In het vorige jaarboek werd teruggekeken op de bakkers die ons dorp in zo’n 100 jaar heeft gekend of nu nog kent. In het kader van de serie over de middenstanders wordt deze keer de geschiedenis van enige melkboeren beschreven.
Er werd hier al ruim een eeuw geleden melk gevent, waarvoor we ook verwijzen naar het artikel ‘Wie was … Geertje ten Wolde-Mooij’ elders in dit jaarboek. De vestiging van winkels vond later plaats en sinds 1996 is er in het dorp geen enkele melkzaak meer te vinden, dit in tegenstelling tot enkele bakkers die wel bleven bestaan.
Omdat er melkboeren waren die naast zuivelproducten ook kruidenierswaren verkochten, hebben wij ons in dit artikel niet beperkt tot de middenstanders die alleen melk ventten. Voor zover bekend worden echter alle personen genoemd die over een melkwijk beschikten.
In het begin van de vorige eeuw was het gebruikelijk dat er melk vanuit de boerderijen werd gevent. Daarin kwam grote verandering toen de melkfabriek ‘De Holland’ na 1915 tot ontwikkeling kwam en de slijters daar hun melk kochten. De historie van deze fabriek is al uitvoerig behandeld in het 20e Jaarboek.
De melkventers die zich hier in de vorige eeuw hebben gevestigd en de straten waarin zij woonden of hun zaak hadden
Bakker, Piet senior en junior – Eerste Groenelaan en Breedeweg Bakker, Piet – Schoutenbosch Beentjes, Bank – Oude Haarlemmerweg en Burgemeester Mooijstraat Bos, Jan en Peter – Dorpsstraat Bos, Piet – Ruiterweg Brakenhoff, Marie – Overtoom Castricum, Cor – Heereweg Castricum, Jan – Dorpsstraat Groot, Nic – Oude Haarlemmerweg Kaandorp, Aad, Dorus, Engel en Jan – Brakersweg Kaandorp, Gerard – Van Egmondstraat Langeveld, Jan senior en junior – Dorpsstraat Lute, Gerbrand en Paul – Burgemeester Mooijstraat Nijman, Jan – Bakkummerstraat Schats, Jur – Ruiterweg Schilder, Piet – Schoutenbosch Tervoort, Jan senior en Aad – Bakkummerstraat Tervoort, Jan junior – Anna Paulownastraat Veldt, Jan – Stetweg Vermeulen, John – Eerste Groenelaan Winter, de, Cor – Heereweg Wolde, ten, Huib en Geertje – Burgemeester Mooijstraat Zonneveld, Klaas – Breedeweg en Eerste Groenelaan
Jaarboek 35, pagina 44
Herinneringen van Ber Veldt
Op 15-jarige leeftijd begon Ber Veldt (1942) in de melkzaak van Jan Veldt (overigens geen directe familie) aan de Stetweg 40. Ber was ruim negen jaar actief in deze handel en vertelt daarover het volgende: “Nadat ik twee jaar had gewerkt bij Jan Veldt, overleed hij en werd zijn zaak opgeheven. Het was toen eind jaren 1950 en Jan Tervoort vestigde een zuivelwinkel in de nieuwbouw aan de Anna Paulownastraat. Ik kon daar als knecht aan de slag. Elke morgen om 7 uur ging ik eerst naar de melkfabriek en daarna trok ik gelijk de melkwijk in. Tussen de middag kreeg ik een warme maaltijd van Sjaan Tervoort, de vrouw van Jan. Zij was een eerste klas kok. ’s Middags nog een paar uurtjes de wijk in en vervolgens de melkbussen en emmers schoonmaken. Tenslotte moest ik nog even de kar aanvullen voor de volgende dag. Dit heb ik zo’n 7,5 jaar volgehouden en toen kaapte Glorie Supermarkt mij weg. Zij betaalden mij namelijk 50 gulden per week meer en dat kon Tervoort mij niet geven. Bij Glorie heb ik nog 18 jaar met plezier gewerkt tot de supermarkt werd gesloten.”
Afrekenen met een grote geldtas
Kees Kok (1951) werkte van zijn zevende tot zijn veertiende op de zaterdagen en in de vakanties bij melkboer Piet Schilder, die een winkel had aan Schoutenbosch 57. Kees kijkt daar met plezier op terug: “Piet ging altijd al vroeg naar de melkfabriek aan de Breedeweg om daar zijn kar te laden met de diverse melkproducten. Daar waren grote bussen melk bij van 40 of 50 liter. Als hij weer terugkwam van de fabriek deed hij er vanuit zijn magazijn nog allerlei artikelen bij, zoals boter en frisdranken. Dan ging hij eten en om 8 uur trok hij zijn wijk in waar ik hem dan opzocht.
Ik deed meestal de makkelijker klanten die flessen nodig hadden, want in die tijd verkocht je ook nog losse melk uit bussen van 10 liter met een maatbeker voor de mensen die met een pan naar de voordeur kwamen. Gelukkig gingen, na een jaar dat ik er werkte, de zware ijzeren kratten eruit en kwamen daar plastic kratten voor in de plaats. Lichter en vooral in de winter minder koud. Om half één aten we meestal een half uurtje om daarna weer door te gaan in de wijk tot een uur of drie. Meestal
Jaarboek 35, pagina 45
stopte ik dan en Piet ging weer naar de fabriek voor het terugbrengen van het leeggoed en het schoonmaken van de melkbussen. Dit deed Piet dus zes dagen per week en hij hielp daarbij ook nog zijn vrouw in de winkel.
Ik vond het leuk en gezellig werk om bij je buurtgenoten deze spullen af te leveren en later ook nog af te rekenen met een grote geldtas over mijn schouder. Daar heb ik nu nog steeds baat bij, want hoofdrekenen is en blijft mijn beste vak!”
Een halve liter voor 8 of 9 cent
De melk- en kruidenierswinkel van Tervoort aan de Bakkummerstraat 101 was jaren een begrip in dit dorpsdeel. Jan senior (1901-1961) uit Egmond-Binnen vestigde zich daar in 1925 met de Noord-Bakkumse Wil Liefting, nadat zij in hetzelfde jaar waren getrouwd. Ze kregen zeven kinderen, waarvan er vier in de zaak meehielpen. Aad (1929) nam de winkel na het overlijden van zijn vader over en Jan junior (1927-2002) startte in 1957 een zuivelwinkel aan de Anna Paulownastraat 30.
In 1985 werd de winkel aan de Bakkummerstraat overgenomen door de gebroeders Stolk, die jarenlang elders in deze straat een kruidenierszaak hadden.
De dochters Jeanne van Duijn-Tervoort(1935) en Wil Meijne-Tervoort (1941) stonden vroeger altijd paraat voor de winkel van vader Jan en kunnen zich nog veel herinneren. Jeanne: ”Ik was 14 toen ik begon met venten. Ook de villa ‘Vogelwater’ in het duingebied behoorde tot onze wijk en als het winter was nam ik dan meteen de post en de bestellingen van groenteboer Buter voor de bewoners mee.”
Wil vult haar zuster aan: “In de jaren 1950 kostte een liter melk 17 cent. We bezorgden toen elke dag bij een mevrouw een halve liter en zij betaalde de ene dag 9 en de andere dag 8 cent. Als mijn vader vergeten was wat ze de vorige dag had betaald, zei ze steevast dat ze nu 8 cent moest betalen …”
Jeanne weet ook nog heel goed hoe de melkvoorziening voor de oorlog op kamp Bakkum was geregeld: “Mijn vader ventte soms ook daar, want van verpachting was nog geen sprake. Het waren wel voornamelijk Bakkumse melkslijters die er te zien waren. De kampeerders hadden vaak niet in de gaten dat er weer een andere melkboer kwam, want in hun ogen leken ze allemaal op elkaar.”
Ook staat het Jeanne nog helder voor de geest hoe het ging toen alles op de bon was: “De bonnen voor de verschillende levensmiddelen moesten eerst worden gesorteerd en dan met stijfsel worden opgeplakt op kaarten van 100 stuks. Je was daar wel een hele avond mee bezig. Vervolgens werden die kaarten ingeleverd bij het distributiekantoor naast de Corso en wij kregen daarvoor weer bonnen die we bij de groothandel konden inleveren.”
Jan Tervoort senior heeft heel lang met paard en wagen gevent en ook daarover kunnen de zusters anekdotes vertellen: “Vader had eens tijdens een van zijn ritjes een heel gesprek met elektricien Kees Bedeke, die vlakbij Duin en Bosch woonde. Dat duurde het paard te lang en daarom liep hij zonder brokken alleen terug naar ons huis. Het paard kreeg op een gegeven moment een veulentje dat een dag mee mocht met venten. Dat was ook meteen de laatste keer want zijn hoeven waren veel te veel afgesleten…”
Wil meldt ook nog dat elke klant waar een kind werd geboren, een kwart liter slagroom cadeau kreeg. Vader bezorgde zelfs ook op zon- en feestdagen bij bepaalde klanten. Daarvoor verliet hij al na de hoogmis de kerk. Zij besluit met de volgende frustrerende herinnering: “Eens per jaar maakten de melkboeren gezamenlijk een uitstapje. Onze broers mochten dan mee, maar Jeanne en ik niet. Wij moesten op de kinderen van de broers passen en ook de winkel in de gaten houden, die open bleef. Het ergste was dat er ook nog van ons werd verwacht dat we de winkel wel even zouden witten!”
Jaarboek 35, pagina 46
De Eendracht
In 1932 werd in Castricum de melkslijtersvereniging ‘De Eendracht’ opgericht. De leden maakten elk jaar een uitstapje, maar verder kwam de samenwerking nauwelijks op gang. Dat veranderde na 1948, toen er een wijkindeling werd overeengekomen. Er waren namelijk maar liefst 16 melkslijters en 14 daarvan ventten bijvoorbeeld in de Prinses Julianastraat. Elk van de venters bezorgde dagelijks gemiddeld 4,5 liter, dus een betere verdeling was geen overbodige luxe. Dat kwam ook de hygiëne ten goede, want de melk werd nu ’s morgens bezorgd en bleef dus niet de hele dag in de bussen staan. De sanering hield in dat het publiek voor de bezorging uitsluitend aangewezen was op de wijkmelkboer. Men was wel vrij in de keuze om melk bij een handelaar te halen en die werd nogal eens bepaald door de geloofsovertuiging van klant of slijter.
In verband met de sanering kreeg De Eendracht bij notariële akte van 11 februari 1948 rechtspersoonlijkheid. In deze akte komen 16 melkslijters met hun adressen voor. Het doel van de vereniging is de behartiging van de belangen van de slijters, speciaal door samenwerking en door nastreving van elkaars gemeenschappelijke belangen. De akte bevat een overzicht van de indeling van het distributiegebied in vier sectoren, waarbij per sector de melkboeren en de bezorgers worden genoemd.
Ter gelegenheid van de viering van het 25-jarig bestaan van De Eendracht in 1957 werd een feestelijke bijeenkomst gehouden in het Bondshotel van eigenaar Broksma. Er bleek sprake van een grote saamhorigheid, want alle toen actieve slijters (13) en hun echtgenoten waren aanwezig.
Klaas Zonneveld, die eerder bij de melkfabriek werkte, werd in 1959 nog als lid van de vereniging geaccepteerd, nadat hij moeizaam een melkwijk had verkregen. Waarschijnlijk zal hij een van de laatste nieuwe leden van De Eendracht zijn geweest. Ook mag ervan worden uitgegaan dat de vereniging in 1962 werd opgeheven, omdat de laatste notulen dateren van 23 mei van dat jaar.
Melkslijters ondersteunen de weduwe van Gerard
Kaandorp
Gerard Kaandorp (1907-1955) begon in 1939 na zijn huwelijk met Agie Meijne een melkhandel aan de Van Egmondstraat 9. Kaandorp noemde zijn zaak ‘De Forens’, omdat er in zijn omgeving veel mensen waren komen wonen die met de trein naar hun werk gingen.
Het gezin bestond uit zes kinderen. Zoon Adri (1943) en dochter Ada (1945) hebben nog wat interessante notarisstukken bewaard die op de melkhandel betrekking hebben. Zo toont een declaratie aan dat vader Gerard op 9 december 1938 een melkzaak en aanverwante artikelen overnam van W. Castricum Cz. voor een totale som van 17,60 gulden.
Adri hielp al op 10-jarige leeftijd mee met venten als hij uit school kwam en vertelt het volgende: “De sanering was toen al enige jaren van kracht en dat betekende dat een melkhandelaar niet mocht bezorgen in de wijk van een ander. Er was echter in de wijk van Schats een oudere dame die onenigheid met hem kreeg en melk van mijn vader wilde hebben. Zij kwam toen met een pannetje naar de kar van mijn vader toe, want zo mocht hij wel aan haar verkopen! Ik weet ook nog best dat de melkboeren elk jaar een uitje hadden en in twee groepen op vakantie gingen, nadat de badgasten waren vertrokken. Eerst had de ene
Jaarboek 35, pagina 47
helft een week vrij en dan gingen de thuisgebleven melkhandelaren met een bel door de wijken van hun collega’s die weg waren. Nadat ze weer thuis waren, mocht de andere helft met verlof en gebeurde hetzelfde met de bel andersom.”
Ada licht aan de hand van een bijzondere akte uit 1957 toe wat er gebeurde toen haar vader al op 48-jarige leeftijd in 1955 overleed en haar moeder er alleen voor kwam te staan: “Dorus, de oudste broer van mijn vader, en neef Jan hebben de melkhandel nog twee jaar voortgezet en mijn moeder bleef in de winkel staan. In mei 1957 werd met de melkslijtersvereniging De Eendracht overeengekomen dat mijn moeder vijf jaar lang 60 gulden per week kreeg, waarvoor de overige 14 slijters tekenden. Dat bedrag werd betaald uit de extra opbrengsten die de andere slijters hadden door het wegvallen van onze zaak. Dat was natuurlijk een mooi gebaar. Daarnaast bleef mijn moeder de winkel runnen voor de verkoop van uitsluitend kruidenierswaren.”
De zonen Adri en Gerard (1950-2003) kozen uiteindelijk ook voor de melkhandel en hebben diverse winkels in Amsterdam gehad.
