Afb. 1. De kapel op een pentekening van Pieter Bruin, periode 1592-1643. Foto: Beeldbank Oud-Castricum
Hertog Willem van Beieren (de latere graaf Willem V) liet in 1351 in Delft een gezegelde oorkonde opstellen, waarin stond dat hij ter ere van God een kapel zou stichten in Bakkum. Dit omdat zijn leger eerder die maand de scheepsslag bij Zwartewaal had gewonnen van het leger van zijn moeder, Margaretha van Beieren, waarmee Willem de heerschappij verkreeg over Holland. Zeer waarschijnlijk kwam hij tot de keuze van Bakkum (destijds vallend onder Egmond) als plaats voor de kapel op aanraden van zijn adviseur Jan van Egmond.
Cuneraschool. Een Fins, houten ontwerp. Aquatint ets van Joke Cops. Foto Jacques Schermer. Toegevoegd.
Tot dusver is aangenomen en ook in de moderne geschiedschrijving vastgelegd (1, 2, 3, 4) dat omstreeks 1350 in het toenmalige Bakkum een kapel werd gebouwd die bekendheid heeft gekregen als Cunerakapel, genoemd naar Sint-Cunera, een vrouwelijke schutspatroon. De kapel stond aan de oostzijde van de Heereweg bij de Achterlaan en deed in later tijd dienst als rechthuis, schooltje en woonhuis. Omstreeks 1870 werd het gebouw gesloopt. De naamgeving is in Castricum onder meer blijven voortbestaan in de in 1949 aan de Vondelstraat gestichte en nog steeds bestaande St.-Cuneraschool. In dit artikel zal nader worden ingegaan op de geschiedenis van de kapel, in het bijzonder op nieuwe feiten die bij historisch onderzoek aan het licht zijn gekomen met betrekking tot het ontstaan en de naamgeving van de kapel.
Wapen van Heeren van Backum, 1700. Als raadhuis (rechthuis) werd de oude St.-Cunerakapel, op de hoek van Achterlaan en Heereweg in het centrum van Bakkum, gebruikt. In dit raadhuis was ook lange tijd een school gevestigd met één schoolmeester, maar in 1800 was deze school al vervallen en gingen de kinderen naar Castricum, Limmen of Egmond-Binnen naar school. Collectie Oud-Castricum. Toegevoegd.
Een oorlog als aanleiding tot de ‘papieren’ stichting van een kapel in Bakkum
Bakkum was in de 14e eeuw een klein gehucht gelegen in het graafschap Holland, waar via een opeenvolgend vorstenhuis in de periode 1346-1389 het feitelijk bewind in handen was gekomen van keizerin en gravin Margaretha van Henegouwen en later van haar zoon graaf Willem V, die beiden sleutelfiguren kunnen worden genoemd in de geschiedenis van de kapel te Bakkum. Margaretha was een dochter van graaf Willem III (1286-1337) en werd op 13-jarige leeftijd uitgehuwelijkt aan Lodewijk IV, hertog van Beieren, leenheer van onder andere Henegouwen, Holland en Zeeland, die in 1314 tot koning van het Duitse Rijk werd gekozen en in 1328 in Rome zelfs tot keizer werd gekroond. Door dit huwelijk klom zij hoog op de ladder van bestuurlijke macht en kreeg zij de titel van ‘keyserinne’.
Begin 1346 werd Margaretha door haar echtgenoot beleend met Henegouwen, Holland, Zeeland en de heerlijkheid Friesland. Aan haar bestuurlijke taak, die hoofdzakelijk bestond uit rondreizen in deze gewesten om plaatselijke kwesties en conflicten op te lossen, kwam al snel een einde door problemen van haar echtgenoot met het keizerschap en door moederlijke beslommeringen (zij had reeds vier kinderen gebaard en er zouden er nog zes volgen). Margaretha vestigde zich definitief in München en belastte haar tweede zoon Willem, nog pas 13 jaar oud, in 1346 met het bestuur over de gewesten Holland en Zeeland, nog niet als graaf maar als zogenaamde ‘verbeider’. Gezien zijn leeftijd is duidelijk, dat Willem het bestuurlijk niet zonder adviseurs kon stellen en als een der invloedrijkste noemen we Jan I, heer van Egmond, die in het voornemen om juist in Bakkum een kapel te stichten wellicht een doorslaggevende rol heeft gespeeld.
Het waren roerige tijden, waarin Willem met zijn moeder ernstig in conflict kwam. Een belangrijke aanleiding voor de verslechtering van de verhouding was de plotselinge dood van Lodewijk van Beieren in 1347, als gevolg van een hersenbloeding tijdens een berenjacht. Margaretha kwam er als keizerin-weduwe nu alleen voor te staan en in de familie ontbrandde de strijd om de gigantische erfenis, waaronder het bestuur van de gebiedsdelen. Margaretha nam beslissingen, waaronder het stellen van zware financiële eisen aan haar troonsafstand als gravin, waardoor de positie van Willem V als toekomstig graaf van Holland en Zeeland in het geding kwam. Dit leidde tot een ingewikkeld conflict dat bekend is geworden als de Hoekse en Kabeljauwse twisten tussen bevolkingsgroepen, die voornamelijk vanuit belangen betreffende de eigen maatschappelijke positie partij kozen voor Margaretha dan wel Willem. De strijd tussen moeder en zoon culmineerde in een scheepsslag in juli 1351 bij Zwartewaal, gelegen tussen Vlaardingen en Den Briel, waarbij Willem de overwinning behaalde.
Een stichtingsoorkonde waarin Cunera niet wordt genoemd
Hertog Willem van Beieren liet in 1351 in Delft een gezegelde oorkonde opstellen, op perkament geschreven (5), waaruit blijkt dat hij bij het winnen van de scheepsslag bij Zwartewaal, ter ere van God, een kapel zou stichten in Bakkum.
De in het Latijn geschreven tekst luidt in vertaling als volgt: “Wij Willem, hertog van Beieren, graaf van Holland en Zeeland, heer van Friesland, wensen dat aan allen die het aangaat bekend zal zijn dat wij, vermits wij in de kritieke fase van de scheepsslag welke wij daags na het feest van Martinus zaliger onlangs met onze opstandelingen en tegenstanders op de Maas vóór de plaats genaamd Zwartewaal hebben aangegaan, met plechtiger stemme hebben beloofd ter ere van God een kapel te stichten en met de haar toekomende vaste inkomsten begiftigen. Verlangend dezelve onze gelofte door God ingegeven naar behoren uit te voeren, stichten en doteren wij bij deze de genoemde kapel voor altijd, binnen de parochie van Egmond in een zeker gehucht genaamd Bakkum, in Godes naam. En wij geven, bestemmen en wijzen toe aan deze kapel ons land gelegen binnen de parochie van Spanbroek, gewoonlijk ‘des graven melm’ genaamd, met al zijn toebehoren. Met het verzoek aan en ons met bekwame spoed wendend tot de hoogwaardige vader en heer in Christus, de bisschop van Utrecht of zijn vicaris in deze, om bekrachtiging van de voor de genoemde kapel gedane fundatie en dotatie, opdat deze onze wilsbeschikking niet verloren ga. Tot getuigenis hiervan, enzovoorts, gegeven in Delft op de donderdag na het feest van de apostel Jacobus in het (dertienhonderd) één en vijftigste jaar (onzes Heren) op bevel van de hertog door de heren G. van Merxem en G. Witte.” (getekend) D(ominus) Johannes Hillegom (of -ghim).
