, dat de kerk vermoedelijk rond het jaar 1200 zou zijn gebouwd (6). Van Deelen (20) vermeldt, dat door schrijvers uit de 19e eeuw als bouwjaar wel 1219 wordt genoemd, omdat dit jaartal in een steunbeer zou hebben gestaan.
Gaan we de beschikbare bronnen na, dan komen in de 18e eeuwse bronnen: ‘Oudheden en Gestichten van Kennemerland, etc., 1721 (21) en ‘Kerkelijke Historie en Outheden etc.’, 1726, (22) geen gegevens van deze aard voor. Bruins, 1732, (23), vermeldt: ‘Het midden gedeelte der Kerk, tusschen het Choor en de Tooren, is heel oud en geheel van Duifsteen. Van buiten op een steen staat het jaartal 1219, waarschijnlijk dat der bouwtijd. Het Choor is na alle aanzien wel 200 jaaren jonger, en de Tooren wederom nog jonger’.
Van Ollefen, 1796, (24), neemt dit over en schrijft over de kerk van Castricum: ‘De Gereformeerde kerk alhier is klein, dewijl er van ouds maar weinige Gereformeerde ingezetenen waren; voor dezelve staat het jaargetal 1219, waarschijnlijk dat van de bouwtijd; doch het choor en den toren zijn op verre na zo oud niet, men denkt dat het eerstgemelde wel 200, en de toren nog meer jaren jonger is ‘ Het Aardrijkskundig Woordenboek, A.J. van der Aa, 1841, (25) neemt de tekst van van Ollefen weer bijna ongewijzigd over. De schrijvers van beide compilaties hebben zich wel niet ter plekke begeven en hebben dus oudere bronnen gebruikt.
Van meer betekenis is de beschrijving van Van Arkel en Weissman in ‘Noord-Hollandsche Oudheden’, (26),1894: ‘De KERK is, wat het schip betreft, nog uit de 13eeeuw afkomstig. Dit deel van het gebouw bestaat uit tufsteen; op een der steenen, aan den noordwesthoek, staat: ANNO. XIIc.XIX. Van de oorspronkelijke steunberen zijn slechts twee aan de noordzijde over. Ook ziet men daar nog een der oorspronkelijke vensters, thans dichtgemetseld. Het is zeer klein en door een halve cirkel afgedekt. Het koor der kerk is van later dagtekening dan het schip, en wellicht omstreeks 1400 ontstaan. Het gewelf der kerk is van hout. Het koor en het westelijk deel van de kerk worden niet meer voor de godsdienstoefeningen gebruikt en zij zijn door schotten van het middendeel gescheiden.’
Behalve, dat de volledige tekst ons een inzicht verschaft over de situatie van het interieur omstreeks 1900, geeft deze ook een beeld van de toenmalige opvattingen over de ouderdom van de onderdelen van het gebouw. En aangezien werd aangenomen dat het schip in de 13e eeuw werd gebouwd, bestaande uit tufsteen, is het niet zo vreemd, dat men het bewuste jaartal in laat-gotisch schrift, als 1219 in plaats van 1519 heeft gelezen.
Uit de precieze plaatsaanduiding en de volledige notatie met scheidingspunten blijkt echter, dat hetzelfde jaartal wordt bedoeld als Belonje en later Reder hebben gezien. Het nu nog zichtbare deel van het laat-gotische jaartal moet rond l500 zijn ingebeiteld, hetgeen overeenstemt met de hiervoor beschreven bouwgeschiedenis. Belonje begint zijn inventarisatie in het begin
Jaarboek 15, pagina 9
van de jaren ’20 (17) dan ook zonder verder commentaar met het door hem waargenomen jaartal: XVcXIX = 1519. De voorlopige lijst der Nederlandsche Monumenten van Geschiedenis en Kunst (27) uit 1921 vermeld: ‘Aan de N. W.-zijde twee steunberen, in een waarvan: 1519’.
Hiermee lijkt de discussie gesloten, en moeten wij aannemen, dat de kerk in zijn huidige omvang in 1519 werd afgebouwd en opnieuw zal zijn gewijd.
Berichten in steen
Na de ontruiming in maart 1992 bleek de vloer voor minder dan de helft uit grafstenen te bestaan, met of zonder inscriptie. Voor het overige waren overwegend gekapte tegels van ongeveer 35 cm vierkant gebruikt. De vloer is opnieuw gelegd bij de restauratie van 1953-55. Een aantal zerken met inscriptie is toen verdwenen, terwijl de meeste andere van plaats veranderden en in het algemeen de oriëntatie verloren is gegaan.
Anderzijds waren, vergeleken bij de inventarisatie van Belonje en Prins, ook een aantal inscripties weer zichtbaar geworden, mede als gevolg van het verdwijnen van wat door hen werd genoemd: ‘een getimmerte onder het orgel’ (17). Destijds was het koor van de kerkruimte afgescheiden door een houten wand met een klein orgelbalkon, dat aan de voorzijde met drie kolommen steunde op een ‘herenbank’. Aan de achterzijde van het schot was houten constructie gemaakt met een trap die toegang tot het orgel gaf (28).
Bij de in 1992 uitgevoerde inventarisatie bleken acht inscripties uit de inventarisatie van Belonje en Prins niet meer aanwezig. Van een tiental kon de tekst in belangrijke mate worden aangevuld of gecompleteerd, terwijl er acht werden genoteerd, die niet in de inventarisatie van de jaren ’20 voorkomen. Slechts acht volle dekstenen (lengte ca 200 cm) werden aangetroffen, die merkwaardigerwijze allen verschillen van dikte (10 tot 27 cm). Hieronder bevindt zich ook de jongste zerk (17, nr.23) met het inschrift: ‘Guurtje Brasser, huisvrouw van Pieter Muys, 9 juni 1822, oud 37 jaar’. Pieter Jansz. Muys en Guurtje Brasser trouwden op 27 april 1806.
De algemene toestand van de zerken is slecht, hetgeen mede veroorzaakt wordt doordat veelvuldig gebruik is gemaakt van een losgelaagde leisteensoort. Daardoor is sterke slijtage door afschilfering en veel breuk ontstaan. Van de 60 stenen met inschrift bleek een derde nog min of meer ‘heel’.
De nieuwe inventarisatie bleek van nut te zijn bij het maken van een nieuw vloerenplan in het kerkschip en in het koor. Alle zerken met inscriptie werden naar oud-christelijke traditie ‘georienteerd’. Tevens was zij aanleiding tot een studie van het overgeleverde bestand met betrekking tot de historische en genealogische betekenis (29-33). De resultaten zijn voor een deel in dit artikel verwerkt.