Verschillende Pieten Bakker
In Castricum is er een aantal melkslijters geweest die de naam Piet Bakker droegen, maar niet allemaal familie van elkaar waren. Pieter (1878-1962) begon zijn melkzaak aan de Eerste Groenelaan. Hij trouwde met Grietje Buur. Zoon Piet (1915-1992) nam de zaak van vader over en zette die later voort aan de Breedeweg. Hij trouwde met Johanna Catharina Twisk. Zoon Cees (1945) hielp vanaf zijn lagere schooltijd al mee in de zaak en vertelt over zijn vader: “Het was een vrolijke man die altijd liep te fluiten en dat kon hij
Jaarboek 35, pagina 48
enorm goed. Daarom werd hij ook ‘Pietje’ genoemd. Toen vader midden jaren 1960 een gezichtsverlamming kreeg, was het fluiten echter over, maar hij kon wel blijven werken. Elke vrijdagmiddag liet hij zich knippen en scheren door kapper Jan Stam in de Dorpsstraat. Mijn vader was ook een aantal jaren secretaris van de Eendracht en kwam regelmatig op voor het belang van alle melkboeren. Toen veel Amsterdammers in de Castricumse nieuwbouwwijken wilden gaan wonen, zocht hij ze van tevoren op om ze als klant binnen te halen. Als dat lukte kregen ze 10 eieren en een flesje slagroom …”
Naast deze familie was er nog een melkboer Piet Bakker, die in 1907 te Waarland werd geboren en in 1933 met echtgenote Alie Groen naar Castricum verhuisde. Deze Piet had eerst een stalletje in wild en gevogelte bij de familie Overes aan de Beverwijkerstraatweg. In 1934 startte hij een melkwinkel aan Schoutenbosch 57 (waar Piet Schilder zich naderhand vestigde).
Dochter Miep: “Pa ventte met melk en moeder deed de winkel. Er was grote armoede, de mensen hadden geen geld en mijn ouders waren te goed en niet zakelijk genoeg om te stoppen met leveren als er niet betaald werd. Toen zij een woning kregen elders aan het Schoutenbosch, verkocht mijn moeder rookwaren aan de deur.
Mijn vader stopte rond 1940 met de melkhandel en deed daarna van alles, zoals verhuizingen en het rijden voor tuinders, boeren en geëvacueerde Castricummers. In 1943 kwam hij in loondienst van de gemeente en haalde met paard en wagen bijvoorbeeld meel op in de Zaan voor de bakkers, maar hij haalde ook lijken van het strand. Vaders dienstverband bij de gemeente was echter niet van lange duur, want hij overleed al in 1947 op slechts 40-jarige leeftijd.”
Heeft u een feestje?
Jan de Winter (1937) is een van de elf kinderen van Cor de Winter (1901-1961) en Maria Schouten. De familie had een kruidenierswinkel en melkslijterij aan de Heereweg van 1925 tot 1967. Moeder Marie bestierde doorgaans de winkel, terwijl Cor zich bezig hield met de melkhandel en het venten.
Zoon Jan:“Ik weet nog dat de melk die over was ’s middag terug moest worden gebracht naar de melkfabriek. Dat leverde dus minder op, want je miste daarop de winst. Zoals gebruikelijk in die tijd werd van alle kinderen verwacht dat ze na schooltijd en tijdens hun vrije dagen meehielpen inde zaak.
Jaarboek 35, pagina 49
Dat gebeurde ook nog toenik na de ambachtsschool bij de Hoogovens ging werken. We moesten ook venten. Zo vlak voor de feestdagen was het dan een kunst om zoveel mogelijk te verkopen. Je maakte natuurlijk ook hele gekke dingen mee. Zo is het me een keer overkomen dat ik bij een klant kwam die om één flesje bier vroeg. Ik had dat niet in de kar, maar de klant stond erop dat ik daarvoor terug kwam. Dat deed ik, maar kon niet nalaten om aan die mevrouw te vragen: Heeft u soms een feestje?”
Een hard bestaan
Het beroep van melkboer of melkslijter was geen gemakkelijk bestaan. Er was veel concurrentie en er moest heel hard gewerkt worden om wat te verdienen. Dat betekende altijd ‘s morgens vroeg open ’s avonds pas laat klaar. Door weer en wind werd er bezorgd, dus een melkventer moest de nodige kou, regen en sneeuw te trotseren. Veel ging op de pof en er moest vaak lang gewacht worden totdat de klanten betaalden. Gelukkig maakte de sanering een einde aan het venten ver weg van huis.
In de jaren (negentien) dertig ventten de melkboeren met ‘rauwe’ melk zoals het genoemd werd, die dagelijks bij de klanten bezorgd moest worden. Er werd zeven dagen per week gewerkt en dus ook op zondag. Ze konden zich namelijk niet permitteren eens een dag over te slaan, want de concurrentie zat niet stil.
Daarom vroegen ze in 1937 de gemeente te verbieden dat er in de wintermaanden op zondag werd gevent. Zo’n verordening kon immers door niemand worden ontdoken. ’s Winters bleef de melk ook langer goed en leverde het geen probleem op om dan een dag over te slaan. In september 1937 stemde de gemeenteraad in met het voorstel en voortaan hadden de slijters tenminste gedurende de zes wintermaanden op zondag rust.
Na de jaren 1960 werd de term ‘melkboer’ als denigrerend beschouwd en werd deze vervangen door ‘melkman’. Met de opkomst van de supermarkt in het laatste kwart van de 20e eeuw is het beroep van melkboer praktisch uitgestorven, al werd de SRV-man nog wel eens met melkboer aangeduid. De kinderen van melkboeren voelden er vaak niets voor om de zaak over te nemen. Zo kwam er een einde aan dit beroep.
Veertig liter melk in de sneeuw
Achter zijn woning aan de Burgemeester Mooijstraat 19 begon Gerbrand Lute (1880-1938) rond 1926 een melkslijterij. Het werk daaraan liet hij echter grotendeels aan zijn vrouw Marijtje Duijn over, want hij was ook nog tuinder en verbouwde achter zijn huis aardbeien, bonen, bessen, enzovoorts.
Nadat Gerbrand was overleden, dreef Marijtje de melkhandel alleen met haar dochters. Toen die getrouwd waren, zag zij geen andere uitweg dan haar zoon Paul (1908-1988) in de zaak te betrekken. Diens zuster Willy Hommes-Lute (1920) kan daar nog veel over vertellen:
Jaarboek 35, pagina 50
“Paul werkte als verpleger in Den Haag, maar ging toen weer bij mijn moeder wonen om haar te helpen. Dat werk was nog een hele klus in die tijd, want ze ventten tot 12 uur en dan weer om 18 uur, omdat de mensen maar één liter per keer kochten. Eerst waren de klanten over het hele dorp verspreid tot Duinenbosch aan toe, maar na de sanering had Paul zijn wijk in de straten rondom de Burgemeester Mooijstraat, zoals de Mient, Geelvinckstraat en Pernéstraat.
Mijn broer was een bijzonder type die allerlei streken uithaalde. Hij was altijd uit op zoveel mogelijk winst en presteerde het om in de oorlog aan de Duitsers melk te verkopen die voor de helft met water was verdund. Toen het een keer flink gesneeuwd had, pakte hij maar de slee naar de melkfabriek om een bus melk te halen. Op de hoek Overtoom-Dorpsstraat ging het mis en kieperde de slee om, met als gevolg dat er 40 liter melk wegstroomde. Zo ver ik weet heeft mijn moeder dat wel moeten betalen.
Nadat Paul rond 1965 stopte met de melkhandel, heeft hij nog gewerkt als bedrijfsleider bij de bekende horecazaak Rutex in Amsterdam en bij Johanna’s Hof. In de cafés De Landbouw, Castell en De Stiefel stond hij achter de tap.
Van bakfiets tot rijdende winkel
Ook Jan Langeveld (1943) kreeg het vak van melkboer met de paplepel ingegoten. Vader Jan (1909-1989) vestigde zich vanuit Voorhout in 1934, vlak nadat hij getrouwd was met Antonia van der Geer, als kruidenier en melkslijter aan de Dorpsstraat 31. Hij breidde zijn zaak later uit door de aankoop van nummer 33. Deze geschiedenis staat beschreven in het 27e Jaarboek.
Zoon Jan hielp van jongs af aan zijn vader in de melkwijk. Hij volgde weliswaar de ambachtsschool, maar ventte al op 15-jarige leeftijd mee. Ook broer Leo en de zussen Lenie en Sjaan ontkwamen daar niet aan, terwijl de zussen Ria en Fransca moeder assisteerden in de winkel. Jan trouwde in 1967 met Dina de Moel die de winkel ging runnen.
Deze had toen al enige jaren de functie van zelfbedieningszaak en voerde de naam ‘VIVO’. In 1968 veranderde deze in ‘A&O’ en drie jaar later nam Jan officieel de zaak over van zijn vader. De zelfbedieningswinkel bleef bestaan tot 1983.
Een grote vooruitgang was de aanschaf van een rijdende winkel voor zuivelproducten en kruidenierswaren, waar Jan de hele dag mee op pad ging. Dat was toch een heel verschil met vroeger, blikt Jan terug: “Ik begon op de bakfiets en voor ritten door het bos gebruikte ik een transportfiets. De PWN-woningen, zoals De Brabantse Landbouw, behoorden namelijk ook tot onze klantenkring. Even verderop woonde jachtopziener Postma die kippen hield. Als ik dan kwam aanfietsen, werd ik prompt aangevallen door een haan en een keer was dat zo hevig dat ik ondersteboven lazerde.”
Voordat Langeveld een rijdende winkel kreeg, gebruikte hij ook nog enige jaren een wagentje met een tweetaktmotor, die in vakkringen ‘loeiende hond’ werd genoemd.
Jaarboek 35, pagina 51
In zijn lange loopbaan maakte Jan veel mee. Met olieboer Cor Castricum had hij een keer een bijzondere ontmoeting: “Zowel Cor als ik waren aan het venten in de Pernéstraat. Hij stond bij het huis van Louman. Toen ik bij de deur kwam en mevrouw Louman had open gedaan, viel ze flauw. Cor vloog toen naar zijn bakfiets en stoof weg. Ik heb natuurlijk direct de dokter gebeld en alles liep gelukkig met een sisser af.”
Jan vertelt ook nog dat het bestaan van melkslijter annex kruidenier geen vetpot was: “Elk dubbeltje werd thuis omgedraaid. Mijn vader nam zelfs op zaterdagmiddag de melkbussen na het schoonmaken op de fabriek met heet water mee terug, waarmee de kinderen dan werden gewassen in een grote stalen kuip die in het melkschuurtje stond.”
Vaak moest er lang op betalingen van klanten worden gewacht: “Bijna alles ging vroeger op de lat (de melkboer kreeg niet meteen zijn geld). Er werd doorgaans pas betaald als men kinderbijslag had ontvangen, maar ook dan bleef er altijd nog wel een deel staan tot de volgende maand. Toch heb ik het niet slecht gehad en altijd met veel plezier gewerkt. In 2003 vond ik het welletjes en ben ik gestopt, want door de supermarkten was er weinig meer te verdienen en bovendien was mijn rijdende wagen aan vervanging toe.”
Slotwoord
Jongeren kunnen zich nauwelijks nog voorstellen dat hun ouders en grootouders losse melk kochten bij de melkslijter in de straat. De uitdrukking ‘Jij bent er zeker één van de melkboer’ zal hen weinig meer zeggen. Zij hebben ook de glazen flessen niet gekend met de zilverdoppen die werden gespaard als bijdrage aan de missie. Tegenwoordig zijn alle soorten melk alleen in pakken en plastic flessen verkrijgbaar bij de supermarkt. Zo is er in 50 jaar veel veranderd en hebben deze middenstanders al tijden niets meer in de melk te brokkelen!
Hans Boot Arend Bron
Bronnen:
Archiefstukken ‘De Eendracht’;
Edities Alkmaarsche Courant en Nieuwsblad voor Castricum;
Heideman H., De oude generatie van Bakkum en Castricum (1900-1940), 1982;
Loek Zonneveld en Niek Kaan, Alsof het gisteren was …, 2005.
Met dank aan: André Bakker, Cees Bakker, Jeanne van Duijn-Tervoort, John Hommes, Willy Hommes-Lute, Ada en Adri Kaandorp, Kees Kok, Jan en Dina Langeveld, Wil Meijne-Tervoort, Ber Veldt, Jan en Jaap Veldt, Miep van Vught en Jan de Winter.
De middenstand heeft sinds het begin van de vorige eeuw grote veranderingen meegemaakt. Buurtwinkels verdwenen meer en meer door de opkomst van de supermarkten. Vooral kruideniers en melkboeren gingen ten onder. Wel zijn de bakkers en slagers gebleven, maar hun aantal is sterk afgenomen.
Ons dorp telde zo’n vijftig tot honderd jaar geleden wel 20 bakkers. Daarom een kleine terugblik op de mensen die ons ‘dagelijks brood’ bakten of dat nu nog doen.
De bakkers vanaf circa 1910, die zich hier in de vorige eeuw hebben gevestigd en de straten waar zij waren of zijn gevestigd
Het bakkerswerk was vroeger erg arbeidsintensief. Er werd ’s nachts gekneed en gebakken en een groot deel van de bereiding was handmatig. Naast het bakken en de verkoop in de winkels trokken de meeste bakkers er overdag op uit om te venten, zodat ze een zware en lange werkdag hadden.
Wim Brakenhoff (1949) is de enige bakker in Castricum die nog op de oude manier bakt en midden in de nacht begint. Alleen hoeft hij niet meer te venten. Voor hij naar Castricum kwam, werkte hij in de bakkerij van zijn vader in Assendelft. Wim nam begin 1975 met zijn echtgenote Anneke Plukkel de bakkerij in de Burgemeester Mooijstraat over van bakker Bakker, die de zaak 19 jaar eerder van Groot had gekocht.
“Ik werk niet met een koelcel en tijdklok en heb 3 à 4 uur nodig voor de bereiding van het deeg. Dat betekent dat de eerste bakker bij ons om 2.00 uur ’s nachts begint, zodat je om 6.00 uur kan gaan bakken. Onze zoon Michael zit nu ook in de zaak. Zijn box stond in de bakkerij en hij is ‘gerezen’ tussen de deegmachines. Sinds kort heb ik er nog een kracht bij, zodat we elkaar kunnen afwisselen. Het is de bedoeling dat ik langzamerhand ga afbouwen, maar voorlopig ben ik ook vaak zondags nog aan het werk. Ach, je bent het ritme al zolang gewend, dat je eigenlijk een regelmatig leven hebt. Je hebt nu wel wat meer stress dan vroeger, omdat het vak veel commerciëler is geworden.