De datering der stichtingsoorkonde geschiedde in de destijds gebruikelijke kerkelijke stijl: donderdag na Sint-Jacobsdag in het 51e jaar (van de 14e eeuw wel te verstaan, dus 1351). Dat was donderdag 28 juli 1351, want Sint-Jacobsdag was (maandag) 25 juli en feris quinta in de latijnse tekst betekent donderdag (de vijfde dag van de week; de eerste was zondag, de dag des Heren). Opmerkelijk is dat de stichtingsoorkonde geen schutspatroon aanwijst en dus niet rept van Cunera, maar van een kapel die er zou komen ter ere van God.
De betrokkenen bij de oorkonde
Gerard van Merxem, heer van Ekeren en Gerard de Witte, ridder, baljuw van Delftland, waren de kersverse raadsheren die namens de jonge hertog Willem diens zegel aan de oorkonde hechtten, onder getuigenis van Willems secretaris Johannes van Hillegom. De ‘D’ van Dominus voor diens geslachtsnaam wijst er op dat hij een regulier geestelijke was, waarschijnlijk de latere (28e) abt Jan II van de abdij van Egmond (1361-1381), “door zijn monniken als een gehate indringer gezien” en beschreven als niet geliefd bij zijn medebroeders, maar blijkens zijn grafschrift een handig bestuurder. Mogelijk waren deze dienaren van Willem ingelicht over het belang van een kapel in Bakkum.
Jaarboek 25, pagina 9
De vroegere kapel, zoals Andries Schoemaker haar schetste in 1726. (‘s-Gravenhage, Koninklijke Bibliotheek).
Wellicht was de jonge hertog Willem zelf ook ingelicht; in ieder geval liet hij de stichting van een kapel in Bakkum vastleggen als de eerste uitwerking van een door hem zelf afgelegde gelofte daaromtrent. Hertog Willem bevond zich waarschijnlijk in Haarlem, Leiden of Dordrecht ter voorbereiding op zijn veldtocht in Zeeland. Het schijnt zeker dat niemand anders de jonge hertog Willem tot de eed kan hebben aangespoord dan zijn adviseur Jan van Egmond. We schreven zo even hertog Willem, niet graaf Willem, want graaf (van Holland enz.) was hij in 1351 nog niet; dat zou hij in 1354 pas onbetwist worden bij de verzoening met zijn moeder Margaretha. Willem was in 1351 titulair hertog van Beieren, meer niet.
De in de oorkonde genoemde dotatie of begiftiging met goederen betrof een grafelijk domein bij Spanbroek. Een ‘melm’ was een destijds gangbare veldnaam, een toponiem, een aanwas der zee, in West-Friesland veel voorkomend, maar later in onbruik geraakt. Het ging hier blijkbaar om bouw- en/of grasland in de ban van Opmeer en Spanbroek, waarvan in diverse charters uit de oude Leen- en Registerkamer van Holland sprake is, echter niet met betrekking tot de beoogde kapel in Bakkum. De jonge Willem was, gezien het bovenstaande, niet bevoegd de beoogde kapel te Bakkum te doteren met het grafelijke nieuwe land bij Spanbroek. Zijn moeder was in 1351 gravin van Holland en Zeeland, vrouwe van Friesland (dus ook van Spanbroek).
Geen aanwijzingen voor bekrachtiging van de oorkonde
De bisschop van Utrecht die de stichtingsoorkonde zou moeten bekrachtigen, was Jan van Arkel, met wie de graaf van Holland (met name Willem IV, de bij Warns in 1345 gesneuvelde oom van Willem V) een ambivalente politieke houding had. Jan van Arkel was anders dan zijn voorganger Jan van Diest (overleden in 1340) een krachtig vorst van het Sticht, die de bestuurskracht in de stad Utrecht herstelde en niet naar de pijpen van de nieuwe machthebbers in Holland wilde dansen. Zo gezien zou de zet met het pionnetje ‘Bakkum’ op het politieke schaakbord een misrekening van de Hollandse machthebbers blijken te zijn, want nergens is een spoor te vinden van een bekrachtiging van de in de oorkonde geuite wilsbeschikking door de Utrechtse bisschop (wiens kerkelijk gezag zich ook over Holland en West-Friesland uitstrekte) of zijn vicaris. Mogelijk heeft hertog Willems aanmatiging zich graaf van Holland enzovoorts te noemen, juist de afzijdigheid of afwijzing van de bisschop tot gevolg gehad!
Werd direct met de bouw van de kapel begonnen?
Wie denkt dat de stichtingsoorkonde van 28 juli 1351 binnen afzienbare tijd de bouw te Bakkum van de bedoelde kapel met zich meebracht, vindt voor die gedachte geen steun in de relevante bronnen der historie. In de oudst bekende kroniek uit de laat-vijftiende eeuw, een anoniem document lopende van de stichting van het klooster te Egmond in de 10e eeuw tot het jaar 1481, met onder meer een kerkenlijst, staat geen kapel te Bakkum vermeld, wel een te Wimmenum (7). Deze kapel van Wimmenum heeft omstreeks 1357 voor abt Hugo van Assendelft moeten dienen om de noordgrens van het gebied van de abdij af te bakenen. Diverse andere oude geschriften, waaronder de kroniek van Jan van Leyden geschreven omstreeks 1500 (8), de zogenaamde Divisiekroniek van 1517 door Cornelius Aurelius (9) en de historiën der bisschoppen van Utrecht en graven van Holland, uitgegeven in 1612 en 1643 (10), maken geen enkele melding van een kapel te Bakkum, evenmin als een bekend werk over de historie van Egmond van de hand van Hovaeus (11), een monnik te Egmond die in 1568 is overleden. Ook uit een aantal later te dateren geschiedkundige verhandelingen met betrekking tot de kerkgeschiedenis van Holland wordt de stichting van een kapel in Bakkum niet belangrijk genoeg geacht om te noemen en worden we over de werkelijke stichtingsdatum dus niets wijzer.