In sommige streken werd eertijds als teken van eigendom een huismerk gebruikt. In oude kerken vindt men op grafzerken, naast naam en sterfdatum vaak een huismerk met of zonder initialen. Bij welgestelden werden zij dikwijls aangebracht op een schild dat soms in een medaillon is gevat. In de 17e en 18e eeuw gingen zij ook wel over in familiewapens. In tegenstelling tot de zerkenvloer in Akersloot (35), werden in de kerk van Castricum slechts enkele van deze huismerken en schilden aangetroffen, waaruit nogmaals het verschil in welstand in de 17e eeuw zichtbaar wordt. In afbeelding 10 zijn de nu nog aanwezige schilden en merken getekend. Een troffel met merk (17, nr.27) is niet meer te vinden. Ook het merk op de steen van de schout van Hoockerken (17, nr. 39) is verdwenen; het werd gereconstrueerd uit de resten van het ovaal.
Met schild en wimpel
Onze bijzondere interesse gaat uit naar een zwart-grijze zerk van het formaat 200 x 116 cm, gelegen midden voor in het koor en door Belonje en Prins beschreven onder nr.38: ‘Een dubbele zerk, gedeeltelijk bedekt door een getimmerte onder het orgel’. De steen ligt nu geheel vrij. Afbeeldingen en inscripties zijn op het eerste gezicht praktisch verdwenen. Uit een vergelijking met de beschrijving van Belonje en Prins blijkt, dat zij inderdaad het bovenste gedeelte van de steen niet hebben kunnen waarnemen en tevens dat de zerk, nadat de koorvloer in 1953-55 is verhoogd, nog ongeveer op de oorspronkelijke plaats ligt.
Om verwarring te voorkomen zullen de aanduidingen links en rechts consistent in de heraldische betekenis worden gebruikt. In het midden: het medaillon, met een vierpas versiering daarin en een miskelk met hostie, omgeven door de woorden ‘Disce Mori’ kon worden gereconstrueerd. Het gotische randschrift rondom het medaillon lezen we als: Hier leyt begravê Heer Wille. .ansz . P.. .vâ .Castercô .. [starf ..] A… [XX] ……
Aan het medaillon met een ovale ring, dus niet zoals B. en P. vermelden een draagband: een schuin hangend wapenschild. Onderaan goed leesbaar en van latere datum: ‘Hier leyt begraven D. Heer/ Johan Noorman P. in/ Castricum obiit den 27 May l692’ (niet 1699 zoals B. en P. opgeven). Hieruit kan worden geconcludeerd, dat de eerste eigen pastoor van de rooms-katholieke statie na de reformatie in dit oude priestergraf is begraven.
Uit de rand van het medaillon steekt rechts boven een vlaggenstok met een naar links waaiende vaan of wimpel. De wimpel is beschreven met gotische karakters. Helaas is het niet gelukt hieruit een zinnige tekst samen te stellen. Van het wapen is het blazoen even sterk weggesleten als de andere delen van de afbeelding. Er zijn geen sporen van wegkappen aangetroffen. Het wapenschild is enigszins verdiept en kan niet een gekwartileerd (red: in vieren gedeeld) wapen zijn geweest. Het is vermoedelijk beladen geweest met een figuur, waarin we op grond van de hogere plekken met alle
Jaarboek 15, pagina 10
voorbehoud een ‘gewone’ naar rechts gewende klimmende leeuw menen waar te nemen.
Deze oude priesterzerk, op een zeer centrale plaats in de kerk gelegen, stelt ons voor de volgende vragen: Voor welke pastoor heeft dit priestergraf het eerst gediend?; wat is de betekenis van het aangehangen wapenschild en welke symboliek schuilt er in de waaiende wimpel? Op grond van de ouderdom van de steen, eerste helft 16e eeuw, en van de naam en de genoemde attributen kan worden vastgesteld, dat hier werd begraven pastoor Willem Jansz. van Assendelft.
WilIem Jansz. van Assendelft (1479-1516/7)
Op 20 november 1479 werd aangesteld ‘Magister Wilhelmi filii Johannis de Assendelf ad eccl. de Castricum, vac. per mortem Domini Gerardi de Liesvelt filii Gerardi’ (36). Willem Jansz. van Assendelft was bij de Informacie van 1494, pastoor van Castricum, ‘oudt 40 jaer’. Bij de hierna gehouden Informatie in het jaar 1514 wordt de naam van de pastoor niet genoemd, maar uit het volgende blijkt dat Willem Jansz. toen nog pastoor van Castricum was. Er waren in dat jaar 258 communicanten. In 1516/17 werd vervolgens aangesteld ‘Domini Sebastiani Wilhelmi ad par. eccl. de Castricum, vac. per obitum quondam Domini Wilhelmi Johannis’ (36).
Hieruit valt af te leiden dat Willem Jansz. geboren werd in 1453/54 en bij zijn aanstelling als pastoor van Castricum 25 of 26 jaar oud was, voor die tijd de normale leeftijd. Hij stierf dus in l516/17, tussen 62 en 64 jaar oud en werd begraven in zijn parochiekerk. Als we mogen aannemen, dat het nieuwe gotische koor inmiddels gereed was, is dit in overeenstemming met het vermoeden, dat eerst het nieuwe priesterkoor werd gebouwd en daarna de verhoging van het dak en het westtravee tot stand kwam.
Tevens wordt de betekenis van de attributen op de zerk ons nu meer duidelijk: de woorden in het hart ter weerzijden van de miskelk: ‘Disce Morti’, te vertalen als ‘Spreekt (nog) na de dood’, of ‘Hij spreekt ondanks de dood’, kunnen duiden op de activiteiten van de kerkbouw, tijdens het pastoorschap van Willem Jansz. De wimpel als teken van triomf past ook goed in dit beeld, terwijl uit het wapen de adellijke afkomst van Willem Jansz van Assendelft blijkt. Wanneer het juist is dat we te maken hebben met een ongedeeld veld, beladen met een leeuw, dan zal dit de ‘Heemskerkse leeuw’ zijn en niet het wapen van de ambachtsheer.
De Heren Van Assendelft
De ontdekking van de priesterzerk van pastoor Willem Jansz. van Assendelft roept nog meer vragen op. Welke verwantschap bestond er met het adellijke geslacht Van Assendelft (37), dat omstreeks 1500 in het bezit kwam van de ambachtsheerlijkheden Castricum en Heemskerk? En welke positie namen zij in ten opzichte van de parochiekerk van Castricum en het collatierecht van pastorie, kosterij en scholasterij?
Om deze vragen te kunnen beantwoorden was het noodzakelijk zich te verdiepen in de middeleeuwse generaties van de Van Assendelfts en hun rol in het publieke en kerkelijke leven. Om niet te verdwalen in het doolhof van namen en data is achter de persoonsnaam tussen haakjes met een Romeins cijfer de generatie aangegeven, waartoe de betrokkene behoorde.