We bewaren veel leuke herinneringen aan onze vaste klanten. Soms zat het ook tegen, zoals in de zomer van 1975, toen ik op een ochtend vergat mijn trouwring af te doen voor ik met bakken begon. Ik bleef met mijn ring haken achter een deeghaak, waardoor ik de vinger kwijt raakte. Het heeft maanden geduurd voordat de wond genezen was, maar zo lang kon ik niet wachten. Ik deed er dus maar een plastic zak omheen en ging gewoon weer aan het werk.”
Jaarboek 34, pagina 38
Hemmer, bakker en wethouder
Hendrikus Hemmer (1874-1941), die in 1902 een woning met winkel en bakkerij aan de Dorpsstraat kocht, werd als Castricumse bakker een begrip. Hij was een gerespecteerd man, opende een tweede zaak aan de Ruiterweg, werd raadslid en wethouder en vervulde verschillende maatschappelijke functies.
Ook zijn zoon en opvolger Gerard Hemmer (1907-1973) toonde zich betrokken bij het verenigingsleven in ons dorp. De familie is uitgebreid beschreven in het artikel van Wim Hespe over de geschiedenis van de Dorpsstraat in het 32e jaarboek (2009).
In 1919 hebben Henk Hemmer, Johan Kuilboer en Adrianus Bolten gezamenlijk een bakkerij gesticht aan de Ruiterweg. De vennootschap werd enkele jaren later ontbonden, waarna Hemmer de bakkerij alleen heeft voortgezet.
We hadden nog een kort gesprek met Jan (1933) en Henk (1943) Hemmer, zoons van Gerard: “Door vader werd in de oorlog een klantenkaart verstrekt aan vaste klanten, die daarop een artikel kregen dat in die week in de aanbieding was. De bakkerij heette ‘De Hoop’ en in de hongerwinter werd hier veel rogge, die in Drenthe of Overijssel was opgescharreld, tot roggebrood gebakken in een grote oven. Het grootste probleem was om die warm te krijgen en te houden. Steenkool was er niet meer, dus moest met takkenbossen worden gestookt. Om twee uur ’s nachts ging men dan naar de bakkerij om nieuwe takkenbossen toe te voegen. Het roggebrood moest ongeveer twaalf uur in de oven, zodat de hongertrekkers het de volgende morgen aan hun proviand konden toevoegen.
Onze bakkerij stond vooral bekend om de ontbijtkoek, die ook werd geleverd aan de andere bakkers en kruideniers in het dorp. De slogan luidde: ‘Hemmers ontbijtkoek, altijd lekker, altijd vers!’ Als die gebakken was, werd de korstige rand er met een cirkelzaag vanaf gehaald. Het restant werd ‘kant-koek ’genoemd, die gratis werd weggegeven aan de kinderen die daarop voor de winkel stonden te wachten.”
Verboden voor 10.00 uur te venten
Ber Kuilman (1903-1959) vestigde
zich in 1930 met een brood- en
banketbakkerij annex lunchroom
aan de Van Oldenbarneveldweg.
Dochter Marianne (1937) hielp
al vanaf haar elfde jaar mee in de
zaak. “Op die leeftijd ging ik ook
Jaarboek 34, pagina 39
al venten. Daarmee mocht je pas om 10.00 uur beginnen, maar ik vertrok eerder en zo kon het gebeuren dat politieagent Schefferlie mij betrapte. Hij sommeerde me om terug te gaan naar de bakkerij, maar ik zei dan dat hij maar naar mijn vader moest gaan en ging gewoon door met venten. Ik heb nooit gehoord of mijn vader toen een waarschuwing of bekeuring heeft gekregen, dus het zal wel met een sisser zijn afgelopen!”
Na het overlijden van vader Ber stond de zaak eerst op naam van zijn vrouw Maria Lute en later namen Marianne, zus Joke (1940) en broer Ben (1945) deze over. De bakkerij in Bakkum werd in 2000 verkocht. Ook in winkelcentrum Geesterduin had de familie Kuilman lange tijd een winkel, die in 2003 werd verkocht.
Broodoorlog
Begin 1935 ontstond er in Bakkum een broodoorlogje. De bakkersbonden hadden in die tijd prijsafspraken gemaakt, in afwachting van een door het Rijk vast te stellen saneringsprijs en stelden de broodprijs op 16 cent. Dan te bedenken dat een gewoon brood tegenwoordig (in 2011) een kleine 2 euro kost. Ondanks dat er op naleving werd toegezien, ontdoken de zogenaamde koude bakkers uit Velsen deze prijsafspraak en verkochten hun brood voor 13 en 14 cent.
Bakker Keck aan de Bakkummerstraat verlaagde daarop zijn prijs tot 12 cent, tot grote woede van de overige 15 plaatselijke bakkers. Een van hen kon zich niet beheersen en gooide een steen door een ruit bij Keck. De gemoederen werden gesust in een spoedvergadering, belegd in hotel Broksma, waarin unaniem werd besloten om met de prijsdaling van Keck mee te gaan. Men hoopte echter spoedig op maatregelen van regeringswege, want het werd onmogelijk geacht om voor die lage prijs brood te blijven verkopen.
Cor de Haan (1922), die knecht was bij Kuilman van 1938-1946, vertelde nog het volgende: “Keck fietste ook naar het kampeerterrein aan de Zeeweg, waar hij bij de ingang niet mocht blijven staan, omdat er op het kamp een winkel aan een bakker was verpacht. Hij stapte dan razendsnel van zijn bakfiets af en verkocht toch zijn broden aan de kampeerders tegen de lagere prijs.”
Vermeldenswaard is ook dat er vroeger nog onderscheid werd gemaakt tussen de katholieke en niet-katholieke bakkers. Zo was het doorgaans gebruikelijk dat iemand met het katholieke geloof alleen zijn brood kocht bij een katholieke bakker en andersom gebeurde dat ook. Het verschil komt ook tot uiting in een advertentie uit de jaren 1940, waarin de gezamenlijke katholieke bakkers bekend maken dat zij op de feestdag ‘Maria Hemelvaart’ niet bakken, noch bezorgen.
Jaarboek 34, pagina 40
Burgmeijer, al drie generaties ambachtelijk brood
Ten tijde van de grote recessie liet Cor Burgmeijer (1907-1978) in 1932 een bakkerij bouwen aan de Beverwijkerstraatweg en begon daar een jaar later met echtgenote Marie Teeling zijn bedrijf. Het pand, dat circa 350 meter van de spoorlijn en recht tegenover het toenmalige gereformeerde kerkje lag, behoorde tot de rij woningen die in 1943 door de Duitsers werd afgebroken. Nu liggen daar de velden van voetbalvereniging Vitesse ’22.
In 1945 kon Burgmeijer zijn zaak voortzetten in de Van Egmondstraat en in 1949 werd het pand aan de Burgemeester Lommenstraat 2 betrokken. Daarop zou nog een aantal nieuwe vestigingen en uitbreidingen volgen.
De zoons Ton (1935), Co (1937) en Cees (1939) stapten ook alledrie in het bakkersvak en intussen is de derde generatie aangetreden, waarmee in 2008 het 75-jarig bestaan kon worden gevierd.
Burgmeijer is daardoor de oudste bakkersfamilie die nog in ons dorp actief is. De broers kunnen terugblikken op een interessante en soms woelige geschiedenis van deze oudste Castricumse bakkersfamilie: “De eerste 15 jaar waren zeker niet de gemakkelijkste. Na de recessie kwam de oorlog en al gauw werd het magazijn in beslag genomen door de Duitsers om als gaarkeuken te dienen voor de soldaten. Wij woonden zelf in de Pernéstraat. Nadat de bakkerij was gesloopt, ging vader Cor bakken bij collega IJpelaan aan de Breedeweg, totdat deze bakkerij ook werd gesloten. Vervolgens kreeg hij met één knecht onderdak bij bakker Jan Putter in Uitgeest, van waaruit dagelijks met de transportfiets brood bezorgd werd bij de paar klanten die er nog in Castricum restten.”
IJsverkoop als bijverdienste
Het bakkersbestaan was vroeger geen vetpot en de meeste bakkers deden er iets bij. Dat weet Kees Beerse (1941) maar al te goed: “Mijn vader Jan (1911-1982) kwam met zijn vrouw Bets Roobeek uit Oudorp en zij namen in 1940 de bakkerij met winkel aan de Van Oldenbarneveldweg over van Bolten. Die had trouwens het inmiddels gesloopte pand ernaast ook nog in gebruik als lunchroom. Zoals de meeste bakkers in Bakkum ging mijn vader er ’s zomers ijs bij verkopen, want van het brood alleen kon je niet leven. Ik was de enige zoon die interesse had om in de zaak te gaan, wat in 1972 ook gebeurde. Ook mijn vrouw Janny hielp altijd mee in de winkel. Gelukkig nam onze zoon Michel het weer van mij over begin 2000, zodat bakker Beerse is blijven bestaan in Bakkum.” De bakkerij is overigens de oudste in ons dorp, waar nu nog wordt gebakken.
Jaarboek 34, pagina 41
Smakken
Bij smakken denken we allereerst aan onsmakelijk eten, maar het betekent ook hard neergooien. Vandaar wellicht de naam van een plaatselijke traditie die zich rond het Sinterklaasfeest afspeelde. De bakkers maakten in hun bakkerijen ruimte vrij voor deze gebeurtenis. Ze plaatsten er een rad van avontuur, een schietschijf of een ringwerpspel en er werden kleine prijsjes uitgeloofd.
In december 1922 schreef het Weekblad voor Castricum: “Dinsdagavond, smakkersavond, was het gezellig druk in het dorp. Wat liepen er een menschen met pakjes door het dorp en wat zagen we veel glunderende gezichten. Bij de bakkers was het druk met het zogenaamde smakken.”
Voor een paar centen probeerde men via een van de spellen een taaipop, speculaas of andere lekkernij te bemachtigen. De traditie van de smakkersavonden heeft tot de Tweede Wereldoorlog bestaan.
Jeugdherinneringen van Martien Duijn
Cees Duijn (1914-1987) leerde het vak bij bakker Res aan de Dorpsstraat. Hij runde met zijn echtgenote Truus Duijn vanaf 1945 een eigen bakkerij in het pand aan de Bakkummerstraat 89, dat bestond uit een winkel en een wat verouderde bakkerij.
Hun zoon Martien: “Het bakken was in die tijd zuiver een gevoelskwestie en vereiste vakmanschap op diverse terreinen. In de beginjaren werd de oven met takkenbossen opgestookt. Later werden deze vervangen door een gasmondbrander, waar de gemetselde oven niet op berekend was. Deze ging op den duur door de hitte lekken, waardoor er zand op de bakproducten kwam. Geld voor een nieuwe oven was er echter niet. Mijn vader heeft nog een paar jaar zijn brood gebakken bij Groot aan de Stetweg en stopte rond 1956, nadat hij werk had gevonden bij de Hoogovens.
Mijn ouders waren bijzonder blij dat ik op 7-jarige leeftijd al kon fietsen op mijn moeders fiets en zodoende moest ik iedere dag tussen de middag brood brengen naar de twee woningen bij het voormalige pompstation in het duingebied achter Johanna’s Hof. Het gebeurde wel eens dat het warme eten er ‘s middags bij inschoot en dan kreeg ik een cadet mee naar school. Ik kreeg ook regelmatig te horen dat ik mij op school netjes moest gedragen, want als ik na zou moeten blijven, kostte dat ons volgens mijn moe-
Jaarboek 34, pagina 42
der twee klanten. Ook toen mijn vader de laatste jaren bij bakkerij Groot bakte, moest ik per fiets ’s morgens de winkel met broden bevoorraden. Daarvoor reed ik vele malen heen en weer. In de wintertijd met sneeuw en ijzel gebruikten we de slee, waarop de broodmand van de transportfiets werd gezet. Rond 6.30 uur begon ik altijd met rijden, want we moesten ook nog voor schooltijd naar de kerk. Als je als misdienaar aan de beurt was, moest je nog vroeger je bed uit. Ik wist niet beter, het hoorde er immers bij. Ook vond ik het interessant, want ik wilde later toch ook bakker worden!”
Geregeld een bekeuring
Rieuwert Schekkerman (1923) verhuisde in 1952 van Bobeldijk naar Castricum en nam met zijn echtgenote Iet Mantel de bakkerszaak over van Bijman op de hoek van de Meester Ludwigstraat-Breedeweg. Hij stopte in 1960 vanwege rugklachten en omdat de zaken terugliepen.
Hij vertelt graag over zijn levensloop: “Vanaf mijn veertiende zat ik al in het bakkersvak en leerde het van mijn vader, die ook een bakkerij had. Toen ik ermee ophield, kon ik bij Verkade aan de gang als beheerder van het grondstoffenmagazijn. Dat had ik te danken aan mijn vervolgopleiding in Ede.”
Schekkerman pakt vervolgens een keurig bijgehouden familie-album en geeft toelichting bij een paar aardige foto’s die van zijn bakkersbestaan in Castricum getuigen.
“We hebben nog eens twee Engelse leraressen onderdak verleend, die met de fiets op vakantie waren in Nederland. Ze werden doorverwezen via het politiebureau, dat toen nog aan de Dorpsstraat zat bij de spoorwegovergang. Het gekke was dat ik goed contact had met de politie, alhoewel ik geregeld een bekeuring kreeg. Dat was omdat ik vaak voor 5.00 uur begon met bakken of te vroeg ging venten …”
Jaarboek 34, pagina 43
Grote veranderingen
Er is in het bakkersvak veel veranderd in de loop der jaren. Tot de jaren 1950 kende men weinig broodvariatie. Je had bruin en wit brood, beschuit en dan nog het grauwe ‘regeringsbrood’. Tegenwoordig worden er naast banket en gebak dagelijks meer dan 40 soorten groot en klein brood gebakken.
De meeste bakkers in ons dorp verdwenen na de jaren 1970 geleidelijk aan.