Bronnen waarin de Bakkumse kapel wordt genoemd
Men zou uit het ontbreken van enige aanwijzing omtrent een Bakkumse kapel in de oudst genoemde historische geschriften kunnen vermoeden, dat de stichtingsoorkonde van hertog Willem van Beieren niet tot de bouw van een kapel in Bakkum heeft geleid.
Jaarboek 25, pagina 10
De Cunerakapel afgebeeld op een geaquarelleerde pentekening getekend door Pieter Bruin, periode 1592-1643. (Archief Burgerweeshuis, gemeentearchief Amsterdam).
Niettemin zijn er genoeg bronnen waaruit althans het bestaan van een kapel in Bakkum in oudere tijden zeker is, hoewel men daaruit geen stichtingsdatum kan afleiden en ook het verband met St.-Cunera niet overtuigend is.
De eerste publiciteit rond Bakkums kapel is, voor zover bekend, afkomstig van Andries Schoemaker (1660-1735), linnenwever en koopman te Amsterdam, die op zijn oude dag in een rijtuig voor zijn plezier de Republiek verkende in het gezelschap van zijn huishoudster en enkele bevriende tekenaars (12). De reizen vonden plaats in de periode van 1723 tot 1733. Schoemaker, amateur tekenaar, heeft de enig bewaard gebleven afbeelding gemaakt van Bakkums kapel, althans van het gebouwtje dat vóór de reformatie als kapel gediend heeft. De met waterverf ingekleurde tekening, ter plekke vanaf de Heereweg (noordzijde) gemaakt, heeft als onderschrift: “A.S.’t gewesene regthuys en school te Bakkum voor dese een Roomse kapel, Anno 1726.” Zo begint de ‘Korte beschrijving’ door Schoemaker, waar wij hier nog uit citeren: “(…) voorheen was hier een kapel welk gebouw nog in wesen is en boven aangetoond word, en door mij na ’t leven afgetekent; De voorgenoemde kapel: word de eene helft tot school, en de andere helft tot rechthuys gebruyckt. Dese buurt lyt seer vermakelijk na de duyn kant: en heeft weleer gehoort onder het graafschap van Egmond.”
Claas Bruin in Noordhollandse Arkadia uit 1732 (13) schrijft over de tussen Egmond-Binnen en Castricum gelegen ambachtsheerlijkheid Bakkum: “(…) voorheen was hier een kapel, welk gebouw nog in wezen is, alsmede een Rechthuis en School, deze plaats had veel last in 1573 door het volk van Don Frederik, dat van de belegering van Alkmaar hier doortrok”. De korte beschrijving van de kapel “welk gebouw nog in wezen is” doet denken aan Schoemaker.
Willem Hofdijk, de negentiende-eeuwse ‘minstreel van Kennemerland’ bezong de schoonheid van dit land in veel poëtische en historische contexten. D. van Deelen citeert hem in zijn boek ‘Historie van Castricum en Bakkum’. Maar diverse van Hofdijks geschriften reppen niet van Bakkums kapel, wel van die in Wimmenum: de kapel van Sint-Cosmas en Damianus, dichterlijk in de twaalfde eeuw geplaatst. Eén keer, in de ‘Kroniek der Kennemer Vrijbuiters (14), (over de strijd in de jaren 1573-1576 van de Kennemers tegen de Spaanse troepen) wordt Bakkum genoemd: “Al had het een eigen kapelle, niet veel meer dan een gehucht aan het duin.” En op de overzichtskaart in kleurendruk vanuit het zuiden getekend, werd de kapel aangeduid. Hofdijk zegt niets over de oorsprong der kapel.
J.C. van der Loos schrijft in 1925 in een artikel “over een meningsgeschil met betrekking tot het geestelijk rechtsgebied over Bakkum en Wimmenum” dat de heerlijkheid Bakkum sinds 1351 een kapel bezat welke door graaf Willem V uit dankbaarheid werd gesticht en aan S. Cunera was toegewijd”, met in een voetnoot: “Volgens een aantekening van pastoor Bommer te Castricum.” Deze aantekening van Bommer is echter tot dusver niet teruggevonden.
Nieuwe feiten
De vondst van twee documenten uit het jaar 1439, die bewaard worden in de archieven van de Abdij van Egmond (15), legde de basis voor de visie dat de bouw van de kapel te Bakkum veel later plaatsvond dan Hertog Willem van Beieren zich in 1351 wellicht had voorgesteld, namelijk meer dan tachtig jaar later, rond 1439.
Het eerste te citeren document is gedagtekend 9 maart 1439. Dit handvest betreft een overeenkomst gesloten tussen enerzijds de schout en geburen (bestuur) van Bakkum en anderzijds de pastoor van de kerk van Egmond, waar het ‘buurschap’ Bakkum onder viel.
De overeenkomst regelt in de eerste plaats de geestelijke bediening van een altaar in de kapel van het dorpje Bakkum en de verdeling van de offerandes en andere inkomsten die aan dit altaar toevielen.
In de tweede plaats wordt overeengekomen dat vanaf dat moment de dorpelingen wekelijks en voor een onbeperkte periode tweemaal per week de mis bij dit altaar mogen bijwonen.
In de derde plaats wordt bepaald dat de mis opgedragen moet worden door de pastoor of zijn kapelaan ofwel door een plaatsvervanger, tegen een redelijke beloning en volgens de regels, alles ter ere Gods en voor het zielenheil van hen die met dit doel een bijdrage in contanten hebben gegeven.
Jaarboek 25, pagina 11
In de vierde plaats is de geestelijke van Bakkum verplicht om zo vaak als de pastoor hem dat verzoekt, maar hoogstens tien maal per jaar, de mis op te dragen in de kerk van Egmond.
In de vijfde plaats zijn genoemde buurlieden verplicht om offerweken aan te wijzen, waarbij de offerandes aan de kapel aangeboden, in de vorm van waardevolle voorwerpen of in natura, zoals bijvoorbeeld vee, voor de helft aangewend dienen te worden ter dekking van de stichtingskosten en het onderhoud van genoemd altaar en kapel en voor de andere helft toevallen aan de pastoor om te voorzien in de uitgaven die hij redelijkerwijs moet doen ten behoeve van de kapel. Dit onder voorbehoud van zijn rechten op de gaven die ter gelegenheid van de mis op het altaar gelegd worden, welke gaven de pastoor voor zichzelf mag houden.
Voorts schrijft de overeenkomst voor dat alle jaren een ‘kermis-mis’ moet worden opgedragen: een mis ter gelegenheid van de kermis. Het woord ‘kermis’ komt van ‘kerkmis’. Met andere woorden een mis ter gelegenheid van de inzegening van de kerk. De ‘Kerkmis’ moest in Bakkum worden opgedragen op de eerste zondag na de naamdag van de heilige Cornelius, de schutspatroon van de kapel. Als naamdag van St.-Cornelius geldt soms 14, soms 16 september; hier werd – naar zal blijken – de 14e aangehouden.