Nagegaan moest worden of de geestelijken met de naam Van Assendelft verwant zijn aan dit adellijke geslacht. Hoewel de kans hierop klein is, zouden ze gewoon afkomstig kunnen zijn geweest uit het dorp Assendelft of van een hoeve van een adellijke naamgenoot. Het intreden in de geestelijke stand was geen garantie dat deze familieleden geen nageslacht zouden krijgen. Sommigen, eens aangewezen of geprest om geestelijke te worden, traden uit met of zonder toestemming van het kerkelijk gezag. Dit kon zijn om hun aardse, door erfenis verkregen, goederen te kunnen gaan besturen. Maar anderen bleven, gaven hun bezit aan de armen of transporteerden hun erfgoed op hun naaste familieleden (40).
Bovendien waren de heren Van Assendelft nog al ‘scheutig’ in het verwekken van ‘natuurlijke’ kinderen bij andere vrouwen dan hun wettige echtgenotes. Deze bastaarden moeten dan echter weer worden onderscheiden in hen, die met consent van de graaf of de landvoogd werden gewettigd en degenen, die de geslachtsnaam en het wapen van moederszijde voerden. Weer anderen namen eenvoudigweg de naam en het wapen van hun vader over, zonder een teken van bastaardij terwijl geen sprake was van een ‘wettige’ verwantschap. Ongewenste bastaarden werden nog wel eens voorbestemd om geestelijke te worden.
Onder de namen van reguliere en seculiere geestelijken, die voorkomen in de Rekeningen van de officiaal van de aartsdiaken van de Dom te Utrecht (36) treffen we een groot aantal leden aan van de onderling verwante Kennemer adellijke families. Deze landadel begaf al of niet rechtmatig namens de graaf pastoraten en vicariaten in de kerken en kapellen in hun gebieden. En als een niet te versmaden bron van inkomsten meestal aan familieleden of gunstelingen. Onder hen zijn velen met de naam Van Assendelft. Zij zijn praktisch allen terug te voeren op twee takken, die zijn voortgekomen uit Gerrit (IV) en Stevina van Haerlem (38). De hoofdlijn, die wordt voortgezet in Dirk (V) en Christina van Cralingen, noemen we de Heemskerkse tak. Daarnaast is er een ‘zijtak’, voortkomende uit Willem (V) en Anna van Vennip, die ter onderscheiding de Haarlemse tak wordt genoemd.
Het ligt voor de hand een connectie te zoeken tussen de pastoor van Castricum Willem Jansz van Assendelft (1454-1517) en de 16e eeuwse ambachtsheren van Castricum en Heemskerk, de vrijheren van Assendelft. Toch is deze niet zo vanzelfsprekend. De beide ambachtsheerlijkheden, die eerst in leen aan het geslacht van Haerlem waren gegeven, vervielen bij gebrek aan mannelijke nakomelingen in 1321 aan de grafelijkheid. Graaf Willem III verkocht in 1327 ‘onse huys tot Heemskerck met land, molen en erven’ en de ambachten Castricum en Heemskerk aan de zeer vermogende en invloedrijke Jan van Polanen. Deze lenen bleven zes generaties lang in de familie, inmiddels van Polanen van der Lecke. Wij zijn dan bij Adriaan van Polanen van der Lecke, ambachtsheer van 1472 -1482. In deze tijd werd Willem Jansz. van Assendelft benoemd tot pastoor van Castricum.
Intussen waren de families Van Polanen en Van Assendelft aan elkaar vermaagschapt (red: familie van elkaar) door een huwelijk van Adriaan van Polanen van der Lecke met Catharina VII), zuster van Nicolaas van Assendelft overleed na een kort huwelijk in 1482, kinderloos. Hij liet zijn goederen na aan zijn zuster Gillisje. En Gillisje liet uit haar huwelijk met Floris van Kijfhoek een schatrijke erfdochter na, Alijd, geboren 1470, die de bezittingen van haar vader erfde. Bovendien gaf haar moeder, toen ze hertrouwde, ook haar eigen goederen over aan haar dochter. Om de familiebelangen veilig te stellen was Alijd bestemd voor Jan van Assendelft, broer van Catharina (VII) en van Claas (VII).
Jan (VII), geboren omstreeks 1450, kastelein van Schoonhoven en rentmeester van West-Friesland werd in 1476 bij contract verloofd met de zesjarige Alijd van Kijfhoek. Hij overleed echter nog bij het leven van zijn vader Gerrit (VI) in 1480 en voordat hij in het huwelijk had kunnen treden. Zijn bezittingen gingen over op zijn broer Claas, inclusief verlovingscontract en bruid.
Jaarboek 15, pagina 11
De echtverbintenis tussen Claas van Assendelft en Alijd van Kijfhoek werd gesloten in de vroege zomer van 1485, de bruid nog geen 15 jaar oud, haar man 20 jaar ouder. Het schijnt naar zeggen een gelukkig huwelijk te zijn geweest.
Eerst door het huwelijk werd Claas (VII) mede bezitter van Alijd’s omvangrijke erfgoederen, waaronder de ambachtsheerlijkheden Castricum en Heemskerk. Bij het in 1480 gesloten contract was uitdrukkelijk geregeld, dat hij, noch zijn vader Gerrit, zonder toestemming van haar voogden en magen haar goederen mocht vervreemden of te verminderen, zolang Alijd minderjarig was en alvorens het huwelijk was ‘geconsumeerd’.
De beide ambachtsheerlijkheden bleven ook nu weer een anderhalve eeuw in het bezit van een familie. De laatste telg, die er mee werd beleend was Anna van Assendelft, weduwe van Gerrit van Renesse van der Aa. Zij erfde deze bezittingen van haar ongehuwd overleden broer Gerrit en stierf in het jaar 1626.
Het bezit van parochiekerk en collatierecht
Werden de ambachtsheerlijkheden van Castricum en Heemskerk altijd als een pakket in leen gegeven, bij de goederen en inkomsten van de parochiekerken en het collatierecht van de pastorieën, kosterijen en scholastenrijen lag dat anders. Heemskerk in 1200 al een parochiekerk, werd bij testament uit 1311 van Vrouwe Elisaheth, vrouw van Gerard van Heemskerk, bedacht. Als testamentairs waren aangewezen: ‘Jacob van Deynemarken, Gherarde van Heemskerke, minen here ende mine manne, Dideric van Huysen. Ridders ende Jan Lecker, schildknaap'(8).