In 2011 zijn er in ons dorp nog drie warme bakkers te vinden. Dat zijn Beerse in Bakkum en Brakenhoff en Burgmeijer in Castricum. Ze hebben allemaal nog een winkel en Burgmeijer heeft er zelfs twee. De bakkers kunnen de concurrentie met de fabrieksbakkers en supermarkten nog steeds aan en zorgen nog altijd voor brood op de plank!
Hans Boot Arend Bron
Bronnen:
Edities Alkmaarsche Courant en Nieuwsblad voor Castricum;
Heideman H., De oude generatie van Bakkum en Castricum (1900-1940), 1982;
Met dank aan: Kees en Janny Beerse-Hollenberg, Wim en Anneke Brakenhoff-Plukkel, Ton Burgmeijer, Martien Duijn, Dick Groot, Cor de Haan, Henk Heideman, André Hemmer, Jan Hemmer, Henk Hemmer, Ben Kuilman, Marianne Kuilman, Hans Schekkerman, Rieuwert Schekkerman en Martin Vaalburg.
Aan de Dorpsstraat in Castricum staan vier markante gebouwen die ontworpen zijn door de architect Jan Stuyt (1868-1934). Het zijn het oude raadhuis, de rooms-katholieke Pancratiuskerk met de pastorie en het voormalige zusterhuis, eerder verzorgingstehuis ‘De Hooghe Aert’. De gebouwen dateren uit de periode 1909-1911.
Stuyt was een echte Noord-Hollander, geboren in Purmerend, zoon van een logementhouder. Een man die zijn vak helemaal in de praktijk heeft geleerd. Eerst als tekenaar/opzichter, daarna als architect (samen met Jos Cuypers, de zoon van de bekende Pierre Cuypers) en uiteindelijk als zelfstandig architect. In Noord-Holland kom je zijn werk op vele plaatsen tegen. In onze omgeving onder andere de raadhuizen van Heemskerk, Heemstede en Purmerend, de beide kapellen van het Bedevaartsoord O.L. Vrouw ter Nood, de Willibrorduskerk in Heiloo, de kerk in Egmond aan den Hoef, het voormalige St. Elisabeth-ziekenhuis in Alkmaar en het seminarie Hageveld in Heemstede.
Bij het Nederlands Architectuur Instituut (NAI) in Rotterdam neemt het archiefmateriaal over deze architect 87 meter in beslag. Zijn oeuvre is zeer gevarieerd en uitgebreid. Zo heeft hij bijvoorbeeld tientallen kerken gebouwd, maar ook zo’n 3.000 woningen voor de mijnwerkers, vele villa’s, ziekenhuizen, scholen, raadhuizen, bankgebouwen, kloosters enzovoorts.
Zijn jonge jaren
Jan Stuyt kwam uit een groot gezin, wat in die tijd, wij hebben het over de 19e eeuw, heel gewoon was. Zijn vader Cornelis Stuyt, geboren in 1833, was logementhouder, koopman en lid van de gemeenteraad van Purmerend. Zijn moeder Maria Beusekom, geboren in 1837, was huisvrouw. Op 21 augustus 1868 werd Johannes (ofwel Jan) geboren als tweede zoon, nadat er eerst zes dochters waren geboren. Het gezin zou uiteindelijk uitgroeien tot 13 kinderen, waarvan vier jongens.
Jans jongste broer Jacobus Stuyt was notaris in Castricum van 1926 tot zijn overlijden in 1938. Hij werd begraven op het kerkhof bij de Pancratiuskerk.
Op de lagere school van Monsieur Berkenhof – het was een zogenaamde Franse school voor de betere stand – valt Jan op door zijn artistieke begaafdheid. Op initiatief van de hoofdonderwijzer en na vooroefening bij architect Van den Aardweg, kon Stuyt op 14-jarige leeftijd aan de slag bij het bureau van de bouwmeester A.C. Bleijs te Amsterdam. Daar was destijds volop werk: met de Sint-Nicolaaskerk aan de Prins Hendrikkade was juist een begin gemaakt. Stuyt verlaat tijdelijk het ouderlijk huis en gaat in Amsterdam wonen. Gedurende acht jaar tekende hij daar in hoofdzaak, maar voor kleine werken mocht hij opzichter zijn. Voor die opleidingstijd bij Bleijs (1842-1912), die hij zeer waardeerde als bouwmeester, is Jan Stuyt altijd zeer dankbaar geweest, hetgeen ook wel blijkt uit het In Memoriam dat hij schreef in het blad Architectura.
Jan Stuyt werkzaam bij Pierre Cuypers
In 1891 ging hij als tekenaar bij de grote architect Pierre Cuypers (1827-1921) en zijn zoon Jos (1861-1949) werken. De restauratie van het kasteel De Haar en van talrijke andere monumenten bood Stuyt een nieuw studieterrein. Van het restauratiewerk van kasteel De Haar heeft hij talloze aquarellen gemaakt.
De Maatschappij ter Bevordering der Bouwkunst schreef vanwege haar 50-jarig bestaan in 1891 een prijsvraag uit voor het ontwerp van een ‘vorstelijk verblijf’; een soort paleis dus. Het ontwerp van Stuyt vertoonde grote overeenkomst met de opzet van Cuypers Rijksmuseum en het Centraal Station van Amsterdam, hetgeen wijst op een grote waardering van de jonge tekenaar voor de vermaarde oude meester van onze Nederlandse architectuur. Hij kreeg voor zijn ontwerp de 3e prijs.
Vervolgens verzocht Stuyt om ergens opzichter te mogen worden om op die manier ook de praktijk van het bouwen beter te leren kennen. In 1893 werd hij naar Enschede gezonden om de bouw van de St. Josephkerk te begeleiden. Daar leerde Jan Stuyt Dr. Alphons Ariëns kennen, de kapelaan die opkwam voor verbetering van de levensomstandigheden van arme textielarbeiders. Door Ariëns, die
Jaarboek 33, pagina 76
al op 22-jarige leeftijd dogmatiek in Rome ging studeren en daar op 25-jarige leeftijd promoveerde in de theologie, leerde Jan Stuyt Italië kennen, hetgeen zijn leven lang van wezenlijke betekenis is geweest. In 1895 ontwierp en vervaardigde Jan Stuyt een keten voor Ariëns ter gelegenheid van zijn 12,5-jarig priesterschap.
Sint Bavo
Jos Cuypers kreeg van bisschop Bottemanne en vicaris-generaal Callier de vererende opdracht om de Sint Bavo in Haarlem te ontwerpen. Bijzonder was dat niet zijn vader Pierre Cuypers, maar hij de opdracht verwierf. Als belangrijkste reden werd genoemd de relatief hoge leeftijd van zijn vader (circa 66 jaar) voor de bouw van dit grote object dat een lange bouwtijd zou hebben. In 1894 verliet Pierre Cuypers Amsterdam om naar Roermond terug te keren, waarna Jos de leiding kreeg op het Amsterdamse architectenbureau.
Jos Cuypers verzocht Jan Stuyt om als hoofdopzichter te fungeren bij de bouw van de Sint Bavo. Juist vanwege de complexiteit van dit gebouw met vele straalkapellen, traptorens, koepelgewelven en een hoogkoor met kooromgang was het een zware taak. Jan Stuyt groeide uit tot ‘de tweede bouwmeester’. Naar zijn belangrijke rol zijn zelfs studies verricht. In het kader van de vernieuwing van de kerkelijke bouwkunst is dit object van grote betekenis geweest.
Jan Stuyt compagnon van Jos Cuypers
In 1898 begon Jan Stuyt als zelfstandig architect. Hij kreeg de opdracht om een aantal kerken te ontwerpen, te weten een kerk in Lodz in Polen (is niet gebouwd), de H. Sacramentskerk in Kopenhagen in Denemarken (gebouwd in 1915) en de St. Pancratiuskerk in Sloten nabij Amsterdam (gebouwd in 1900).
Deze periode als zelfstandig architect heeft maar kort geduurd. In 1899 vroeg Jos Cuypers Jan Stuyt als mede-architect van zijn bureau. Eerst ontwierpen beide architecten gezamenlijk nog een kruiskerk in neo-gotische stijl, te weten de Sint-Laurentiuskerk in de wijk Ginneken in het zuiden van Breda. De in 1902 gebouwde kerk is nog steeds in gebruik en is sinds 1978 een rijksmonument.
In de daarop volgende periode van circa 8 jaar komen beide architecten gezamenlijk tot de bouw van wel 13 kerken. Ik noem slechts drie belangrijke kerken, die voor de ontwikkeling van de kerkelijke bouwkunst van wezenlijke betekenis zijn geweest. Het zijn de St. Antoniuskerk in Utrecht (1902); de St. Jacobskerk in Den Bosch (1907) en de Obrechtstraatkerk in Amsterdam (1905-1911).
Gedurende deze periode kwamen beide architecten steeds meer los van de heersende neo-gotiek en neigden meer tot de ascetische kunst ofwel eenvoudige kunst met weinig opsmuk. Ook de samenhang van de kunsten onderling en de toenadering tussen kerkelijke en profane kunst streefden zij na. Daarbij was Jan Stuyt gericht op de neo-romaanse stijl en de Beuroner Schule als kunststroming.
Behalve kerken hebben beide architecten gezamenlijk nog vele objecten tot stand gebracht zoals de Boerhaave Kliniek in Amsterdam, het raadhuis en het Res-Nova woningbouwcomplex in Heemstede en diverse villa’s in Aerdenhout, Overveen en Haarlem.
De Beuroner Schule
Het is bekend dat Stuyt, waarschijnlijk via Dom Willibrord Verkade, waarmee hij bevriend was, als een der eersten in Nederland grote interesse toonde voor de kunsttheorie en kunst afkomstig uit het Zuid-Duitse Benedictijner klooster van Beuron, gelegen in Hohenzollern even ten noorden van de Bodensee. Hij onderhield een levendige briefwisseling met de schilder-beeldhouwer-architect en monnik Dom Desiderius Lenz (1832-1928), de man die de kunsttheorie van Beuron opstelde. Naar de mening van Lenz is het uitgangspunt van deze echte christelijke kunst om zoveel mogelijk aansluiting te zoeken bij Gods kunstwerk: De schepping. De Schepper nu zou zich hebben laten leiden door wiskundige wetmatigheden. De door de Schepper toegepaste maten zouden
Jaarboek 33, pagina 77
dus ook de kunstenaar tot constructief hulpmiddel kunnen dienen. Uitgaande van de veronderstelling dat de oude volkeren – voor Lenz vooral de Egyptenaren en Grieken – nog iets wisten van het maatstelsel dat de Schepper had gehanteerd, wees Lenz op de noodzaak het maatprincipe van de Egyptische en Griekse kunst te bestuderen. Voorbeelden van de toepassing van deze kunststijl zijn uiteraard te vinden in de kapel van het genoemde klooster te Beuron en in het klooster Monte Cassino in Italië. Uiteindelijk promoot Jan Stuyt deze kunstvorm sterk binnen Nederland door het geven van lezingen en het schrijven van artikelen. De later bij de Heilig Landstichting genoemde Piet Gerrits en ook Jan Toorop hebben in deze stijl gewerkt. Echt aangeslagen is deze stijl in Nederland niet, hetgeen echter niet geldt voor de hierna nog beschreven Cenakelkerk in Nijmegen.
Als het gaat om de werkverhouding tussen Jos Cuypers en Jan Stuyt, kan geconstateerd worden dat de eerste een wetenschappelijke opleiding had en de tweede volledig vanuit de praktijk zijn vak als architect heeft geleerd. De opzichter op het werk was dan ook Jan Stuyt en niet Jos Cuypers, die naar ik vermoed meer theoretisch was ingesteld en minder de eigenlijke bouw kende.
Beide architecten kunnen worden beschouwd als vernieuwers van de kerkelijke bouwkunst, hetgeen wel blijkt uit het boek ‘De 19e-eeuwse kerkelijke bouwkunst in Nederland’ van drs. H.P.R. Rosenberg, dat in opdracht van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg werd geschreven. Binnen het bureau ontwikkelde Stuyt zich steeds meer als zelfstandig architect. Een bekend voorbeeld daarvan is de St. Josephkerk te Velsen-Noord, waarvoor hij in 1907 opdracht kreeg. Ook de St. Pancratiuskerk in Castricum is zo’n voorbeeld, maar daarover straks meer.
Verder mag niet onvermeld blijven dat Stuyt in de periode april tot november 1907 vermoedelijk in opdracht van Pierre Cuypers, toen voorzitter van de Rijkscommissie voor de Monumentenzorg, als eerste en enige vele reconstructietekeningen maakte van de voormalige Adelbertus-abdij van Egmond. Tevens heeft hij een mausoleum ontworpen voor de grafsteden van de graven van Holland, waaronder graaf Dirk I, die dit klooster heeft laten bouwen.
Het huwelijk van Jan Stuyt
Jos Cuypers en Jan Stuyt maakten niet alleen deel uit van
hetzelfde architectenbureau en waren beiden docent aan
de Academie voor de Bouwkunst, maar zaten ook in de
Kunstkring De Violier en in het Genootschap Architectura
et Amicitia, een architectenkring gevestigd in Amsterdam
met als deelnemers onder andere Berlage, De Bazel en
Kromhout. Dit alles legde de basis voor een hechte relatie
tussen beide heren, hetgeen ook wel bleek toen Jan Stuyt
in 1908 in Brussel in het huwelijk trad en als getuige Jos
Cuypers vroeg. Opvallend is dat niet alleen Jos maar ook
diens vader Pierre (dan 81 jaar) als getuige door hem werd
gevraagd en niet iemand uit zijn eigen familie.
Jan Stuyt trouwde met Jeanne Louise Barozzi, een dochter van een generaal, geboren in Boekarest (Roemenië) en vijf jaar jonger dan Jan Stuyt. Ze gingen aan de Keizersgracht wonen. Samen kregen ze vier zonen, van wie Giacomo in zijn voetsporen is getreden; hij studeerde af als bouwkundig ingenieur en is na de dood van zijn vader nog zes jaar architect gebleven. Daarna werd hij diplomaat en gevolmachtigd minister in Parijs. De tweede zoon van Jan Stuyt werd als medicus uiteindelijk minister van Volksgezondheid en Milieuhygiëne in de periode 1971-1973.