Vervolgens bepaalt de betreffende overeenkomst dat een koster als bewaker van de kapel benoemd dient te worden door de pastoor van Egmond en de schout van Bakkum samen. Desgewenst kunnen zij er zelfs twee benoemen. Deze koster(s) is (zijn) verantwoordelijk en rekenplichtig aan de pastoor, de schout en de buurlieden.
Het contract regelt tevens de plaatsing van een offerblok in de kapel om de aalmoezen van de ‘goede luyden’ in te ontvangen. De pastoor en de koster(s) moeten elk een sleutel van het blok hebben om – desgewenst samen – het geld eruit te kunnen halen.
Het handvest legt een boete van vijftig kronen op aan diegene die de overeenkomst niet naleeft. Dit geld valt voor de helft toe aan de kerk van Egmond en voor de andere helft aan de partij die de overeenkomst wel gerespecteerd heeft; een en ander los van de rechten van de Moederkerk.
Het handvest eindigt in de vorm van een oorkonde die opgesteld en van een zegel voorzien is door Johan Odziersz., pastoor en Zoyer Gerijtsz., schout, tevens uit naam van de buurlieden.
Het document is in tweevoud opgemaakt. Een exemplaar werd in handen gesteld van de buurlieden, het tweede behield de pastoor zelf.
Een wijdingsoorkonde uit 1439
Het tweede document, evenals de hiervoor genoemde overeenkomst gedateerd 9 maart 1439, betreft een wijdingsoorkonde door bisschop Martinus, Vicaris-generaal van de Utrechtse elect (niet gewijde bisschop) Walraven van Meurs. Deze wijdingsakte is geen contract, maar een eenzijdig juridische akte.
De oorkonde vangt (vertaald uit het Latijn) als volgt aan: “Wij Martinus, bisschop van Majo, bij de gratie van God en de Apostolische Stoel voor het leven benoemd, met betrekking tot deze en andere hogepriesterlijke zaken, tot Vicaris-generaal van de vader en de heer in Christus, de Heer Walraven van Meurs, Elect van Utrecht, maken algemeen bekend dat wij in het 1439ste jaar des Heren, in de maand maart, op de negende dag daarvan, hebben ingewijd, geholpen door de genade der zevenvoudige gaven des Heiligen Geestes, een altaar in de kapel gelegen binnen de grenzen van de parochie van Egmond, kort geleden gebouwd ter ere van de heiligen Cornelius de martelaar, Jacobus de apostel, Jeronimus de belijder en Katharina de maagd, te hunner ere volgens afspraak met de rector van de genoemde parochiale kerk hebben ingewijd, geholpen door de genade van de zevenvoudige gaven des Heiligen Geestes. Van welks altaar de wijding, naar wij in tegenwoordigheid der omstanders hebben vastgesteld, ieder jaar op de eerste zondag na het feest van de gelukzalige Cornelius, in naam van God zal worden gevierd.”
In dit zelfde inwijdingsdocument kent bovengenoemde bisschop, in naam van God en de paus, vervolgens geheel volgens de traditie een aflaat van veertig dagen toe aan bezoekers en weldoeners, waaronder degenen die mochten hebben geholpen bij de bouw van de kapel door fysieke arbeid of die op andere wijze met grote inzet medewerking hadden verleend, ongeacht hoe vaak, voor welk bedrag en waar.
Jaarboek 25, pagina 12
Verdere geschiedenis van de kapel
Dat de Bakkumse kapel in het jaar 1554 nog in goede staat was, blijkt uit de overbrenging van het jaarlijkse feest van de wijding – gewoonlijk op de zondag na Kruisverheffing (14 september dus) gevierd – naar de eerste zondag na 1 november (2, 16).
De officiële mededeling hiervan sprak overigens niet van een ‘Corneliuskapel’ noch van een ‘Cunerakapel’, maar in het Latijn van ‘capellade Baccum’, dus eenvoudig de kapel van Bakkum. In de volgende jaren 1560 en 1570 werd de kapel meermalen beschadigd door troepen van de Geuzen, een periode waarin ook de Abdij van Egmond en het slot op den Hoef ten onder gingen. In 1576 was de kapel verlaten en in het begin van de 17e eeuw werd zij ingericht als ‘regthuys’ voor bestuur en rechtspraak door schout en schepenen en tevens als schooltje. Tot in de Franse tijd, in 1812, heeft het als zodanig dienst gedaan. Nadien werd het gebouw nog geruime tijd door de gemeente als woonhuis verhuurd. Op 29 januari 1873 werd het voormalige raadhuis met erf door de gemeenteraad van Castricum openbaar verkocht. Dirk Bruin, wonende in Castricum, werd de nieuwe eigenaar voor een bedrag van 606,- gulden.
Eva’ s Hof aan de Achterlaan. Voor de bouw van deze rentenierswoning in 1874 werden oude stenen gebruikt van de Cunerakapel.
Omstreeks 1870 werd het bouwvallige woonhuis aan de Heereweg afgebroken. Stenen ervan werden gebruikt voor de bouw, aan de Achterlaan, van een rentenierswoning, ‘Eva’s Hof’ genaamd (4, 17). Ruim honderd jaar later werd ook deze woning weer afgebroken en nu werden de oude stenen van de oorspronkelijke kapel gebruikt bij de bouw van een modern landhuis, aan de Achterlaan, op een perceel naast dat van het vroegere ‘regthuys’ aan de Heereweg. De ouderdom van deze stenen werd ingeschat door de archeoloog E.H.P. Cordfunke, emeritus hoogleraar chemie der Universiteit van Amsterdam.
Steenlegging van Eva’s hof aan de Achterlaan, destijds nummer 6. De steen is nu ingemetseld in de hal van Achterlaan 2.
Zijn verslag, gedateerd 22 mei 2000, luidde: “De stenen van de tot woonhuis verbouwde Cunerakapel te Bakkum werden na afbraak van het huis gebruikt om een nieuwe woning te bouwen. Dit huis werd eveneens afgebroken voor de bouw van een modern landhuis. De eigenaar ervan heeft de stenen van het afgebroken huis – die dus van de Cunerakapel afkomstig zijn – laten schoonbikken en gebruikt om ermee in zijn huis een open haard te metselen. Het steenformaat blijkt zeer uniform te zijn: de afmetingen 22 x 5 x 10,5 centimeter komen zonder uitzondering voor. Dit formaat is karakteristiek voor het begin van de 15e eeuw.”