De datering van het testament valt ongeveer samen met de stichting van de Commanderij van Sint Jan te Haarlem in 1310. Jacob van Deynemarken, adellijk heer uit Utrecht, generaal vicaris van de bisschop en vriend van graaf Willem III, die het nieuwe klooster welgezind was, wist de graaf te bewegen de kerk van Heemskerk met het recht van pastoorsbenoeming af te staan aan de Commandeur van St. Jan. De toenmalige pastoor van Heemskerk deed al of niet vrijwillig afstand van zijn beneficie. Zo schonk graaf Willem III op 2 april 1318 de kerk van Heemskerk met het jus patronatus (red: recht om een geestelijke, een pastoor of een dominee voor te dragen ter benoeming) aan Sint Jan te Haarlem, waarbij zij in 1529 werd geïncorporeerd. Hetzelfde gebeurde met de parochie van Beverwijk, die vanaf 1448 aan de Commanderij beboorde en in 1501 werd geïncorporeerd.
De kerk van Castricum met haar goederen en rechten werd in erfelijk leen gegeven aan Gerrit (IV) van Assendelft. Zijn zoon Dirk (V) was de eerste Van Assendelft met een hoge functie in het landsbestuur. Reeds baljuw van Medemblik en van Kennemerland en Friesland werd ‘Dirc Gheret Baertous soens soene’ in 1387 door hertog Albrecht begiftigd met het schoutambacht van Nieuwe en Oude Niedorp en Winkel. In 1418, vermeld als baljuw op het Muiderslot, benoemde Jacoba van Beieren hem tevens tot baljuw en rentmeester van ‘Aemsterland, Waterlant ende Zeevanc’ met het aanstellingsrecht van alle schouten, schepenen, raden en dienstluiden. Kort gezegd was hij belast met het bestuur van de huidige provincie Noordholland (39).
In het vermoedelijke sterfjaar 1447 van Dirk (V) schonk Philips de Goede zijn oudste zoon Gerrit (VI) een halve hoet gerst uit ‘de tienden van Castricum, die zijn vader Dirk 23 jaar had bezeten’. Gerrit (VI) was niet de rijkste maar wel de belangrijkste telg uit het geslacht van Assendelft. President van de Raad van Holland onder Philips de Goede, wiens opvolger, Karel de Stoute, hij huldigde in 1467, samen met zijn broer Jan en zijn zoon Jan. Sommige bestuurstaken delegeerde hij aan zijn zoon Jan, die voorbestemd was om Alijd van Kijfhoek te huwen. Jan (VII) was voor zijn vader kastelein van Schoonhoven en ook rentmeester van West Friesland.
Gerrit (VI) kocht nu in 1449 van zijn broer Willem, die in 1467 bij een volksoproer in Haarlem zou worden doodgeslagen, 4 hoet gerst uit de tienden van Castricum. En in 1452 van zijn jongste broer Jan, de vermoedelijke vader van pastoor Willems Jansz. van Castricum 5 hoet gerst uit de inkomsten van de kerk van Castricum.
Een belangrijke bron van inkomsten voor de middeleeuwse grootgrondbezitter waren de tienden. Het tiendrecht gaf de bevoegdheid een deel van de opbrengst van landbouw en veeteelt te heffen van de grond, waarop dit recht was gevestigd. De tienden zijn van oorsprong een kerkelijke heffing voor het onderhoud van de geestelijkheid. Aanvankelijk een tiende deel van het inkomen
Jaarboek 15, pagina 12
van iedere gelovige, maar al spoedig een tiende, althans formeel, van de opbrengst van grondbezit. De tienden werden eerst geheven door de bisschop, om de parochie-geestelijkheid te kunnen onderhouden. Al gauw werden domkapittels en kloosters de ontvangers en ook leken, meest van adel, die dit recht door belening, aankoop of het bezit van een eigen kerk, hadden verworven of zich hadden aangematigd (10).
In het testament van Dirk (V), waarvan de akte kort voor zijn ‘overlijden werd gepasseerd (40), staat dat Gerrit ‘mynen oudsten zoon’, Willem ‘mynen anderen zoon’ en Jan ‘mynen jongsten zoon’ zich verbonden hadden zijn nalatenschap, leen en onleen, ‘rusteliken te delen’ naar zijn aanwijzingen op verbeurte van duizend gouden leeuwen. Bij de verdeling zou Gerrit (VI) de lenen krijgen, maar bepaalde tienden en land weer in leen moeten geven aan Willem. Jan, de jongste, kreeg ook zekere renten en gelden, waarmee een landgoed gekocht moest worden dat hij en zijn nakomelingen als erfleen van Gerrit zou ontvangen. Na betaling van de schulden en de lasten van de uitvaart moesten de broers de onroerende goederen, die geen leen waren, en de roerende goederen kavelen en bij loting delen.
Dat de kerk van Castricum en het collatierecht (red: erfelijke recht om een geestelijke, een pastoor of een dominee voor te dragen ter benoeming) ‘in de familie’ bleef, in leen bij Gerrit (VI), kan worden afgeleid uit het testament van zijn zoon Claes (VII), echtgenoot van Alyd van Kijfhoek, verleden op de Assumburg 8 October 1500. Daarin benoemt Claas van Assendelft zijn vrouw tot erfgename van al zijn goederen gelegen binnen de heerlijkheden Heemskerk en Castricum, en van die heerlijkheden, welke hem en zijn vrouw door aankoop of van beide ouders aanbestorven zijn. Zijn oudste zoon Gerrit zal de vrije heerlijkheid Assendelft ontvangen en na de dood van zijn moeder ook alle in haar bezit zijnde leen en eigen goederen, gelegen binnen Heemskerk en Castricum alsmede de heerlijkheden zelf.
Naar de wens van de testateur, die overleed op 5 september 1501 werd hij bij zijn ouders in de ‘van Assendelft kapel’ van de kerk van Den Haag begraven. In het testament worden de kanunniken
Jaarboek 15, pagina 13
van de hofkapel bedacht met een dubbele toelage, terwijl ook de pastoor en de kapelaans van de parochiekerk, het klooster en de zusterhuizen te Den Haag een zeker bedrag ontvingen; ‘Item nach soe is syn uuterste dat die pastoer van heemskerck hebben sall twee pont groot vlaems ende syn cappellanen een halve pont groot vlaems ende die caster aldaer een rynsche gulden elsx vaer eens’.
Met geen woord wordt gerept van Castricum, waar Willem Jansz. van Assendelft toen pastoor was. Dit is begrijpelijk, omdat de kerk van Heemskerk behoorde aan de Sint Jansheren te Haarlem, terwijl de kapel op Assumburg en ook de parochiekerk van Castricum een eigen kerk in leen was.
De vader van Willem Jansz. van Assendelft
Uit het voorgaande kan worden geconcludeerd dat de pastoor Willem Jansz. van Assendelft een zoon van Jan (VI) moet zijn geweest. Dat hij verwant was aan de Haarlemse of de Heemskerkse tak van de Van Assendelfts is uit de analyse van de in het Register op de Parochiën (36) genoemde geestelijken met die naam duidelijk gebleken. Dit wordt bevestigd door het aan het medaillon gehangen wapen op zijn grafzerk. In de beide takken is in en rond de generatie, waartoe de vader van Willem Jansz. behoorde, geen andere Johannes te vinden dan Jan (VI), broer van Gerrit, de stamhouder van het Heemskerkse geslacht.