Buitenlandse reizen
In 1905 maakte Jan Stuyt een hele bijzondere reis. Hij nam deel aan de eerste Nederlandse Pelgrimstocht naar het Heilige Land, waarbij ook een bezoek werd gebracht aan het schiereiland Athos (waar de Griekse monniken leefden), aan Constantinopel (waarbij de Aya Sophia werd bezocht) en aan de piramides in Egypte. Jan Stuyt leverde een belangrijke bijdrage aan het gedenkboek dat twee jaar later werd uitgebracht over deze reis. Hij maakte toen kennis met kapelaan Arnold Suys en met de kunstschilder Piet Gerrits. Naar aanleiding van deze reis is De Heilig Landstichting in 1913 door Suys opgericht, waarbij Stuyt en Gerrits belangrijke vormgevers waren. Denk daarbij dan in het bijzonder aan de markante Cenakelkerk, die deel uitmaakt van een lijst van de 75 beroemdste gebouwen van ons land.
Ook heeft Jan Stuyt in die tijd Frankrijk, Noorwegen, Engeland en Amerika bezocht. Naar aanleiding van zijn reizen schreef hij vele artikelen.
Jaarboek 33, pagina 78
Architectenbureaus in Amsterdam en Heerlen
In het jaar waarin Stuyt in het huwelijk trad, richtte hij tevens zijn eigen architectenbureau op. Het was gevestigd aan de Prinsengracht 786 in Amsterdam van 1908 tot 1917. Bovendien vestigde hij in 1909 een filiaal van zijn bureau in Heerlen, omdat hij werd benoemd tot bouwkundige van ‘Ons Limburg’, een overkoepelende organisatie voor woningbouwverenigingen die zich inzette voor de bouw van arbeiderswoningen. Vanaf 1911 tot 1930 is er door dit bureau zeer veel gebouwd in verband met de grote behoefte aan woningen door de opening van de Staatsmijnen. Er breekt voor Stuyt een zeer productieve periode aan.
In Heerlen ontwierp hij een hele woonwijk ‘De Molenberg’ met vele villa’s, een recent gerestaureerde LTS, voorheen Ambachts- en Mijnbouwschool en een Vroedvrouwenschool. Maar ook buiten Heerlen werden door hem diverse woningbouwcomplexen gerealiseerd, zoals in Hoensbroek en Welten; in Heerlerheide bouwde hij de Corneliuskerk. Er is zelfs een architectuurkaart ‘Jan Stuyt en Heerlen’, waarop in totaal 18 projecten zijn aangegeven.
In 1912 deed Stuyt mee met een prijsvraag voor de bouw van een raadhuis in Rotterdam aan de Coolsingel. Hij ontwierp daarvoor een prachtig gebouw in neo-barokstijl, dat zoals bekend niet gebouwd is, maar waarvoor hij wel de tweede prijs kreeg. De maquette hiervan is recent hersteld en tentoongesteld bij het NAI. Het ontwerp van architect H. Evers had overigens de voorkeur en is gerealiseerd.
Cenakelkerk
In 1913 kreeg Stuyt van kapelaan A. Suys de opdracht om de Cenakelkerk te Groesbeek te ontwerpen als eerste bouwwerk van de door hem opgezette Heilig Landstichting, een nabootsing van het Heilig Land en de meest bekende monumenten aldaar. De naam van de kerk is ontleend aan het Cenakel: de zaal waar het Laatste Avondmaal plaatsvond. Deze kerk moest dienen als bedevaartskerk, als parochiekerk en als aanbiddingskapel. Stuyt bouwde met medewerking van architect Jos Margry (1888-1982) deze oosters uitziende kerk. De kerk, een rijksmonument, wordt dit jaar volledig gerestaureerd mede in verband met het 100-jarig bestaan van de Heilig Landstichting in 2011.
Het Bedevaartsoord O.L. Vrouw ter Nood in Heiloo
Stuyt maakte als architect deel uit van de Bisschoppelijke Commissie en bouwde in 1913 de noodkerk, die bedoeld was voor 50 jaar, maar nog steeds volop in gebruik is. Zowel de oude (gebouwd in 1909) als de nieuwe Genadekapel (gebouwd in 1930) zijn door hem ontworpen.
Al fietsend in de omgeving van Heiloo kom je het witte richtingsaanwijzingsbord ‘Kapel O.L. Vrouw ter Nood’ opgebouwd uit twee vierkanten nog wel eens tegen. Dit bord is ontworpen door Stuyt en symboliseert betrokkenheid met deze voor rooms-katholieken zo belangrijke plek.
Het landhuis in Maarn
Op een heuvel midden in de bossen tussen Maarn en Doorn ligt een groot, geheel wit landhuis, dat doet denken aan het Witte Huis in Washington, met een geweldig grote symmetrisch ingerichte tuin met zichtlijnen vanuit het huis. Er behoort wel 100 hectare grond bij. Mede door de hoge ligging is het uitzicht zo riant en zo ongeschonden, dat je je niet waant in Nederland, laat staan nabij de Randstad. Een rijke Amsterdamse bankdirecteur, mr. W. Blijdenstein, was in 1915 de opdrachtgever; thans wonen daar zijn kleinkinderen.
Jaarboek 33, pagina 79
Het Bureau Stuyt in Den Haag (1917-1934)
In 1917 verhuisde Stuyt met zijn bureau naar de Bezuidenhoutseweg in Den Haag. De reden van deze verhuizing ligt waarschijnlijk in het feit dat Stuyt in Den Haag meer bouwopdrachten verwachtte dan in Amsterdam; voor het plan Amsterdam-Zuid was H.P. Berlage toen aangesteld als esthetisch adviseur. Het gemeentebestuur van Amsterdam en de recent benoemde directeur van de gemeentelijke woningdienst ir. A. Keppler, boden hem mogelijk weinig kansen voor nieuwe opdrachten
Op uitnodiging van de minister van Waterstaat deed Jan Stuyt met vier andere architecten, te weten K.P.C. de Bazel, H.P. Berlage, E. Cuypers en J. Limburg in 1921 mee aan een prijsvraag voor het gebouw van de Tweede Kamer.
Klein-seminarie te Heemstede
Begin jaren (negentien) twintig kreeg Stuyt van Callier, bisschop van Haarlem, de opdracht voor de bouw van een klein-seminarie te Heemstede. Het werd een complex in neo-barok stijl met een grootste breedte van 152 meter en een diepte van 136 meter. De grote koepel van de kapel is duidelijk geïnspireerd op die van de St.-Pieter in Rome; de lange as is zelfs maar zes meter korter. Het is waarschijnlijk wel een van zijn grootste bouwwerken.
Voor de decoratie van de kapel werd de kunstenaar (tevens directeur van de kunstacademie) Huib Luns (1881-1942) aangetrokken. De man was een vriend van Stuyt en vader van de latere minister van Buitenlandse Zaken Luns.Thans is dit complex deels als school en deels voor woondoeleinden in gebruik.
St. Elisabethziekenhuis in Alkmaar
Ook het voormalige St. Elisabethziekenhuis is van de hand van Jan Stuyt. Het werd gebouwd in de periode 1925-1927 in een traditionalistische bouwtrant. Jan Stuyt, die overigens door de ingrijpende verbouwing van het Alkmaarse stadhuis (1911-1913) geen onbekende was, had toen al de nodige ervaring in de ziekenhuisbouw (O.L. Vrouwe Gasthuis en Boerhaave Kliniek in Amsterdam en verder ziekenhuizen in Purmerend, Almelo en Assen).
Als hoofdopzet werd gekozen voor het paviljoensysteem, waarbij de verschillende patiëntenklassen en dienstfuncties in afzonderlijke vleugels werden ondergebracht. Inmiddels is dit complex gedeeltelijk afgebroken. Wel bestaat het hoofdgebouw nog; het Zorgcentrum Westerhout is daarin gevestigd.
Voor het Emmakwartier, waar het ziekenhuis is gelegen, heeft Stuyt overigens nog een stedenbouwkundig ontwerp gemaakt en verder is daar sociale woningbouw van zijn hand gerealiseerd en enkele villa’s.
De nieuwe abdij van Egmond
Het is algemeen bekend dat de nieuwe abdij in 1935 gebouwd is door A.J. Kropholler en niet door Stuyt, ondanks de 100 tekeningen en het boek dat Stuyt samen met Hensen en Van den Bosch in 1929 maakte. De reden moet zijn geweest dat Jan Stuyt vasthield aan het reconstructieplan van de oude abdij. Dat zou betekenen dat het protestantse kerkje gesloopt moest worden. Vanwege het behoud van de goede verhoudingen met de protestantse gemeenschap aldaar, was bisschop Callier hier tegen. Kropholler koos voor een geheel andere locatie, zo ver mogelijk verwijderd van dit kerkje.
Jaarboek 33, pagina 80
Belangrijke bouwwerken van Stuyt zijn verder nog de Gerardus Majellakerk in Amsterdam, het Nebo-klooster in Nijmegen en zeker nog 40 kerken in het hele land. De St. Pancratiuskerk in Castricum was een van de eerste werken die hij na het compagnonschap met Jos Cuypers als zelfstandig architect uitvoerde.
St. Pancratiuskerk, pastorie, zusterhuis en naaischool in Castricum
In 1907 was de rooms-katholieke kerk aan de Alkmaarderstraatweg, die was gebouwd in 1858, in zeer slechte staat. Bovendien was de kerk te klein voor de groeiende parochiegemeenschap. Besloten werd om naast deze kerk een nieuwe, grotere kerk te laten bouwen. Door de toenmalige bisschop Callier, die de grote motor achter de kerkenbouw in het bisdom was, werd een jonge en enthousiaste bouwpastoor benoemd: Caspar F.J. van der Deijl (1853-1909).
Hij benaderde het gerenommeerde architectenbureau van Jos Cuypers en Jan Stuyt om hiervoor een ontwerp te maken. Jan Stuyt maakte het ontwerp en nam het project over als zelfstandig architect. In 1909 vond de aanbesteding plaats; er waren 13 inschrijvingen, waaronder geen enkel Castricums bedrijf. Het project was hen kennelijk te groot.
Aan de firma Groenendaal uit Breda werd het werk gegund voor een bedrag van 76.500 gulden en deze bouwde de kerk in circa 9 maanden tijd onder begeleiding van het architectenbureau van Jan Stuyt. De pontificale inwijding van de kerk vond plaats op 8 juni 1911. De genoemde Caspar van der Deijl heeft zijn droom niet verwezenlijkt gezien; hij stierf plotseling in 1909. Pastoor Engering nam de taak als bouwpastoor over.
De stijl waarin deze kerk is opgetrokken, is opvallend. Het gebouw bevat namelijk neo-gotische details. Ook het hoofdaltaar is neo-gotisch, terwijl Jan Stuyt in diezelfde tijd kerken bouwde die een totaal ander karakter hadden (neo-romaans en/of byzantijns).
Jaarboek 33, pagina 81
Mogelijk dat de Pancratiuskerk in Sloten bij Amsterdam, die qua uiterlijk een grote gelijkenis heeft met deze kerk, als voorbeeld heeft gediend. Hij bouwde deze kerk in 1900 en de financiële middelen voor de bouw van de kerk waren hier in Castricum uiterst beperkt. De als neo-gotisch getypeerde kerk is op de gemeentelijke monumentenlijst geplaatst.
Ook de pastorie behorende bij de Pancratiuskerk en het zusterhuis zijn ontwerpen van Stuyt en zijn eveneens gemeentelijk monumenten. Bijzonder is dat voor de pastorie een van de kerk afwijkende bouwstijl, het rationalisme, is gevolgd. Voor de pastorie schreven wel plaatselijke aannemers in. Het werk werd gegund aan aannemer Gerrit Kabel, voor een bedrag van 19.200 gulden. Al op 28 oktober 1910 kon pastoor Engering de nieuwe pastorie betrekken.
Nu wonen hier al lang geen geestelijken meer. Het doet nu dienst voor het secretariaat van de parochie De Goede Herder en het is een ontmoetingsruimte-werkruimte voor deze parochiegemeenschap.
Pastoor Engering nam ook het initiatief voor de oprichting van een bewaar- en naaischool, ook een ontwerp van Jan Stuyt, met dezelfde bouwstijl als de pastorie. Op 2 april 1910 vond de aanbesteding plaats van het zusterhuis en de school. Opnieuw was Gerrit Kabel de laagste inschrijver voor een bedrag van 22.200 gulden. In hetzelfde jaar werd het zusterhuis met de bewaarschool voor 120 kinderen en een naaischool voor 40 kinderen opgeleverd.
Het zusterhuis vormt samen met de pastorie en de kerk een fraaie eenheid. Het zusterhuis is thans (2010) in gebruik voor begeleid wonen en in de vroegere naai- en bewaarschool is een praktijk voor fysiotherapie en een kinderdagverblijf gevestigd. In het 6e jaarboek (1983) van de Werkgroep Oud-Castricum is uitvoerig ingegaan op de geschiedenis van de parochie en de bouw van de kerk. In het 32e jaarboek (2009) is de bouwgeschiedenis beschreven van de voorganger van deze kerk, die in 1877 ingrijpend verbouwd was naar ontwerp van A.C. Bleijs, de eerste werkgever van Jan Stuyt.
In 2011 zal door de parochie ‘De Goede Herder’ in Castricum het 100-jarig bestaan van de St. Pancratiuskerk worden gevierd.
Het raadhuis aan de Dorpsstraat
De wijze waarop hij de opdracht vervulde voor de bouw van de rooms-katholieke kerk wekte kennelijk zoveel vertrouwen bij burgemeester Jan Mooij en het gemeentebestuur, dat Jan Stuyt ook opdracht kreeg een nieuw raadhuis met onderwijzerswoning te ontwerpen.
Uit twee verschillende schetsontwerpen van Jan Stuyt werd er een door de raad uitgekozen. De bouwstijl is dit keer neo-renaissance. Het heeft een schijntrapgevel met een klokkenstoel, waar overigens nooit een klok in heeft gehangen.
Jaarboek 33, pagina 82
Er vond een aanbesteding plaats, waarbij Jacobus Res als laagste inschrijver met een bedrag van 9.490 gulden uit de bus kwam. Op 22 februari 1911 werd de laatste raadsvergadering in het oude raadhuisje gehouden. Op 27 april 1911 legde burgemeester Mooij de eerste steen voor het nieuwe gebouw.