De naam ‘Cunerakapel’
Noch in de stichtingsoorkonde van 1351, noch in de inwijdingsakte van 1439 is sprake van de naam Cunera. Het gebruik van de naam berust op een niet geïdentificeerde, aan de Castricumse pastoor Nicolaas Bommer (1777-1808) toegeschreven aantekening dat Bakkum sinds 1351 een kapel bezat “welke door graaf Willem V uit dankbaarheid werd gesticht en aan St. Cunera was toegewijd”.
Maar dit zijn de woorden van de schrijver (Van der Loos), niet van pastoor Bommer! Deze gaf in zijn ‘Korte beschrijving van de slag bij Castricum‘ (1799) onder meer een opsomming van de vernielingen en diefstallen, door de Franse troepen gepleegd, waaronder “De Klok van ’t Raadhuijs te Baccum, Eertijds de Capel van Sinte Cunera V & m (Latijn: vi et manu: gewelddadig en met blote handen) weggenoomen en gestoolen”(18).
In de late Middeleeuwen was Cunera een heilige die in de gebieden Utrecht en Noord-Holland veelvuldig vereerd werd. De boeren smeekten haar hulp af bij ziekte van het vee of als ze zelf last hadden van hoest of keelpijn. Het Cunera-feest werd op 7 of 12 juni gevierd (dag harer verheffing), of op 28 oktober (die van haar gewelddadige dood). Het is een feit dat de machtige heren van Egmond, baljuwen van Bakkum, sinds 1431 onder de heerschappij van Philips de Goede, zich erop beroemden afstammelingen te zijn van Radboud, koning van Friesland en beschermheer van Cunera.
Volgens de legende zou Radboud haar uit de handen van de Hunnen hebben gered. Het kasteel van Radboud stond in of bij Rhenen, wel te onderscheiden van het kasteel te Medemblik van de evenzeer legendarische Friese koning Radboud uit de tijd van Willibrord (rond het jaar 700). Omdat zij goed was voor de armen, werd Cunera geliefd bij het volk. Uit jaloezie zou de wettige echtgenote van de koning, de koningin van Friesland, Cunera hebben laten wurgen. Relikwieën van de heilige werden bewaard in de Abdij van Egmond.
Daarentegen verklaart de consacrerend bisschop in de inwijdingsakte van 1439 dat hij het altaar van de kapel in Bakkum onder bescherming heeft geplaatst van Cornelius en drie andere heiligen. Het feest van St.-Cornelius werd op 14 september gevierd, de dag van het Kruisverheffingsfeest. Opmerkelijk punt: de heilige Cornelius werd aangeroepen voor dezelfde kwalen als Sint-Cunera. De kerkgeschiedenis leert ons dat soms de ene heilige kon worden vervangen door een andere die meer geliefd was of beter bekend.
We hebben hiervoor vermeld dat in het jaar 1554 op gezag van de bisschop van Utrecht (George van Egmond, een oom van graaf Lamoraal van Egmond, 6e ambachtsheer van Bakkum 1541 – 1568!) zonder nadere uitleg, het inwijdingsfeest van de kapel van Bakkum werd verzet van de eerste zondag van het Kruisverheffingsfeest naar de eerste zondag na Allerheiligen (1 november).
Als de kapel werkelijk onder bescherming werd gesteld van de gevierde en zeer hooggeachte martelares, een persoon die zowel door het volk als door de adel werd vereerd, dan moet dat officieel hebben plaatsgevonden in genoemd kerkelijk jaar. Zodoende zou de verandering van de naam Cornelius in Cunera ten grondslag kunnen liggen aan de (dubieuze) moderne, regionale geschiedschrijving die zegt dat de kapel van Bakkum aan Cunera was gewijd.
Chris ten Raa
Noten:
J .C. van der Loos, Meeningsgeschil omtrent het geestelijk rechtsgebied over Baccum en Wimmenum. Bijdragen voor de geschiedenis van het Bisdom Haarlem (BBH), 43, 1925.
D. van Deelen, Historie van Castricum en Bakkum, Schoorl, 1981.
S. de Jong (redacteur), Op zoek naar Castricums Verleden, Schoorl 1992.
Th .H.F. van Riemsdijk, De Tresorie der Kanselarij van de Graven van Holland en Zeeland uit het Henegouwse en Bourgondische Huis, 1908.
Rijksarchief te Haarlem, Archief van Spanbroek, inventaris bladzijde 1.
Chronicon sive Gesta Abbatum Monast. de Egmond, 85 folio’s in 80, anonieme incunabel, Koninklijke Bibliotheek, ‘s-Gravenhage.
Jan van Leyden, Kronyk van Egmond (of Jaarboeken der vorstelijke Abten van E.), uit het latijn vertaald door Kornelis van Herk, 1739.
Cornelius Aurelius, Die Cronyke van Hollandt, Zeelandt en Vriesland … met die cronike der biscoppen van Utrecht, 1517 (de zogenaamde Divisiekroniek).
Johannes de Beka en Wilhelmus Heda, de Episcopis Untraiectinis, 1643. Johannes de Beka, Historia veterum episcoporum ultrajectinae sedis, et comitum Hollandiae explicata … et Historia episcoporum trajectensium Wilhelmi Hedae, 1612.
A. Hovaeus, Historie van de Edele Wel-Geboorne Heeren ende Graven van Egmond als oock, de Lijste ende korte Historie van de Abten van Egmond, uit het Latijn vertaald door P.C. Bokkenbergh. 1664.
Andries Schoemaker, Korte beschrijving van steden, dorpen, herenhuizen etc. van West-Friesland, Kennemerland en Amstelland enz. met afbeeldingen, i.c. folio 28r. 1733.
Claas Bruin, Noordhollandsche Arcadia, 1732.
W.J. Hofdijk, Kronyk der Kennemer Vrijbuiters, 1872.
Rijksarchief te Haarlem, Fonds Abdij van Egmond, inv. 72.
P.M. Grijpink, Fundatie eener Capel binnen de parochie Egmond in het dorp Bachem (Baccum), 1351, BBH 30, 1906; 31, 1908. Over de ’translatio” (overbrenging) van het patronaatsfeest in 1554; Grijpink in BBH 39, 1920 (bladzijde 161) en K. Heeringa, Rekeningen van het Bisdom Utrecht 1378 – 1573,1932, dl 2 (bladzijde 216).
Q. de Ruijter W. Jzn., Schippers van het Stet. Vertellingen en herinneringen uit Castricum en Bakkum, 1974.
Regionaal Archief te Alkmaar, Archief van de Pancratius-parochie Castricum.