Het is bovendien hoogst onwaarschijnlijk dat, waar de kerk van Castricum leenbezit was van Gerrit (VI), een ver familielid uit de Haarlemse tak in Castricum als pastoor zou zijn aangesteld. De geestelijken van die tak vindt men vooral in Haarlem en omgeving. Het feit dat Willem Jansz. niet wordt bedacht in het testament van Claas (VII) geeft aan, dat hij tot de eigen familie behoorde en dus een zoon geweest moet zijn van Jan VI.
De reden van de voorafgaande, nogal uitvoerige, uiteenzetting is het feit dat van Jan (VI) geen huwelijk bekend is en aangenomen wordt, dat hij nimmer getrouwd is geweest. Jan van Assendelft was van 1462 of 1469 tot 1476 Raad en Rentmeester van Noordholland (Rijnland). In 1470 werd hij oppergasthuis meester van het Sint Nicolaasgasthuis in Den Haag.
Dat Jan (VI) niet wettig getrouwd was, weerhield hem er niet van nakroost te verwekken. Een bastaarddochter, Christina, bezat een huis in Charlois, dat later weer aan de familie verviel en bezit werd van Claas (IX). Christina moet dus een (half)zuster van Willem Jansz. geweest zijn (40).
Jan (VI) van Assendelft hield gewoonlijk verblijf op het Huis te Heemskerk (Marquette), dat hij in l467 officieel huurde voor de tijd van 110 jaar van Meyne van Heemskerk, de weduwe van Gijsbert van Vianen, waarvoor zijn broer Gerrit borg stond. Meyne van Heemskerck had, na het overlijden van haar man omstreeks 1458, Marquette verlaten en zich te Noordeloos gevestigd.
De verhuur van het slot aan Jan van Assendelft geschiedde onder het beding, dat zij enkele weken per jaar mocht beschikken over een aantal kamers, de keuken en de paardestal. In de huur waren begrepen de voorburcht en ‘die grote koernscuijr bij die voerste poert en alle die boomgaerden’. Op de huurder rustte de verplichting het huis ‘dackdicht’ te houden (42).
Het Huis te Heemskerk, nu Marquette, moet dus het vaderlijk huis van Willem Jansz. zijn geweest, waar hij zelf vermoedelijk zijn jeugd – in 1467 was hij ongeveer 13 jaar oud – heeft doorgebracht. Het is heel goed mogelijk dat hij, toen hij in 1479 pastoor van Castricum werd, op Marquette is blijven wonen en nooit de pastorie in Castricum heeft betrokken. Dit geldt overigens ook voor zijn opvolger Sebastiaan Willemsz Schouten. Eerst na diens vertrek werd in 1536 de sterk vervallen pastorie weer hersteld. De veronderstelling, dat op zijn grafsteen een schild met de Heemskerkse leeuw voorkomt, is daarom niet zo vreemd. Willem Jansz. kan dit als substituut wapen hebben gebruikt in plaats van het familiewapen met een bastaardkenmerk.
De opvolgers van Willem Jansz.
Sebastiaan Willems Schouten (1516 – 1536?)
In de plaats van Willem Jansz. werd in 1516-1517 aangesteld Sebastiaan Willems Schouten. Van hem is bekend dat hij uit ‘de Papenlijke proeve van Castricum 1 hoed garst’ ontving (de inkomsten van de pastoor in natura, ongeveer l5 mud), ter waarde van l2 Carolische guldens van 40 groten Vlaams, die hij overdroeg aan de ambachtsheer Gerrit (VIII) van Assendelft, waarvoor hij enkele stukken land in Heemskerk terugkreeg.
Sebastiaan Willems Schouten werd in 1540 verbonden aan het dubbel-vicariaat S. Crucis en S. Johannis Evangelista in de St. Laurenskerk van Alkmaar, ‘sed contemplatione Domini de Assendelft Rev, Dns Praepositus fecit personaliter sibi gratiam et remisit omnes leges’. (doch in aanmerking nemende, dat zijn meerdere, de heer van Assendelft, hem deze gunst verleent en de legis zal betalen).
In Castricum was inmiddels, in het jaar 1537 als onderpastoor of plaatsvervanger ene Joannus Gagwijn werkzaam (20). Vermoedelijk was Sebastiaan Willems Schouten toen reeds vervangen door Mr. Johannes Hieronimus en werd de pastorie hersteld ten behoeve van de vice-cureit of onderpastoor.
Sebastiaan Willems Schouten moet gedurende lange tijd ook huiskapelaan op het slot Assumburg geweest zijn. Hij overleed in 1567 en werd in zijn bediening van het vicariaat te Alkmaar
Jaarboek 15, pagina 14
opgevolgd door Judocus van Zoelen, terwijl aan het altaar van St. Anna in de huiskapel van Assumburg als zodanig werd voorgesteld Hugo Jansz.
Johannes Hieronimus (1537? – 1563/4)
Van deze Castricumse pastoor is ons niet veel bekend. Toch moet ook hij een belangrijke ondergeschikte geweest zijn van de adellijke heren. In het jaar 1537 lezen we over aanstelling van een priester in de bediening van het vicariaat in de St. Laurentiuskapel van het kasteel te Heemskerk (Marquette): ‘Voorgesteld en aangesteld Heer Adriaan van Egmond, presbiter in het diocees Utrecht, het vicariaat waarnemend of liever altijd aanwezig op het altaar van de H. Maagd Catharina in de voorname kapel, gesticht door de Heer van Bergen, heden in bezit van de Heer van Sevenbergen, van de parochiale kerk van het nabij gelegen Heemskerk, (welk vicariaat is) vrijgemaakt door de Heer Dirk van Egmond op plechtige gelofte, gedaan aan de Heer Johannis Hierosolomitani’ .
In de Rekeningen van de Officiaal van de Aartsdiaken van het bisdom Utrecht wordt daar nog wel even aan toegevoegd, dat deze benoeming geschiedde, ‘ex gratia et intuitu dni Landcommendatoris Trajo’, zonder toe stemming en eerbiediging van de Landscommandeur (van de Johanniters) te Utrecht. Johannes Hieronimus bleef tot zijn dood in 1563/4 pastoor van de parochie van Castricum en werd als zodanig opgevolgd door de ons meer bekende Heer Johannes Petri (36).
Reformatie in Holland
In het begin van de 16e eeuw, toen de vergroting van de parochiekerk van Castricum werd voltooid, kwam in heel Europa een enorme culturele, politiek-sociale en kerkelijke omwenteling op gang. In het humanistische klimaat van die tijd ontworstelden de mensen zich aan het oude gezag in leer en leven (44). De kerkhervorming laten we meestal beginnen in 1517, toen Maarten Luther zijn befaamde 95 stellingen bekend maakte. Maar behalve in steden, waar veel Duitsers woonden, Antwerpen en Brugge, bleef zijn invloed in de Nederlanden beperkt.