Tijdens de bouw in juli constateerde Jan Stuyt dat de balken in de raadzaal niet naar zijn wens lagen. Hij wilde dat er een plafond werd aangebracht. De gemeenteraadsleden vonden een verlaagd plafond lelijker dan de misschien niet goed liggende balken en besloten om het maar zo te laten.
De bouw verliep verder rimpelloos en de eerste raadsvergadering in het nieuwe gebouw kon al op 16 november 1911 worden gehouden. De bouwtijd heeft nauwelijks acht maanden bedragen. In 2011 zal het pand dus 100 jaar oud zijn.
In 1936 heeft het raadhuis nog een belangrijke verandering ondergaan. De onderwijzerswoning werd opgeheven en als kantoorruimte in gebruik genomen. Tot 1982, toen het nieuwe raadhuis gereed kwam, bleef het oude gebouw als raadhuis in gebruik. Daarna werd het muziekschool en vervolgens kantoor van Landschap Noord-Holland. Dit jaar (2010) is het eerbiedwaardige gebouw, met veel respect voor de authentieke elementen, verbouwd tot hotel.
De bijdrage van Jan Stuyt aan de vernieuwing van de
bouwkunst
Joseph Cuypers en Jan Stuyt worden wel gezien als de eerste vernieuwers in de nadagen van de neo-gotiek. Samen tekenden zij vele koepelkerken, waarvoor zij beiden enthousiast waren en waarbij hun kennis van de gotische gewelfbouw goed van pas kwam.
De Nieuwe Sint Bavo-kerk en de drie reeds genoemde en behandelde kerken in de periode 1900-1908 stonden centraal in hun oeuvre. Voor Jan Stuyt volgt daarna nog de eveneens reeds genoemde Cenakel-kerk als kerk die echt vernieuwend was. Stuyt was van mening voor het katholieke kerkgebouw de meest harmonieuze en volmaakte vorm de koepelkerk was.
Voor de koepels die hij inderdaad veelvuldig ontwierp, hebben met name de Italiaanse renaisssance-koepels model gestaan. Zij werden vaak uitgevoerd in gewapend beton. Centraalbouw en koepel bleven architectonische oplossingen voor een aan het eind van de 19e eeuw opgekomen liturgische opvatting. Alle kerkbezoekers moesten de handelingen van de priester tijdens de H. Mis goed kunnen volgen. Stuyt liet zich aan stijlideeën weinig gelegen liggen. Hij was daarom eerder een eclecticus (iemand die uit alle stijlen overneemt wat hem het beste voorkomt) dan een stijlfanaticus.
Hij beschouwde zichzelf in de eerste plaats als katholiek architect. Bouwkunst was in zijn opvatting ‘een middel tot uitdrukking van denkbeelden’. Het is dus niet verwonderlijk dat zijn geloof hem ertoe bracht in zijn godshuizen allereerst een gewijde stemming te willen scheppen, waaraan stijlprincipes ondergeschikt moesten blijven.
Geconstateerd moet worden dat Stuyt in zijn eerste jaren bijzonder revolutionair bouwde; na 1916 bleef hij eigenlijk voortdurend op dezelfde manier bouwen, hetgeen mogelijk samenhangt met de vele opdrachten die hij kreeg. Een feit is dat hij geen school heeft gemaakt en dat er van de bekendheid die de bouwmeester in zijn tijd genoot, weinig is overgebleven.
In het boek ‘Bouwkundige compositie’ dat hij in 1933 schreef en dat hij opdraagt aan zijn zoon Giacomo, geeft Stuyt een overzicht van begrippen en factoren die de bouwkunde kunnen verheffen tot bouwkunst.
In een niet eenvoudig te lezen eerste zin van de Inleiding geeft Stuyt aan dat van een architect meer verwacht mag worden dan alleen technische kennis: “Indien het waar was dat een grondige kennis der constructie-wijzen, der bouwkundige samenstellingen van materialen, een ge-
Jaarboek 33, pagina 83
zond verstand in het vatten der eischen van het program, en daarbij van nature aanwezige en daarna met zorg beschaafde smaak voldoende wezen zou, den bouwmeester voor zijn verheven taak te bekwamen, de rasechte architect zou niet zoo zeldzaam wezen als dat heden ten dage het geval schijnt te zijn.”
De persoon Jan Stuyt
Stuyt was een persoonlijkheid die er niet in kon slagen werk uit handen te geven. Zijn buitengewoon drukke praktijk belette deze zeer begaafde bouwmeester om alles zelf te doen, maar zijn invloed op de jongere generatie architecten is gering geweest
Een beetje ijdel was hij wel. Zo gebruikte Stuyt een soort logo. In de gevel of bij de ingang van gebouwen die hij ontwierp, duidt een stenen bol of stuiter op zijn naam. Bij het oude raadhuis kom je de ‘stuiters’ zowel binnen als buiten tegen. Op de gevels van kerkgebouwen wordt vaak een schaakbord-motief uitgebeeld.
Stuyt heeft veel gepubliceerd in diverse vakbladen. Ook hield hij vaak lezingen en was lid van verscheidene organisaties. Hij was een zeer energiek persoon met een enorme werklust. Je zou kunnen zeggen: zijn werk was zijn leven!
Hij reisde veel. De Franse taal beheerste hij volkomen. Op 60-jarige leeftijd bekwaamde hij zich nog in de Italiaanse taal en sprak deze daarna vloeiend. Hij was een van de medeoprichters van het genootschap Holland-Italië en had daar dan ook de nodige kunstvrienden, hetgeen ook wel blijkt uit het artikel in het Italiaanse blad ‘Arte Christiana’ geschreven na zijn dood. Citaat hieruit: ”Deze man van kleine gestalte, met zijn levendige oogen, met zijn vlotte conversatie, met zijn beheersching van verschillende talen, met zijn onvermoeibare opgeruimdheid … de aarde heeft zijn lichaam tot zich genomen.”
Italië nam bij hem een bijzondere plaats in, niet alleen vanwege de kunst, maar ook vanwege zijn geloofsleven met als centrale plaats uiteraard Rome en zijn nauwe band met de Benedictijners. Want wie zou in die tijd brieven dateren met namen van heiligen? Hij deed dat soms.
Jan Stuyt was een man met vele kwaliteiten, die niet onopgemerkt waren gebleven. Zo was hij benoemd tot officier in de Orde van Oranje-Nassau, ridder in de Orde van den H. Gregorius den Grootte en commandeur in de Orde van het Heilig Graf.
Hij zag zichzelf vooral als kerkenbouwer, hetgeen wel blijkt uit de bouwkunst tentoonstelling in 1923 ter gelegenheid van het 25-jarig ambtsjubileum van koningin Wilhelmina, waarvoor Stuyt ook gelegenheid kreeg te exposeren. Op deze tentoonstelling toonde hij uitsluitend vier van zijn kerken.
Ook het boek ‘Jan Stuyt, Architect Den Haag’ dat hijzelf aan het eind van zijn leven schreef over zijn gehele oeuvre en dat uiteindelijk door zijn zoon Giacomo werd aangeboden aan de paus, getuigt van zijn band met de kerk en met Rome. Vooral het feit dat pogingen werden ondernomen en nieuwe oplossingen waren gevonden om de kerken zodanig te bouwen dat alle gelovigen op het altaar kunnen zien, juichte de paus zeer toe.
Jan Stuyt schreef in 1933 nog een artikel over de begraafplaats op de Heilig Landstichting waar hij begraven ligt. Het artikel eindigt met de volgende tekst: “Waarlijk, in deze omgeving is het goed afwachten op het oogenblik dat de bazuin het teeken voor onze opstanding geven zal.”
Hij overleed op 11 juli 1934 en heeft waarschijnlijk zijn eigen grafsteen nog kunnen ontwerpen. De ronding van de steen vertoont een directe relatie met de achter het graf gelegen koepel van de bijzondere Cenakelkerk.
Nawoord
Jan Stuyt heeft in belangrijke mate bijgedragen aan de nieuwe architectuurstromingen na de neo-gotiek; toch is hij vrij onbekend gebleven. Naar mijn mening is dat niet terecht, hetgeen ik door middel van dit artikel duidelijk heb willen maken. De titel van één van de doctoraal scripties aan hem gewijd luidt: ’Een architect om niet te vergeten’.
Wij mogen ons in Castricum gelukkig prijzen met de markante gebouwen van hem in ons dorp en wij zullen hem zeker niet vergeten.
Ton Brugman Oprichter van een landelijk platform voor Jan Stuyt-kenners
Jaarboek 33, pagina 84
Bronnen:
Archief Nederlands Architectuur Instituut te Rotterdam.
Cuypers, Jos, In memoriam naar aanleiding van de dood van zijn vriend/collega Jan Stuyt voor de Katholieke Kunstkring De Violier, 1934.
Erftemeijer, A, Looyenga, A.J, en van Roon, M. Getooid als een bruid. De nieuwe Sint Bavokathedraal te Haarlem, Haarlem 1997.
Hensen, A.H.L., Stuyt, J, en Van den Bosch, G.T.M., De abdij van St. Adelbert te Egmond, Amsterdam 1928.
Houwink, P., Jan Stuyt (1868-1934), Kerkbouwer. Een architect om niet te vergeten. Doctoraal scriptie Universiteit van Amsterdam, 1977.
Thunnissen, H., Architect Jan Stuyt overleden. Het Gildeboek, 1934.
Samenvatting levensloop Jan Stuyt:
1868 Geboren te Purmerend op 21 augustus 1882 Stageplaats bij architect H.P. van den Aardweg in Purmerend 1883-1891 In dienst bij architect A.C. Bleys te Amsterdam 1891 Tekenaar bij architect Pierre Cuypers en zoon Jos Cuypers. Wint 3e prijs voor ontwerp ‘vorstelijk verblijf’ Hoofdopzichter Sint Bavo Haarlem 1898 Begint als zelfstandig architect 1898 Bouw kerken in Kopenhagen en Sloten Villa’s in Aerdenhout, Overveen en Haarlem 1899 Compagnon van Jos Cuypers Bouw kerken onder andere in Den Bosch, Utrecht en Amsterdam St. Josephkerk te Velsen-Noord en St. Pancratiuskerk in Sloten Abdij van Egmond, Violier, Architectura et Amicitia Reizen: Duitsland (Beuron), Italië, Palestina en Verenigde Staten 1908 Huwelijk met Jeanne Louise Barozzi. Met haar kreeg hij 4 kinderen 1908-1917 Architectenbureau Stuyt gevestigd in Amsterdam 1908-1909 Pancratiuskerk, pastorie, zusterhuis en bewaarschool in Castricum 1909 Filiaal van bureau Stuyt in Heerlen: bouwt scholen kerken en villa’s Ontwerp van een Tuinstad in Heerlen 1909 Kapel O.L. Vrouw ter Nood in Heiloo 1911 Raadhuis Castricum 1911-1913 Verbouwing raadhuis Alkmaar 1912 Deelname aan prijsvraag raadhuis Rotterdam (2e prijs) 1913 Cenakelkerk te Groesbeek 1915 Landhuis te Maarn 1917 Bureau Stuyt verplaatst naar Den Haag 1925 Klein-seminarie Hageveld te Heemstede 1925-1927 St. Elisabethziekenhuis te Alkmaar 1933 Schrijft het boek ‘Bouwkundige compositie’ 1934 Overleden in Den Haag op 11 juli.
Onder veel Castricummers is de naam Cor Peperkamp legendarisch, omdat bij als hoefsmid en als persoonlijkheid in het dorp Castricum een speciale plaats innam.
De deuren van de smederij, gelegen in het hartje van het dorp, stonden altijd open. En altijd was de smid erop uit je ertussen te nemen, de mensen aan het lachen te krijgen of gewoon gezellig in cafe De Rustende Jager een borreltje te drinken met andere bekende Castricummers.
Zijn gave des woords was zo spreekwoordelijk dat hij het tot officieuze locoburgemeester bracht. Op vele geboorte-akten staat zijn handtekening, omdat het vanzelfsprekend was Cor Peperkamp als getuige uit te nodigen bij de aangifte van een nieuwe boreling.
Het is nu veertig jaar geleden dat hij overleed, na een periode van 53 jaar dat hij als smid de paarden besloeg en de wagens van nieuwe wielijzers voorzag. Hij nam niet alleen door de uitoefening van zijn beroep een centrale plaats in, maar vooral door zijn goedlachse, innemende persoonlijkheid. En zo herinneren de meeste mens en zich hem. Een markant mens, Cor Peperkamp.
Uitgeester van geboorte
Cornelis Johannes Peperkamp werd geboren op 1 augustus 1880 op het Bonkenburg te Uitgeest. Hij was de tweede zoon van Cornelis (Kees) Peperkamp en Anna Clasina Cornelia Stadegaard. Hun eerste zoon Jan werd geboren op 1 december 1874 aan de Hogeweg te Uitgeest. Naast een aantal jong overleden kinderen behielden zij drie kinderen in leven. Hun jongste kind Maria werd geboren op 31 december 1883, eveneens aan het Bonkenburg.
Kees Peperkamp kwam van Bergen, alwaar zijn vader Jan Peperkamp een smederij had tegenover de Ruïnekerk. Begin 1871 kwam hij nog ongehuwd als smid naar Uitgeest en betrok een smederij aan de Hogeweg in Uitgeest. In 1878 kocht hij de smederij aan het Bonkenburg, die thans (Red: in 1992) nog steeds als zodanig dienstdoet en beheerd wordt door Jan Peperkamp, een kleinzoon van de oudste zoon van Kees.
Door zijn wat kroezige haar kreeg Kees Peperkamp de bijnaam’ does’, een naam die zijn zoon Cor mee zou nemen naar Castricum; Het was duidelijk dat de beide zoons van Kees en Anna het vak van hun vader zouden leren. Hun dochter Maria zou later gedurende vele jaren op het Scharloo te Alkmaar een banketbakkerij leiden.
Vermoedelijk heeft er op het Bonkenburg eeuwenlang een smederij gestaan; rond de eeuwwisseling werd een vliesdun hoefijzer gevonden. Een onderzoek aan de Leidse universiteit wees uit dat het hoefijzer afkomstig moest zijn uit de zeventiende eeuw. Zoals het gebruikelijk was werd het vak geleerd van vader op zoon; kinderen leerden het op een welhaast vanzelfsprekende manier, niet alleen door af en toe mee te helpen, maar vooral door te kijken. Zo nam de oudste zoon Jan het bedrijf van zijn vader over en voerde tientallen.jaren het smidswerk uit voor de bevolking van Uitgeest.