De dorpskerk dateert uit de 11e eeuw maar er ging vermoedelijk een houten kerkje aan vooraf. Voor de kerk staat de kosterswoning
Door: Niek Kaan
Met de kerkmeesters van de Hervormde gemeente Castricum hadden burgemeester en assessoren (wethouders) in de 19e eeuw voortdurend verschil van mening over de vraag wie eigenaar was van de toren van De Dorpskerk.
Begraafplaats Duin en Bosch. Half augustus 2014 zijn er zeven bomen gekapt op de begraafplaats. Deze drie bomen bij het graf van Dr.J.W. Jacobi waren er een onderdeel van. Collectie Oud-Castricum. Toegevoegd.
Toen het provinciaal psychiatrisch ziekenhuis Duin en Bosch in 1909 in gebruik werd genomen, was de organisatie zodanig geregeld dat het helemaal in de eigen behoeften kon voorzien. Op bijna geen enkele wijze was men afhankelijk van de omgeving.
Centrale en wasserij Duin en Bosch. De wasserij en strijkkamer werden bemand door een deel van de patiënten. Watertorenpad 10-12, Duin en Bosch in Bakkum. Collectie Oud-Castricum. Toegevoegd.
In de centrale werkplaats werd de benodigde elektriciteit opgewekt, men beschikte over een wasserij. Een ingenieus systeem zorgde ervoor dat de fecaliën en het was- en afvalwater via een apart riool over de zogenaamde vloeivelden werd verspreid teneinde de schrale duingrond nog enigszins vruchtbaar te maken. Een smalspoor verbond de paviljoens onderling: het maakte het vervoer van voedsel, gewassen kleding en andere zaken mogelijk. De tramlijn naar het station Castricum maakte Duin en Bosch tot een dorp op zich.
Begraafplaats op Duin en Bosch in Bakkum. Collectie Oud-Castricum. Toegevoegd.
En …er was de begraafplaats.
In het begin van de 20e eeuw heerste in wetenschappelijke psychiatrische kringen de opvatting dat de psychiatrie het meest duidelijk gedefinieerd kan warden als de leer der hersenziekten. De deskundigheid van de psychiater was gelegen in zijn kennis van de anatomie der hersenen. Het bestuderen van de microscopische anatomie van de hersenen van overleden patiënten bood de mogelijkheid uiterst geringe afwijkingen te ontdekken, die men in samenhang met de waargenomen ziektebeelden trachtte te brengen.
Het anatomiegebouw in de beginjaren van Duin en Bosch.Het Anatomiegebouw van Duin en Bosch in 1999. Het gebouw is na 1994 in gebruik geweest als kantoor van de activiteitendienst en weer later verhuurd aan een huiswerkbegeleidingsorganisatie. Sinds 2017 is het een woonhuis. Goudsbergen 12, Duin en Bosch in Bakkum. Collectie Oud-Castricum. Toegevoegd.
Dat verklaart de betekenis van de Duin en Bosch begraafplaats, maar sterker nog van het gebouw dat zich bij de ingang bevindt: het anatomiegebouw. Het gebouw met de voor de architectuur van het ziekenhuis zo karakteristieke ‘vakwerkstijl’.
Opzichterswoning van Duin en Bosch, Duinenboschweg 1 in Bakkum, 1908. De opzichterswoning was al vrij snel klaar voor gebruik want de opzichter kwam hier te wonen. In de omgeving is nog geen boom te ontdekken, die kwamen allemaal later. Collectie NHA. Toegevoegd.
De volgorde van de bouw van het ziekenhuis was als volgt: eerst werd de tramlijn gerealiseerd, daarna de twee opzichterswoningen aan de zuidkant van het ziekenhuis en daarna het gebouw voor anatomie. Daarin bevonden zich: “een lokaal voor het opbaren van de overleden patiënten, een vertrek met een katafalk (kleine verhoging voor een doodskist) voor de begrafenissen en een wachtkamer voor de familie van de overledene. In de andere helft van het gebouw was de sectiekamer en daarnaast twee vertrekken voor het laboratorium. Een van die vertrekken was bestemd voor het macroscopisch bewerken van preparaten, het tweede voor het vervaardigen en bestuderen van microscopische preparaten. Een donkere kamer voor fotografie sloot zich hierbij aan, terwijl op een zolder de gelegenheid was tot het inrichten van een museum voor het tonen van buitengewone hersenweefsel-coupes”, aldus dr. J.W. Jacobi in zijn secure rapportage in het jaarverslag van 1909.
Begraafplaats Duin en Bosch in Bakkum. Collectie Oud-Castricum. Toegevoegd.
Bijzondere betekenis
De begraafplaats is gelegen aan de oostzijde van het ziekenhuisterrein. In cultuurhistorisch opzicht is het een belangrijke plaats, omdat het een beeld geeft van de bejegening van de overleden patiënten en van de personeelsleden die er een laatste rustplaats kregen. De opmerkelijke hiërarchie die er bestond rondom de plek waar verpleegden en functionarissen begraven werden, schetsen de opvattingen van destijds. Er zijn graven van mensen die in de geschiedenis van Duin en Bosch en de Castricumse gemeenschap een belangrijke functie vervulden, maar ook graven van jonge mensen waarvan het overlijden diepe indruk maakte bij de Bakkumse bevolking.
De oude graven, de schelpenpaadjes en de monumentale iepen geven de niet meer in gebruik zijnde begraafplaats een mysterieuze en rustige sfeer.
De begraafplaats was verdeeld in twee afzonderlijke gedeelten: een deel was bestemd als algemene begraafplaats en het andere deel was voor rooms-katholieke overledenen. In beide delen waren drie klassen te onderscheiden. De eerste klasse was voor hogere en middelbare ambtenaren, de tweede klasse voor het overige personeel en de derde klasse voor de patiënten. Als de Commissie van Bestuur daarvoor toestemming verleende, was het geoorloofd de lijken van de leden van het gezin van het personeel, met inachtneming van de bovenvermelde klassenverdeling, hier te begraven. Een begrafenis vond in de regel plaats tussen 10 en 12 uur.
Alle overledenen werden naar de begraafplaats gedragen: bij de teraardebestellingen in de 1e en 2e klasse door tien, en bij begrafenissen in de 3e klasse door acht dragers. De dragers werden door de geneesheer-directeur uit het verplegend personeel aangewezen.
Jaarboek 22, pagina 30
De voorganger en de dragers waren bij een begrafenis verplicht in het zwart gekleed te gaan. Deze kleding werd door het ziekenhuis verstrekt. Bij begrafenissen in de 1e klasse werd voor elk lijk een afzonderlijk graf gemaakt. In de 2e en de 3e klasse was een graf voor drie overledenen bestemd. Als er van de overleden verpleegden geen nabestaanden waren of de familie geen grafsteen kon bekostigen, droeg het ziekenhuis zorg voor het plaatsen van een zwart houten kruis.