Meer typerend voor ons land zijn de sacramentariërs, een grote en diverse groepering, die de sacramenten van de H. Kerk, en vooral het misoffer, niet meer konden aanvaarden (45). De scheuren, die het monolithische gebouw van de moederkerk opliep door de ‘lutherije’, waarmee de ketterij in de gerechtelijke stukken uit die tijd werd aangeduid, zouden niet meer worden geheeld. In vaak geheime samenkomsten van de sacramentariërs gingen rondreizende predikers voor, die een diepe indruk maakten. Veel lagere geestelijken voelden zich tot de ‘nieuwe leer’ aangetrokken.
Deze stroming was een uitstekende voedingsbodem voor de doperse beweging, die omstreeks 1530 als een storm over Europa raasde. De dopersen, onderling sterk verdeeld, kregen onder de arme, lagere standen een grote aanhang. De meest gematigden onder hen, de Waterlanders, woonden in het Noorderkwartier, hoofdzakelijk in de Zaanstreek en op het Schermereiland, met name in de Rijp. Hevig vervolgd, vonden zij een toevluchtsoord in de afgelegen, drassige veengebieden van de westelijke Zaanoever en het met rietvelden omzoomde Schermereiland. Vanuit deze plaatsen beïnvloedden zij de naburige dorpen. Uitgeest kende reeds in de 16e eeuw een grote doopsgezinde gemeente, die de gereformeerden verre overtrof. In Limmen werd in de roerige tijd van omstreeks 1534 gepreekt door de vermaners Jan Pompemaker en Gerrit met den Baard en hield ene Aeffgen Listincx, dochter uit een rijke Amsterdamse familie, huis samenkomsten.
In het midden van de 16e eeuw kwam in de Nederlanden een reformatorische stroming op met een milde signatuur, waarin naast veel gewone priesters vooral de humanistische rectoren van de latijnse scholen een rol speelden. Dan dringt al gauw het calvinisme hier door en komt een radikale geest over de vervolgde en gemartelde protestanten. In die jaren werden de gereformeerde belijdenisgeschriften geformuleerd en kwam een organisatie van de groeiende ‘kerk onder het kruis’ tot stand.
De onvermijdelijke botsing kwam in 1566. Een verbond van edelen bood de landvoogdes nog een smeekschrift aan, waarin op verzachting van de plakkaten werd aangedrongen. Op 14 juli hield de Alkmaarse mandenmaker Jan Arentsz. de eerste hagenpreek in de noordelijke Nederlanden in de buurt van Hoorn. En dan op 10 augustus begint in Vlaanderen de beeldenstorm, die zich als een lopend vuur verspreidde over het land.
Bedoeld om de kerken voor de protestantse eredienst in te richten, maar snel verlopend in plundering en vernielingen, kwam het tot volksopstand, die zich richtte tegen de sociale wantoestanden, werkeloosheid, armoede en honger van de massa.
Pastoor Johannes Pietersz.
In de langs de duinrand gelegen arme, feodale ambachten Castricum en Heemskerk vinden we van dit alles niets terug. Men moet aannemen, dat met uitzondering van enkele protestant geworden adellijke heren en hun directe omgeving en sommige geestelijken de nieuwe ‘religie’ weinig of niet tot de plaatselijke bevolking was doorgedrongen.
De nieuwe pastoor van Castricum, Johannes Pietersz, in 1563 aangesteld als opvolger van Johannes Yeronimus, bleek ook de ‘nieuwe leer’ te zijn toegedaan. Jan Pietersz. was de zoon van de koster uit Heemskerk. Scholtens noemt hem ‘de zoon van de dorpskoster’ (uit Castricum). Wij moeten echter niet denken aan een soort kerkelijke concierge, maar aan het ambt van koster, dat evenals het pastoorsambt, als inkomstenbron van bezittingen werd vergeven door en aan welgestelde personen. Dat de vader toch uit het kostersambt werd ontzet wegens de afwijkende opvattingen van de zoon, moet worden geweten aan het feit, dat kerkelijk Heemskerk onder de St. Jansheren van Haarlem viel.
Pastoor Jan Pietersz. had onder zijn, weinig talrijk, gehoor twee edelen, Frederik en Albrecht van Egmond van Merestein. In het jaar 1567 moesten alle pastoors aan de agenten van de hertog van Alva verslag doen van het gedrag van hun parochianen. De pastoor van Heemskerk haastte zich te verklaren, dat jhr. Frits van Egmond, wonende op Merestein, geen goed christen was ’tot grote schandale van diversche simpele lieden’, en er ook toe gekomen was ‘gedurende den turbulenten tijd te frequenteren de predicatie van eenen Heer Jan Petri, pastoor van Castricum, wezende sectaris en apostaat’. Zijn broer Albrecht had, aldus de pastoor wel altijd op Meerestein gewoond, maar was nu verdwenen zonder dat de pastoor wist waarheen (42, 43).
Het slot Merestein te Heemskerk werd vermoedelijk gebouwd rond het jaar 1300 door Floris van Egmond, de stamvader van de tak Van Egmond van Merestein. Een van zijn nazaten Jan van Egmond liet bij zijn overlijden in 1546 drie kinderen na, Frederik, Albrecht en Anna. Hun moeder, Amelia van Grombach, trouwde opnieuw met jhr. Raes van Vernou, die ook voogd over haar kinderen werd.
In een uiterst tendentieus stukje geschiedschrijving vermeldt Scholtens (41), dat deze kinderen de nieuwe leer waren toegedaan, en bezorgd over hun toekomst in 1560 losrenten en brieven overdroegen aan hun stiefvader. In werkelijkheid beheerde deze als voogd de inkomsten van zijn stiefkinderen om hen een
Jaarboek 15, pagina 15
passende opvoeding te geven. Het al of niet ‘de nieuwe leer’ zijn toegedaan had hiermee niets van doen (42). Op 29 mei 1566 verklaarden de kinderen, dat zij als meerderjarigen nu wel hun eigen goederen konden beheren.
Frederik en Albert gedroegen zich mogelijk als militairen van hun tijd, maar waren zeker niet ’twee berooide jonkers, losbollige fortuinzoekers zonder roerend of onroerend goed en zonder talenten’, waarvoor ze door Scholtens werden uitgemaakt (39). Frederik van Egmond was reeds in 1547 beleend met de goederen van zijn vader, maar legde eerst in 1565 de leeneed af. Zijn bezittingen werden echter door Philips II verbeurd verklaard. Het slot Merestein, in 1570 nog bewoond, is al gauw daarna, vermoedelijk in 1573, verwoest. Frederik van Egmond stierf in 1576.