Knecht bij de dorpssmid Klaas Smit
De tweede zoon Cor kwam op 17 juli 1900 als knecht in de leer bij Klaas Smit. Klaas was grof- en hoefsmid en had een smederij in de dorpskern van Castricum. Klaas Smit was toen reeds 67 jaar en al sinds 1862 dorpssmid in Castricum. Uit zijn huwelijk met Maartje Brakenhoff werden acht kinderen geboren, waaronder vier zoons. Twee zoons, Simon en Gerrit, werkten bij hun vader in de smederij.
Als beide zoons op 8 en 10 oktober 1898, nog ongehuwd, aan de heersende Spaanse griep overlijden op respectievelijk 34- en 27-jarige leeftijd, staat Klaas er alleen voor; ruim een jaar later komt dus Cor Peperkamp op twintigjarige leeftijd bij hem werken. In deze beginjaren in Castricum volgt Cor Peperkamp een opleiding tot (hoef)smid aan een technische school in Haarlem; het vakdiploma behaalt hij in Utrecht.
In het jaar 1906 vindt Klaas Smit het welletjes, hij is dan 73 jaar; met zijn vrouw Maartje gaat hij in Haarlem wonen. De smederij doet hij eind juni van dat jaar over aan Cor Peperkamp, die enkele maanden eerder op 17 mei 1906 te Uitgeest is gehuwd met Catharina Maria Rodegonda Berkhout. eveneens geboren te Uitgeest op 14 augustus 1882.
Zij was de dochter van Mattheus Berkhout en Alida Petronella Tijburg. Mattheus was broodbakker en later bloemkweker; hij was niet onbemiddeld. Voor hun dochter en schoonzoon kochten zij de smederij in Castricum, met haar unieke locatie: pal in het hart van een lieflijk klein agrarisch dorp met ongeveer 2500 inwoners. Op de plek waar in vroeger tijden de smederij vele jaren
Jaarboek 15, pagina 34
dienst heeft gedaan staat nu een groter complex, namelijk een doe-het-zelf-zaak aan de Dorpsstraat 58.
Het pas gehuwde paar vestigde zich in de woning naast de smederij. Een huis met een bedstee in de woonkamer, een in de gang en twee bedsteden boven in het huis. Achter de woning was een tuin met een waterput. De smederij had een behoorlijke oppervlakte; erachter stond een grote loods waar de ijzeropslagplaats was.
In het midden van de smederij bevond zich de smidse, de centrale plek, waar op het aambeeld het ijzer als het heet was gesmeed werd. In de loop der jaren werd de smederij verschillende keren verbouwd en voorzien van nieuwe gevels. Nadat Cor Peperkamp zijn diploma als hoefsmid behaald had, werd dat ook vermeld op de ramen van de smederij. Men mocht, gezien de moeilijkheidsgraad van het werk, alleen opgeleid en gediplomeerd het vak van smid uitoefenen.
Humorist en grappenmaker
Cor Peperkamp bouwde al snel een reputatie op als een ruimdenkende, welsprekende en humoristische man, die met zijn vrolijke humeur, toneeltalent en overtuigingskracht heel vaak grappen uit kon halen met mensen die de smederij bezochten. Je wist nooit zeker of hij je ertussen nam. In die hechte kleine dorpsgemeenschap waar iedereen elkaar kende, was hij zeer graag gezien. Hij was sfeerbepalend.
In een tijd waarin hard werken van maandag tot en met zaterdag aan de orde van de dag was en het woord ‘vakantie’ niet eens bestond, voorzag hij in een behoefte, want met de smid Cor Peperkamp in je omgeving viel er altijd wel wat te lachen. In zo’n dorp gebeurde er niet zoveel en een beetje lachen in de strijd om het dagelijkse bestaan was meer dan welkom. De anekdotes zijn dan ook in de loop van de 53 jaar, dat Cor Peperkamp dorpssmid in Castricum was, zeer talrijk geworden.
Zo kwam er wekelijks een redacteur van het Uitgeesterkrantje, de heer Kaagman, naar Castricum met de vraag of er nog nieuws was. Hij bezocht altijd even de smederij en stelde de vraag ook aan de smid. Peperkamp placht wat terughoudend te reageren en wilde het dan laten voorkomen dat het niet belangrijk was wat hij te vertellen had: “nou nieuws nee, ach laat maar. ” Die opmerking maakte Kaagman, een opvallende man met een lange grijze baard, altijd behoorlijk nieuwsgierig en hij drong steevast aan om het verhaal toch maar te vertellen.
“Wat zal ik zeggen”, begon Peperkamp een keer, “elke middag, zo tegen een uur of vier, zit er een ooievaar voor één van de ramen van De Rustende Jager naar binnen te kijken. Hij blijft er een uurtje zitten en vliegt dan weer weg. Het is net alsof hij iemand zoekt”. De redacteur, die dat weleens met eigen ogen wilde aanschouwen, heeft een paar dagen, zo rond een uur of vier, lang gewacht of de ooievaar langs kwam. Of dit verhaal ooit de krant gehaald heeft, vermeldt de geschiedenis niet …
De smederij
In de smederij bevond zich de smidse, de plaats waar het smidsvuur was, met daarboven een taps toelopende schoorsteen; ernaast hing de blaasbalg om het vuur mee aan te wakkeren. Naast het smidsvuur bevond zich ook de koelbak, een stenen bak gevuld met water om het ijzer snel af te laten koelen ofwel te laten krimpen. Dit was de meest centrale plaats van de smederij, waar al het ijzerwerk met de hand gemaakt werd. Van het ijzer werden niet alleen de hoefijzers gemaakt, maar in feite alles wat voor tuin- en landbouw gebruikt werd: fabrieksproducten kwamen nog nauwelijks voor.
Dus de smid vervaardigde ook veel gereedschap zoals spaden, schoffels, harken, hooigraven etc. (de hooigraaf werd door de boer gebruikt om zijn hooi in verband met het optreden van hooibroei te controleren; aan de hooigraaf zat een’ steppie’ waarmee het hooi omgewoeld werd).
Elk stuk gereedschap werd gesigneerd met de initialen CP. Het met de hand gemaakte gereedschap ging ontzettend lang mee en ging er uiteindelijk toch iets stuk, dan kon dat vaak nog door de smid worden verholpen.
Iemand kwam een keer bij Cor Peperkamp verhaal halen over een schoffel die niet goed uitgevallen was. Peperkamp repliceerde: “Het lijkt me sterk dat ik deze schoffel gemaakt zou hebben,
Jaarboek 15, pagina 35
want ik zet er altijd CP op.” Die letters waren inderdaad nergens te vinden.
Hij maakte eens een proefschoffel voor de Noord-Zuidhollandse Tramwegmaatschappij. Hij had daar zo’n succes mee, dat ze later ieder jaar wel twintig stuks bestelde.
Wat hij ook veel deed was de messen slijpen van de maaimessen. Dat zijn driehoekige messen die op een natte slijpsteen werden aangescherpt: een jaarlijks terugkerend karwei.
Hij maakte niet alleen gereedschap, maar alles wat gesmeed werd, zoals muurankers, beugels van goten, uithangborden rijk van krullen voorzien, sierhekken (waaronder het hekwerk rond het terrein van het psychiatrisch ziekenhuis Duin & Bosch) en het gewone siersmeedwerk.
Bekend is dat veel mensen op klompen liepen en die klompen braken nog weleens, vooral als de jongens er mee voetbalden. Peperkamp zaagde dan een gleufje in de klomp, legde de gloeidraad in het gleufje en nagelde hem vast. Tenslotte was de houtlijm nog niet uitgevonden. Veel later kwamen de bandjes, waar haakjes aan vast zaten.
Het smeedijzeren kruis met haantje van de Nederlands Hervormde Kerk was een eervolle opdracht aan Cor Peperkamp. Ook deze kunst had hij van zijn vader geleerd, die in Uitgeest in 1886 een nieuw kruis had vervaardigd voor de Nederlands hervormde kerk aldaar. Hoe moeilijk dat was, bleek wel uit het feit dat het kruis uit 1886 veel te zwaar was voor ‘den koningsstijl’ en in 1915 door Jan, de andere zoon van de maker en broer van Cor, moest worden vervangen. Ook de hekken rond de Nederlands hervormde kerk werden door Peperkamp gesmeed.
Gezinsuitbreiding
Al snel nadat Catharina (Trijntje) Berkhout en Cor Peperkamp zich in Castricum gevestigd hadden, kondigde de eerste geboorte zich aan: in maart 1907 kwam Anna Cornelia, gevolgd door een tweede dochter Alida Maria in oktober 1908. De zoon die later de smederij over zou nemen, Cornelis Josephus, werd in april 1910 geboren. Daarop volgden nog vier kinderen, waarvan een kind negen maanden na de geboorte (in 1913) is overleden aan een longontsteking. Ze heette Maria Catharina. Franciscus Josephus werd geboren in november 1914 en de jongste dochtertjes Maria Catharina en Catharina Maria respectievelijk in december 1916 en in april 1918. Voor de beide zoons was het heel gebruikelijk hun vader bij het werk te helpen, zowel in de smidse (het trekken aan de blaasbalg die steeds met lucht gevuld moest warden), als buiten bij het beslaan van de paarden.
Hoefsmid
Cor Peperkamp had twee knechts in dienst, Piet Dam en Klaas Wezel (maar ook de boeren hielpen af en toe een handje). Met name de eerste is op veel foto’s samen met de smid te zien. Als een paard vier nieuwe hoefijzers kreeg en dus rondom beslagen moest worden, werd het soms in de travalje geplaatst, een houten box bestaande uit latten en balken. De travalje werd gebruikt bij onrustige en lastige paarden, maar ook bij jonge paarden die nog geen kennis hadden gemaakt met het beslaan van hun hoeven. Het paard kon dan geen onverwachte bewegingen maken, want een trap van een paard is niet zo prettig. Als een paard toch onrustig bleef, klemde de smid wel eens een tang op de neus om het paard af te leiden. Zo kon de smid toch rustig zijn werk doen. De travalje stond binnen in de smederij opgesteld, maar de meeste paarden die de smid kenden, werden zonder hulp van de travalje buiten beslagen. Dit gaf altijd veel bekijks van dorpsgenoten en kinderen die in de buurt speelden of op weg waren naar school. Het kwam een enkele keer voor dat tien paarden stonden te wachten om beslagen te worden.
Zoals elke zelfstandige ondernemer had ook Cor Peperkamp een vaste klantenkring, niet alleen onder de boeren en tuinders, maar vooral onder zijn directe klanten: de paarden zelf. De beesten wenden aan de smid, hij vertroetelde ze vaak en als Cor Peperkamp het niet deed, dan deden zijn dochters het wel. In die tijd, zo na de eeuwwisseling, werd er op menig dubbeltje gekeken en het kon dan ook gebeuren dat de boer met zijn paard naar een andere, goedkopere smederij in het dorp ging. De boeren waren soms wat op de penning en dat merkte Cor Peperkamp natuurlijk ook.
Het gebeurde wel eens dat het paard met de boer langs de smederij van Peperkamp kwam terwijl de smid voor zijn smederij stond. Het paard trok dan naar de smederij in de richting van de smid, omdat het wist dat daar wel een suikerklontje te halen viel en een hartelijk woord. Cor Peperkamp keek dan naar de hoeven en zei: “Boer, wat heb je toch een paar slechte hoeven onder dat beest laten zetten, hij loopt heel slecht, je moet hem weer snel laten brengen”. En dat deden die boeren dan ook weer, vooral omdat de voorkeur van het paard ook een woordje meesprak.
Jaarboek 15, pagina 36
Schraperige boeren
Als de smid zag dat de hoefijzers aan een kant waren afgesleten, kon hij ook aan de stand van het been zien dat er iets niet in orde was. Als dat het geval was werden de ijzers verlegd. Het linker hoefijzer ging dan bijvoorbeeld onder de rechtervoet, of de ijzers werden van voor naar achter en vice versa verlegd. Dat was goedkoper dan het rondom beslaan van het paard.
Als Cor Peperkamp het echt noodzakelijk vond dat het paard rondom beslagen werd, dan speelde de zuinigheid van veel boeren hem wel eens parten en werden de ijzers alsnog verlegd, om maar geld uit te sparen. Het verleggen kostte 70 cent en het rondom beslaan, waarbij het paard vier nieuwe hoefijzers kreeg, kostte 1,40 gulden, oplopend in de loop der jaren tot 2,60 gulden. Benauwdheid en zuinigheid speelden in die zoveel minder welvarende tijd een grote rol. Als een boer bekend stond om zijn schraperigheid, dan werd hij wel aangeduid met de term ‘karhengst’.
Rond de eeuwwisseling en ook later hadden de boeren duidelijk een monopolie-positie ten opzichte van middenstanders. Voor de laatsten was dat niet altijd even gunstig, hoewel Cor Peperkamp met zijn diplomatieke gaven de boeren wel aan zich wist te binden.
De anekdotes over boeren waren daarom niet altijd positief. Zo gaat het verhaal van een smid die bezoek kreeg van een boer met een mestvork. Aan de mestvork moest een reparatie plaatsvinden. De boer sommeerde de smid zijn werk aan de smidse te onderbreken, om eerst de mestvork onder handen te nemen. De smid weigerde, moest wel weigeren, want het ijzer dat in het smidsvuur lag, duldde geen uitstel.
De boer werd kwaad en de smid vertelde de boer een verhaal dat hij had gehoord. Hij, de smid, had vernomen dat er in Amerika (dat toen veel verder weg was) een machine was uitgevonden. Een machine waar je vijf boeren in kon stoppen en waarbij aan het andere einde een mens te voorschijn kwam.
Ja, en zo ging dat toen: als ‘schraperige’ boeren ter kerke gingen dan werden er onderweg naar de kerk nog wel eens dikke sigaren gerookt. De peuken daarvan werden pas weer verder opgerookt als de kerk uit was. Het was de gewoonte om zo’n peuk op de rand van de wijwaterbak achter in de kerk te leggen. Kwajongens die de boeren een poets wilden bakken namen die peuken mee tijdens de kerkdienst en doopten die in de paardenvijgen die altijd in ruime hoeveelheden de straten sierden. Als de kerk dan uitging keek men gespannen wat voor gezicht de boer zou opzetten als hij zijn sigaar weer in zijn mond stak.