De begraafplaats op het voormalig terrein van Duin en Bosch. Hier ligt onder andere begraven de eerste geneesheer-directeur Dr. Jacobi. Aquarel van John Casper, 2004. Foto van Jacques Schermer. Toegevoegd.
De graven
Een schilderij met de begraafplaats vol in beeld en gedateerd 20 mei 1920 is te bewonderen in het museum ‘Het Oude Huys’. Het geeft, gelet op de gedetailleerde wijze van schilderen, een betrouwbaar beeld van hoe het er toen, in 1920, uit zag. Er zijn 15 houtenkruizen te zien. In de 3e klasse zijn 29 grafmonumenten geschilderd. In de 1e en 2e klasse afdeling zijn 9 graven te onderscheiden. Dominant aanwezig is de grafzuil van de eerste directeur, dr. J.W. Jacobi. Het is een granieten obelisk omgeven door een fraai gesmeed hekwerk. Jacobi genoot veel respect en waardering onder de ziekenhuisbevolking. Het verhaal gaat dat het personeel dit ooit fraaie monument met stuivers, dubbeltjes en kwartjes heeft bekostigd.
De heer W.E. van Keeken, economisch-directeur van Duin en Bosch achter zijn bureau in het Administratiegebouw. Collectie Stuifbergen. Toegevoegd.
Het laatste personeelslid dat hier, in 1953, een rustplaats kreeg, was de heer W. E. van Keeken, destijds administrateur van bet ziekenhuis en een bekende man in Bakkum vanwege zijn grote verdienste voor de tennissport. Hij was mede oprichter van de Bakkumse tennisclub, die ooit in Duin en Bosch van start is gegaan. De tennisbaan lag links aan het einde van de Beukenlaan op de plaats waar nu Westlinge D te vinden is. Van Keeken beijverde zich als bestuurslid van de landelijke tennisbond voor het beoefenen van de tennissport door de jeugd. Het jaarlijks georganiseerde internationale jeugdtoernooi aan de Vinkebaan draagt daarom terecht zijn naam.
De grafstenen van de broertjes Gerrit en Henk Koeman. Duin en Bosch in Bakkum. 2010. Op het eerste grafveld, links van het toegangspad, bevindt zich een graf met twee achter elkaar geplaatste stenen. Het is het graf van Gerrit en Henk Koeman, kinderen van Volgert Koeman en Johanna Maria Blei. Gerrit, geboren op 23 januari 1916, overleed op 12 december 1921 als gevolg van een infectieziekte. Op de slecht leesbare grafsteen staat: “Hier rust onze lieve jongen Gerrit Koeman, Overleden op 12 december 1921.” Gerrit was nog geen 6 jaar oud. Zijn broer Henk kwam in 1929 op 12-jarige leeftijd op tragische wijze om het leven door een ongeval.
Er is een bijzonder graf dat links van de ingang te vinden is en dat uit twee stenen bestaat. Het is het graf van Gerrit en Henk Koeman, zonen van een verpleger, die in de huizen van Duin en Bosch (nu gelegen aan de Van Duurenlaan) woonde. Gerrit overleed in 1928 na een ernstige infectieziekte. Zijn broer Henk kwam op tragische wijze om het leven door een ongeval in het stukje duin tegenover het huis van zijn ouders, om precies te zijn op de plaats waar zich nu de tuin van Professor Winklerlaan 7 bevindt. Het was in 1930, Henk was 13 jaar oud. Het was herfstvakantie en met vrienden had hij een hut gebouwd, een diepe kuil gegraven en deze afgedekt met boomstammetjes, takken en bladeren. Een onzichtbare hut, dat was de bedoeling. Op een gegeven moment toen Henk alleen in de hut was, stortte deze in. De andere jongens konden met hun blote handen weinig beginnen en renden naar Henks huis om hulp te halen, maar helaas duurde dit te lang. Na enige tijd werd de jongen levenloos uit het zand gehaald.
Het graf van Jan Blei, Duin en Bosch in Bakkum, 1977. Het zag er naar uit dat het graf van Jan niet meer gevonden kon worden, maar een foto uit 1977 bracht daar verandering in. Op de foto staat een gebroken zuil op een onderbouw. In die onderbouw zit aan de voorzijde een witmarmeren tekstplaat met het opschrift: ‘Hier rust onze lieveling Jan Blei, Geboren 10 Juli 1931, Overleden 24 Juli 1936’. Het grafmonument staat binnen een rechthoek van natuurstenen banden met daarop zes natuurstenen kettingpaaltjes. Op de foto staat ook een grafsteen met de naam Frans Bakker. Omdat die grafsteen er nog staat, kon het graf van Jan Blei worden gevonden.(2010) De zuil met de onderbouw bestaat niet meer, maar de tekstplaats ligt midden op het graf, verborgen onder afgevallen bladeren. Het graf wordt nog slechts gemarkeerd door de al eerder genoemde stenen banden met de kettingpaaltjes. Collectie Oud-Castricum. Toegevoegd.
En dan is er nog die kleine, ooit witte graf steen met als opschrift: ‘Hier rust onze lieveling Jan Blei. Geboren 10 Juli 1931. Overleden 24 Juli 1936’. Ook het verhaal rond de dood van Jan Blei zorgde voor heftige emoties. Zijn vader was eveneens verpleger in Duin en Bosch. Wat gebeurde er precies? De jongen was aan het spelen op ‘het duintje’, het deel van het dorp tussen de Van der Mijleweg en de grens van het ziekenhuis. Andere kinderen lieten er vliegers op. Op ‘het duintje’ stonden houten radio-antennepalen, waarop zich op de bovenkant een zinken kapje bevond, om inwateren tegen te gaan. Op een nooit meer te achterhalen wijze is één van die palen plotseling omgevallen en trof het hoofd van het spelende kind. Hij was op slag dood.