Zijn broer Albrecht had zich in 1566 aangesloten bij het Compromis der Edelen. Bij het beleg van Haarlem in 1572 werd hij door de Spanjaarden gevangen genomen en naar het Huis ter Kleef gevoerd om te worden geexecuteerd. Hij wist, vermoedelijk door omkoping van zijn bewakers, te ontsnappen. De Prins van Oranje maakte jhr. Albrecht ‘krijgscommissaris’. Hij was later kapitein in Staatse dienst en van 1584-1586 baljuw en schout van Den Haag.
Van de situatie in Castricum gedurende deze onrustige tijd is ons bijna niets overgeleverd dan de mededeling, dat Duitse buurtroepen van de fanatieke geuzenleider Hendrik van Brederode in 1567, op weg om de abdij van Egmond te plunderen, het Heilige Sacramentshuisje in de parochiekerk vernielden (43).
Nadat echter in maart van dat jaar het protestantse leger bij Antwerpen was verslagen, wachtten velen de komst van de hertog van Alva niet af. De Prins van Oranje, Hendrik van Brederode en met hen vele duizenden vluchtten naar het veilige Embden, waar zij zich aansloten bij de ‘kerken onder het kruis’. Onder hen waren Jan Pietersz en de uit Castricum afkomstige pastoor van Enkhuizen Andries Dirckz.
Andries Dirckz. van Castricom
Over Andries Dirckz. van Castricom, pastoor van de Sint Pancratiuskerk (Zuiderkerk) te Enkhuizen wordt het volgende verhaald: ‘In de zomer van 1561 werd Andries Dirksz. van Castricom Pastoor van de St. Pancras Kerke, die sich in sijne predikaties, of, soo anderen seggen in eenige heimelijke nacht vergaderingen, tegens het Pausdom begost te kanten, door Rudolf Strakmans, Deeken van West-Vrieslandt tot Room, de woon- plaats van den Deeken in persoon gedagvaert, en aldaer, als hij verscheen, in een besloote kamer in gevangenisse geleidt, met meening om verders tegen hem te pleiten, doch eenige ingesetenen van Enkhuisen waeren daer voor, want deze toogen gesamentlijk naer Room, daer sij middel vonden om den gevangen behendiglijk uit de hechtenisse te ontsluiten, en op malkanders schouderen klimmende, voorts te verlossen en weg te helpen. Dit geschiedde ontrent den lesten Julij. Sedert nam de Pastoor de vlucht, en onthieldt sich buiten het rechtsgebiedt van den Deeken’.
Deze daad had voor de bevrijders van Andries van Castricom, zoals hij verder meestal genoemd wordt, nog een staartje. Zij werden ieder tot betaling van l7 ponden en de kosten van het rechtsgeding veroordeeld (46).
De omwenteling was echter niet meer te keren. In het jaar 1566 waarin de vrijheidsstrijd losbarstte, keerde Andries van Castricum uit Embden terug naar zijn oude standplaats Enkhuizen. De vroegere pastoor van de St. Pancratius (de Zuiderkerk) bediende nu enige tijd als predikant de gereformeerd geworden parochianen in die plaats. Van hem wordt vermeld, dat hij het pausdom veel afbreuk deed door zijn stichtelijke predikaties en vrome levenswandel. Andries van Castricum is nooit pastoor van Castricum geweest, of voorganger van Jan Pietersz., zoals wordt beweerd door Scholtens (4l), en in navolging van hem door Van Deelen (20) en anderen. Ter onderscheiding van naamgenoten werden in die tijd velen aangeduid met de plaats, waar zij geboren waren of vandaan kwamen.
De terugkeer van Johannes Pietersz. Castricum
Ook Jan Pietersz. Castricum ging terug naar Holland maar langs een omweg. In het jaar 1568 vinden we hem als predikant werkzaam in Wezel. Nadat het verzet spaanse overheersing tot een algemene opstand had geleid keerde Jan Pietersz. terug naar zijn land, waar hij werd in 1577 beroepen in Den Haag. Na zes jaar ging hij op 10 october 1583, mogelijk wegens ouderdom of slechte gezondheid, met emeritaat.
In het volgende jaar 1584 keerde hij naar zijn oude standplaats Castricum terug, waar hij opnieuw maar nu als predikant werd bevestigd. Dit geschiedde vermoedelijk op instigatie van de ambachtsheer Cornelis van Assendelft, die reeds in 1582 pogingen had gedaan om in zijn ambachtsheerlijkheden Castricum en Heemskerk een predikant beroepen te krijgen. Voor Heemskerk had dit nog al wat voeten in de aarde, omdat hij van mening was, dat de predikant wel uit de ‘smaltienden’ kon worden betaald, zoals voordien de pastoor.
Nu berustte het collatierecht van de pastorie van Heemskerk nog altijd bij de commanderij van St. Jan in Haarlem, zodat de commandeur, Timan van Wou, bezwaar aantekende. Volgens hem konden trouwens de Heemskerkers, ‘die enich ijver hadden om predicatie te horen’, daarvoor gemakkelijk naar Beverwijk gaan, terwijl die van Castricum en Heiloo beter samen met Limmen een predikant konden beroepen.
Jaarboek 15, pagina 16
De ambachtsheer kreeg echter zijn zin. Jan Pietersz. werd ook in Heemskerk beroepen, hoewel dat wel tegen de nieuwe Kerkenordening inging, die onder meer de beroeping van predikanten regelde. De classis Haarlem, waaronder Heemskerk viel, verlangde daarom een verklaring, waarin deze fout werd toegegeven, maar was overigens met de persoon van Jan Pietersz. zeer tevreden. Zijn ambtsperiode in zeer kleine gecombineerde gemeente van Castricum en Heemskerk zou spoedig ten einde zijn. Jan Pietersz. stierf op 21 november 1586 en werd begraven in de kerk van Castricum. Op een kleine zerk ( 17, nr. 6), is in gotisch schrift te lezen:
‘JOHANNES CASTRI COMI’ PREDICANT STARF Ao 1586 DEN 21 NOVÉBRIS’.
Onder de tekst, hangend aan een knoestige stok een wapenschildje met een naar rechts gewende springende haas.
Na de stichting van de oude dorpskerk waren ongeveer 500 jaren verlopen toen zij in handen van de gereformeerden kwam. In deze lange periode deed zij dienst als de parochiekerk van Castricum, gewijd aan Sint Pancratius. Van dit verleden, waarvan wij niet zoveel weten, is het kerkgebouw zelf de belangrijkste getuige. Een monument om zuinig op te zijn.
ir. J. Kol
Geraadpleegde literatuur:
Vos, P.C., De relatie tussen de geologische ontwikkeling en de bewoningsgeschiedenis in de Assendelver polders vanaf 1000 v. Chr., Westerheem, jaargang 32, nummers 2/3, mei 1983.
Groen, A., De terp te Dorregeest, Westerheem, jaargang 30, nummer 5, 1981.
Besteman, J.C. en A.J. Guiran, De middeleeuwse bewoningsgeschiedenis van Noordholland boven het IJ, enzovoorts, Rotterdam Papers V, Rotterdam, 1986.
Gysseling M., en D.P. Blok, Studies over de oudste plaatsnamen van Holland en Utrecht, Amsterdam, 1959.
St. Werkgroep Oud-Castricum, 6e, 9e, 12e Jaarboekje, 1983, 1986, 1989.
Hoffman, J.H., De oude Pancratiuskerk, kerkvoogdij Hervormde Gemeente Castricum, 1988.
Kol, J., ‘Tot best ende repareringe’, Geschiedenis van de Uitgeester dorpskerk, Uitgeest, 1984.
Groesbeek, J.W., Heemskerk onderweg van verleden naar heden, Gemeente Heemskerk, 1978.
Kok, H.J., Onderzoek van de patrocinia in het middeleeuwse bisdom Utrecht, Assen, 1958.
Hof, J. monnik van Egmond, De abdij van Egmond van de aanvang tot 1973, Den Haag, Haarlem, 1973.
Oppermann, 0., Fontes Egmundensis, Utrecht, 1933.
Post, dr .R.R., Kerkgeschiedenis van Nederland in de Middeleeuwen, Utrecht, Antwerpen, 1957.
Reder, W.J., De St. Pancratiuskerk te Castricum, documentatie van de restauratie 1953-56, St. Oud- Castricum, 1e Jaarboekje, 1978.
Joosting, mr.J.G.C. en mr. S. Muller, Bronnen voor de geschiedenis van de kerkelijke rechtspraak in het Bisdom Utrecht, Den Haag, 1914-1924.
Cordfunke, E.H.P. en anderen, Kennemer Contouren, Zutphen, 1979.
Janse, H., Stads- en Dorpskerken in Noordholland, Zaltbommel, 1969.
Bloys van Treslong Prins, mr. P.C. en mr. J. Belonje, Genealogische en Heraldische Gedenkwaardigheden in en uit de KERKEN DER PROVINCIE NOORD-HOLLAND, Deel 1-5, Utrecht, 1928.
Loos, Pastoor J.C. van der, Geschiedenis van Uitgeest, 1925.
Krom, J.C., Het Molenrijk Uitgeest, Uitgeest, 1980.
Deelen, D. van, Historie van Castricum en Bakkum, Schoorl, 1973.
Oudheden en Gestichten van Kennemerland, Amstelland, Noordholland en West-Vriesland, 1e deel (H.v.R.), Leiden , 1721.
Heussen, H. van, Kerkelijke Historie en Outheden der Zeven Verenigde Provincien, 4e deel, Leiden, 1726.
Ollefen, L. van, Stad- en Dorpbeschrijver van Kennemerland, Amsterdam, 1796.
Aa, A.J. van der, Aardrijkskundig Woordenboek der Nederlanden, 3e deel, Gorinchem, 1841.
Arkel, G. van en A.W. Weissman, NOORD-HOLLANDSCHE OUDHEDEN, 2e stuk, 1e gedeelte, Amsterdam, 1894.
Voorlopige Lijst der Nederlandsche Monumenten van Geschiedenis en Kunst, deel 5, Utrecht, 1921.
St. Werkgroep Oud-Castricum, Op zoek naar Castricum’s verleden, Castricum, 1992.
Kol, J., ‘In patriochalis esslesia de Castringhem’, Historische en genealogische studie bij een nieuwe inventarisatie van de grafzerken, 1992, (Streekarchief Noord-Kennemerland, Alkmaar).
Lams, W. Gerritsz, het groote Previlegie ende Hantvest Boek van Kennemerlandt en Kennemer-Gevolgh, Amsterdam, 1664.
Register wegens de Ontfangsten opt Trouwen en Begraven te Castricum (Streekarchief. Noord- Kennemerland, Alkmaar).
Belonje, mr. J., ‘Tempelaar’, De Brabantsche Leeuw, 29e jaargang, 1980.
Archief Hervormde Gemeente, Kerkboek nummer 1, 1733-1796.
St. Werkgroep Oud-Castricum, 3e Jaarboekje, 1980.
Kol, J., ‘Kleine Monumenten in steen’, Onderzoek van de vloer van grafzerken in de Nederlands Hervormde kerk van Akersloot, 1991, (Streekarchief Noord-kennemerland). Alkmaar).
Grijpink, P.M., Roltkamp, C.P.M., Register op de Parochien, altaren, vicarieën en de bedienaars, 3e deel, Kennemaria, 1930.
Randvesten en Privilegien mitsgaders Keuren en Ordonnantien van Assendelft, Amsterdam, 1768.
Archief ir. J. Kol, Genealogie van het geslacht van Assendelft.
Molhuysen, P.C., P.J. Blok en anderen, Nieuw Nederlands Biografisch Woordenboek, 1911-1937.
Rolleman, mr. F.A., Dirk van Assendelft, Schout van Breda en de zijnen, Zutphen, 1953.
Scholtens, R.J.J., Uit het verleden van Midden Kennemerland, Arnhem, 1968.
Groesbeek, J.W., Middeleeuwse kastelen van Noord-Holland, Haarlem, 1981.
Bijdragen tot de Geschiedenis van het Bisdom Haarlem, (jaargang 1-4 , vm-x, 17, 21 en andere vanaf 1873).
Ghaunu P. (redacteur), L’ Aventure de la Reforme, Parijs, 1986.
Berkhof, R., Geschiedenis der Kerk, Nijkerk, 1935.
Brandt, Geeraardt, Historie der vermaarde Zee- en Koopstadt Enkhuisen, Room, 1746.
Verschenen jaarboekartikelen over de Pancratiuskerk:
Bakkum – Het pittoreske en sfeervolle ‘Witte Kerkje’ uit 1908 op landgoed Duin en Bosch kreeg onlangs een nieuwe eigenaar: publicist en voormalig beurscommentator bij RTLZ Willem Middelkoop. Wat is hij van plan met dit markante rijksmonument en wat ging er zoal aan vooraf?
Samen met de beheerders doet de Werkgroep Oud-Castricum mee met de ‘Week van de begraafplaats’ om de aandacht te vestigen op de begraafplaatsen bij de rooms-katholieke kerk en de oude dorpskerk. Castricum heeft er niet eerder aan meegedaan, maar de Week van de Begraafplaats, begint in Nederland een traditie te worden: in 2016 wordt de week voor de derde keer gehouden. Het is een initiatief van de Landelijke Organisatie van Begraafplaatsen. De Week van de Begraafplaats is dit jaar van zaterdag 28 mei tot en met zondag 5 juni.