De oude begraafplaats van Duin en Bosch in Bakkum, 2005. In de zuidwestelijke hoek van het terrein van Duin en Bosch gelegen begraafplaats, in 1909 ontworpen in een decoratieve tuinstijl, met enkele kenmerkende grafmonumenten, waaronder dat van de eerste geneesheer-directeur dr. Jacobi. Het kerkhof is buitenom te bereiken maar ook vanaf het anatomiegebouw via een smal pad. De begraafplaats kende een onderverdeling in drie klassen. Sinds 1955 wordt hier niet meer begraven en is de begraafplaats niet of nauwelijks aan verandering onderhevig geweest. De begraafplaats is op een onregelmatig rechthoekig grondplan ontworpen met longitudinale hoofdas en dwarsas. De zuidwestelijke helft is door middel van paden onderverdeeld in vier, niet even lange, afgeronde stroken. Op de kruising van de hoofdassen bevindt zich een rotonde met in het middengazon een treurwilg. Langs de assen en aan de randen monumentale bomen. De velden hebben een groenaanleg vrijwel zonder bomen. Het graf van Jacobi heeft een in graniet uitgevoerde manshoge obelisk. Andere graven, in de meeste gevallen staande grafstenen zijn ook in natuursteen uitgevoerd, in verschillende gradaties van kostbaarheid, in een enkel geval met smeedijzeren kettingen of een smeedijzeren hekwerk. De begraafplaats uit 1909 is van algemeen belang als historisch-functioneel onderdeel van het ziekenhuiscomplex Duin en Bosch. Vanwege het ontwerp in decoratieve tuinstijl en de inrichting met groenaanleg, padenstelsel, grafstenen en hekwerken. Collectie Oud-Castricum. Toegevoegd.
De functie wordt opgeheven
Op 20 mei 1960 vond de laatste begrafenis plaats. Het was een man van 66 jaar die in 1929 was opgenomen en dus 31 jaar in Duin en Bosch had gewoond. In 1963 werd het formele besluit genomen de begraafplaats definitief te sluiten. De vroegere wet op de lijkbezorging schreef voor, dat een niet meer gebruikte begraafplaats tenminste 30 jaar na de sluiting braak moest liggen.
Jaarboek 22, pagina 31
De plaats kon dus niet worden geruimd. Misschien hebben de beleidsmakers van het ziekenhuis toen de tekst van de wet iets te letterlijk gevolgd. De begraafplaats verloederde en verkeerde in desolate toestand. De tand des tijds deed zijn werk en vandalen gingen hun gang: grafzerken werden omgegooid, de paden raakten overwoekerd door onkruid. Het was de tijd die het einde van het ‘self-support’ karakter van het ziekenhuis inluidde: de tramlijn, tot dan toe nog noodzakelijk voor de aanvoer van cokes voor de centrale, werd opgeheven; de tramremise werd verplaatst en kreeg een andere functie: houtopslag voor de bouwkundige dienst.
De begraafplaats van Duin en Bosch in Bakkum. Collectie Stuifbergen. Toegevoegd.
De sluiting van de begraafplaats stond dus niet op zich zelf, maar paste in de ontwikkelingen van de tijd. De psychiatrie veranderde. Men ging beseffen dat de mens, onder wat voor omstandigheden dan ook, een individu is dat op zijn omgeving blijft reageren, en dat het om die reden van groot belang is dat de omgeving van een psychiatrisch ziekenhuis deel uitmaakt van zijn bestaan. Een aantal psychiatrische inrichtingen, onder andere ‘de Willibrordus’ in Heiloo, voegde in die tijd het woord ‘centrum’ toe aan hun oorspronkelijke naam, om daarmee aan te geven dat men het middelpunt wenste te zijn van de zorg voor geestelijk zieken, maar dan in samenhang met de omliggende gemeenschap. Duin en Bosch hield zijn eigen naam, zonder nadere toelichting, maar bleef niet achter bij de trend: het realiseerde het cultureel centrum ‘de Clinghe’ met een zalencomplex dat niet alleen voor intern gebruik bestemd werd, maar waar ook de omgeving van het ziekenhuis van kon profiteren.
De schuur van duinboerderijtje “De Kwekerij” in vroeger tijden. Duin en Bosch in Bakkum. Een heel oud huis uit de 17e eeuw heet wel ’t Oude Huis. Oorspronkelijk heette het De Kwekerij. Tot 1830 eigendom van L. Boreel die het huis en de landerijen aan Koning Willem 1 heeft verkocht. Hier nog met een houten landbouwschuur, een volledige stolp. Het stenen gedeelte ligt er recht achter.
In 1969 werd in een oude duinboerderij, bij gelegenheid van het 60 jarig bestaan, een museum ingericht. De doelstelling van het museum is het veiligstellen en toegankelijk houden voor een breed publiek van het historisch bezit van het voormalig rijkskrankzinnigengesticht, later provinciaal ziekenhuis te Medemblik en van Duin en Bosch. De bezoekers kunnen, kijkend naar de talrijke voorwerpen uit het verleden, mogelijk een ander en misschien beter inzicht krijgen in de psychiatrische praktijk van nu.
De grafzuil van Dr. J.W. Jacobi.
Natuurmonument
In 1993 werden de begraafplaats en het omliggende duingebied tot natuurmonument verheven. De kwalificatie ‘monument’ dankt het aan een aantal onderdelen. De begraafplaats op zich is een monument maar ook de omgeving is bijzonder. De oorspronkelijke paden zijn weer in ere hersteld en worden omzoomd door 25 ‘monumentale iepen’ ; centraal op de plek staat een, in de entourage passende ’treur-iep’. Alle bomen dateren uit de begintijd van het ziekenhuis. Ze zijn exclusief, omdat een iep, zo dicht bij de zee gegroeid, zelden een zo buitengewoon formaat heeft. Om ze tegen de iepziekte te beschermen, wordt de bast van de bomen jaarlijks geïnjecteerd, teneinde de gevreesde schimmel op afstand te houden.
De Clinghe op Duin en Bosch in Bakkum. Collectie Oud-Castricum. Toegevoegd.
Tot slot: de voormalige begraafplaats is ook het unieke domein van een aantal vleermuissoorten. De dwergvleermuis bezoekt ’s zomers het gebied om er zijn kostje bij elkaar te scharrelen. De vleermuis die eigenlijk in het gebied woont, is de grootoorvleermuis: een in Nederland steeds zeldzamer wordende soort, die zich ’s winters schuil houdt op een zolder van de nabijgelegen Clinghe.
Gerrit Schumm
Bronnen:
Het jaarverslag van Duin en Bosch van 1909
Linda Kos, documentalist medische bibliotheek Duin en Bosch.
Verschenen jaarboekartikelen over Duin en Bosch in Bakkum:
Op de beeldbank vond ik een prachtige foto uit 1909 van de Pancratiuskerk in aanbouw. Zonder hijskranen, met eenvoudige steigers en heel lange ladders zie je talrijke arbeiders bezig met de muren en het dak. Bovenin het puntje van de toren is iemand bezig een grote vlag te bevestigen. Het hoogste punt is bereikt! Tijd voor pannenbier, zou je zeggen.
Van Patrick Pijlman kregen we deze prachtige film toegestuurd over de begraafplaats op Duin en Bosch. Met zijn toestemming plaatsten we de film op ons YouTube-kanaal, zodat we die onderaan dit bericht kunnen aanbieden.
Screenshot uit de film: een wandeling over de begraafplaats van Duin en Bosch naar het mortuarium/laboratorium van het ziekenhuiscomplex