Het was in die tijd een grote eer om je rekening zo laat mogelijk in te dienen, al had je bij wijze van spreken geen stuiver meer in je portemonnee. Tegenwoordig is dat wel even anders. Met het zeer laat indienen van de rekening suggereerden de ondernemers dat ze het geld niet direct nodig hadden en dat was een teken van welstand. Als Cor Peperkamp soms ’te vroeg’ met de rekening kwam vroegen de klanten: “Heb je het geld nodig?” Als er veel rekeningen uitstonden zeiden de kinderen altijd: “Pa is rijk in de boeken”.
De oudste kinderen moesten vaak met de ‘briefjes’, de rekeningen dus, langs de deur en niet zelden hoorden ze dan: “Nou kind, kom maar terug als de aardbeien verkocht zijn!”. Vooral bij lagere rekeningen werd er slordig betaald, zo onder de 5 gulden, wat voor die tijd toch een hoop geld was. Zo’n rekening werd dan per dubbeltje of kwartje geïnd, de kinderen noemden dat een ‘kwatje’. Daar moest je dan als kind na schooltijd een paar klompjes voor verlopen voordat je het geld binnen had.
Op een keer zag dochter Marie dat de man die nog een rekening moest betalen wel het petje voor het aannemingsfeest van zijn zoontje kocht. “Daar hebben jullie wel geld voor hè, en pa betalen jullie niet.” Ze vertelde het niet thuis, want ze wist dat haar vader deze opmerking nooit goed gevonden zou hebben. Maar wat wil het geval: op zondagmorgen is er hoogmis en daar komt de bewuste man aan met het geld. Hij zegt: “Cor, ik kom je effe betalen”. Peperkamp zeer verbaasd: “Op zondag? Nee, dat doen we niet”. De klant legt uit wat er voorgevallen is: “Je dochter zei er gisteren wat van, dat we wel de pet konden betalen maar niet de rekening”. Nou, dat heeft ze wel even moeten horen van haar vader: dit kon absoluut niet. Dit was zijn eer te na.
Zelf had Peperkamp een betere oplossing gevonden voor dit pettenprobleem. De zaterdag voor het aannemingsfeest bestelde hij bij Bervoets in Alkmaar een paar petten op zicht. Op maandag liet hij ze terugbezorgen met de mededeling dat ze te klein waren, of te groot, of dat er anderszins iets mis mee was …
Zigeuners, zwervers en ander aanloop
De smid had met zijn uitstekende locatie in de dorpskern van Castricum erg veel aanloop. Dagelijks werd de smederij bezocht door marskramers, handelaren in ijzer, vertegenwoordigers, bedelaars, paters die barrevoets liepen, zwervers, dorpsgenoten, kleine kinderen en zigeuners. Er kwamen dus ook regelmatig woonwagens langs die door paarden werden getrokken. Soms zag Cor Peperkamp dat zo’n paard allang beslagen had moeten worden, maar omdat de eigenaars vaak geen geld hadden, deed hij het dan gratis. Het staat niet vast of hij dat deed uit liefde voor het paard, dan wel voor het baasje.
Een verhaal dat zijn sporen wel verdiend heeft en vele malen is verteld door Castricummers die Cor Peperkamp hebben gekend, is dat over de bedelaar Kees van Poepies. Het zal niet zijn echte naam geweest zijn en het is niet duidelijk of hij zijn naam te danken heeft aan het navolgende.
Kees van Poepies was in die tijd een heel bekende bedelaar, die periodiek langs de smederij kwam, soms in gezelschap van een collega-bedelaar, wiens naam onbekend is. Ze hadden zo hun vaste adressen om wat te halen: eten of wat geld, kleding etc. Nu was het zo, dat als je vroeger een ijzeren koekenpan had (en alles was van smeedijzer in die tijd), dan werd die wel eens uitgebakken met paardenvijgen, die zoals we inmiddels weten voor het oprapen lagen (na afloop, en gezien de huidige hygiënische normen moet dat wel even vermeld worden, werd de koekenpan grondig schoongemaakt met soda). Paardenvijgen waren een probaat middel tegen het aanbakken van koekenpannen gebleken; de pan zou na behandeling nooit meer aanbakken.
Op een bepaald moment, toen smid Peperkamp bezig was dit werkje uit te voeren boven het smidsvuur, werd hij bezocht door
Jaarboek 15, pagina 37
de twee bedelaars. Ze betraden de smederij en begroetten de smid. “Nou jongens, jullie treffen het, ik heb nog een lekker lessie boerenkool”, zei Peperkamp. Zijn vrouw Trijntje, druk bezig in de keuken, werd erbij geroepen. “Vrouw, dek de tafel, we hebben gasten!”
“Nou smid”, zeiden de bedelaars, “dat is zeker een tref”. De tafel werd gedekt en borden neergezet, maar voordat het geheel werd opgediend verzocht Cor Peperkamp om eerst nog even te bidden, waarop de bedelaars twee grote kruisen sloegen en hongerig aanvielen.
Nu gaan er over dit verhaal twee versies. De eerste is dat er een stukje boter door de vijgen ging en ze hun bordje schoon leeg aten, maar dit lijkt toch een beetje onwaarschijnlijk. De tweede versie is dat de smid ter plekke afwachtte totdat de bedelaars uitriepen: “Peperkamp … !”
Zo sterk als een beer
Er werd vaak gezegd: een smid moet alles kunnen! Voor het vaak zware werk in de smederij was het wel handig als de smid over veel spierkracht beschikte. Iedereen die hem heeft gekend schildert hem als een grote, stevige, gespierde en zwaar gebouwde man. Zijn gewicht werd geschat op 250 pond. Reden waarom hij altijd maatpakken droeg die hij bij de ons inmiddels bekende Bervoets in Alkmaar liet maken. Men beschrijft hem als ‘zo sterk als een beer’. Dat was wel noodzakelijk bij het beslaan van de paarden; mocht een paard toch onrustig zijn tijdens het beslaan, dan was een duwtje van de smid met zijn lijf soms voldoende om het te corrigeren.
Tot het dagelijkse werk van Cor Peperkamp behoorde ook het met de hand vervaardigen van de hoefijzers. Omdat hij een eigen klantenkring had wist hij om welke paarden het ging. Elk paard had zijn eigen ijzers. Het maken van die hoefijzers was dus letterlijk maatwerk. Daarom konden de ijzers soms lang voordat de boer of tuinder met zijn paard kwam, al gemaakt worden: altijd na ‘broodeterstijd’, zoals dat heette. Ze hingen in de smederij aan balken.
Het al zoveel mogelijk op maat gemaakte hoefijzer werd na aankomst van de klant precies vergeleken met de maat van de hoef. De hoef werd vlak gevijld, het overtollige hoorn werd weggesneden, het hoefijzer werd in het vuur gezet en gedeeltelijk afgekoeld in de koelbak om het daarna weer aan de hoef te passen. Dat gaf altijd een hoop gesis en gerook. De lip werd aan de voorzijde tegen de hoef aangeslagen voor de steun en als het helemaal correct zat gingen de nagels door de gaten van de hoefijzers. De hoeven werden als afwerking afgeteerd. Volgens sommige zegslieden kon je er tegen bijbetaling ook nog een kleurtje op krijgen; volgens andere was, net als bij de T-Ford, elke kleur verkrijgbaar als het maar zwart was. Oude hoefijzers werden vaak weer hergebruikt voor het maken van landbouwgereedschap.
Paarden die veel over de straat liepen bezochten natuurlijk vaker de smederij dan de paarden voor land- en tuinbouw. ’s Winters werden er wel schroeven in de hoef gedraaid tegen het uitglijden: “Op winterdag stonden de hoeven op scherp”.
Als Cor Peperkamp het ijzer smeedde en enkele geïnteresseerden niets vermoedend naast hem stonden, spuugde hij soms een ‘kwat’ (hij pruimde erg veel) op het aambeeld en gaf er dan met zijn hamer een klap op. Dat.veroorzaakte een gigantische klap, alsof er een kanon werd afgevuurd.
Cor Peperkamp mocht de mensen er dus graag tussen nemen. Dat ging vaak wel verder dan alleen de schrik om een luide knal, en soms was het misschien op het randje van wat vandaag de dag als goede smaak geldt. Toen lag dat geheel anders.
Je hebt niet aIleen ’s lands wijs, ’s lands eer, maar ook ‘des tijdgeests wijs, des tijdgeests eer’. Veel wat tegenwoordig kan, werd vroeger als onbehoorlijk beschouwd, maar ook omgekeerd kon vroeger veel, dat juist nu als min of meer ongepast wordt gezien. Hoe dat ook zij: de ‘practical joke’ stond, misschien wel bij gebrek aan andere verzetjes, in hoog aanzien. Wie er goed in was – en Cor Peperkamp was er onomstreden kampioen in – werd daarvoor beloond met grote populariteit.
Hij had er een handje van om, als er iemand bij hem in de smederij was, denkbeeldige voorbijgangers uitbundig te groeten. De mensen wisten dat ze er tussen genomen werden en ze wilden dus perse niet kijken wie er langs kwam, maar hij hield dat zo serieus
Jaarboek 15, pagina 38
en consequent vol, dat de meesten er vroeg of laat toch intrapten. Sommigen vlogen zelfs achteraf nog naar de deur om te zien of er werkelijk iemand voorbij gekomen was.
Veearts en tandarts
Als de paarden ziek waren of een bepaald letsel hadden ging men altijd eerst naar de smid. Hij keek dan wat hij kon doen. Ook bij het paard werd aderlaten toen regelmatig toegepast. Als de boer klachten had over de werklust van het paard en het paard lui en sloom vond, tapte Peperkamp meestal bloed af.
Voor het aderlaten gebruikte de smid een hartvormig mesje met een hamertje. Hij bond eerst een touw om de nek van het paard om stuwing te verkrijgen, waardoor de halsaderen zichtbaar werden. Hij smeerde de plek waar de incisie gemaakt zou worden in met een speciaal zalfje en tikte dan met het hamertje op het mesje waardoor de incisie gemaakt werd. Het bloed werd vervolgens in een emmer opgevangen. Men zegt dat het paard er vaak enorm van opknapte, zodat het weer lekker op het Castricumse land kon werken.
Tijdens het aderlaten kwam er eens een handelaar langs en Cor Peperkamp, die pas begonnen was, zei: “Ga maar alvast naar de vrouw toe, een koppie halen, ik kom zo”. Hij had tijdens het aderlaten bloed op zijn schort gemorst en met dat schort nog om kwam hij nerveus binnen. “Wat mij nou is overkomen”, riep hij opgewonden, “het is verschrikkelijk”.
“Nou, wat is er dan, Peperkamp?”, vroeg de handelaar bezorgd. En Peperkamp kon dramatiseren: “Oh, mijn allerbeste vriend loopt aan de overkant van de straat, hij roept mijn naam en wil naar mij toekomen. Op datzelfde moment komt de tram eraan en hij komt toch met zijn hoofd onder de tram. Het hoofd rolt naar mij toe, hij geeft nog een knipoog en sluit zijn ogen. Ik heb het hoofd maar even onder de kaasstolp gelegd en onder het bed gezet; dan kan de familie er nog even afscheid van nemen”. Of de handelaar dit verhaal geloofde?
Zweren aan de paardenvoeten werden schoongemaakt en behandeld met bruine teer in de holte van de zool. Met het wegsnijden van knobbels was extra voorzichtigheid geboden, omdat er een zweer onder kon zitten. Als er een ‘straar’ (kier) aan de voetzool ontstond ten gevolge van verzwering dan werd dat opgevuld met henneptouw en weer afgeteerd. Het henneptouw was nodig om de kieren te dichten en zo verontreiniging van de wond te voorkomen; het paard zou anders kans lopen om rotkanker te krijgen en in die tijd betekende dat een wisse dood.
Cor Peperkamp ried ook wel aan om het paard in de zee te laten lopen: zeewater heeft, zoals bekend, een reinigende en genezende werking op ontstekingen.
Zelfs kwam het voor dat Peperkamp geraadpleegd werd als het ging om reumatische klachten bij mensen. De man of vrouw werd in zo’n geval naar de doodgraver gestuurd om daar een doodkistenschroef te halen, die minstens twintig jaar in de grond gezeten moest hebben. Bij de doodgraver lagen die schroeven in voorraad. Cor Peperkamp smeedde van die oude schroef een ring en vijlde die glad. Door zo’n ring te dragen zou men de reumatische klachten kwijtraken.
De smid controleerde ook het gebit van de paarden en dankzij die kunde kreeg hij nog eens bezoek van een man met een ontzettende kiespijn. “Oh”, zei Cor, “ik ben overal goed in; ik heb vroeger ook nog voor tandarts geleerd, neem maar even plaats”. Hij heeft toen met een grote roestige tang in de smederij die kies getrokken. Het liet hem echter kennelijk niet los, want hij kon ’s avonds niet in slaap komen, omdat hij zich ook wel realiseerde dat die tang wel eens voor een flinke infectie zou kunnen zorgen. Zijn kinderen zeiden: “Ja Pa, had je het maar niet moeten doen, het is je eigen schuld.” Gelukkig is de patiënt pas vele jaren later en aan iets heel anders overleden.
Het gebit van oma
Zo gaat er nog een ander verhaal in de tandheelkundige sfeer. Er kwam eens een deftig meisje uit een ander dorp kijken naar de smid tijdens het beslaan van de paarden.
– ”Nou opa, wat bent u aan het doen hier met die paarden?” – “Ja kind, ik ben die paarden aan het beslaan”. – “Doet dat geen pijn?” – “Neen kind, dat doet helemaal geen pijn, opa zal het paard echt geen pijn doen hoor”. Plotseling zegt het meisje: – “Oma is vorige week overleden.” – “Oh, wat vind ik dat erg voor je, dat je oma dood is. Zou ik je eens wat mogen vragen?”, vervolgt Cor Peperkamp verder: “Opa moet volgende week voor de pastoor invallen bij het preken, maar opa zijn gebit is stuk. Zou opa dan jouw oma’s gebit even mogen lenen? Dan krijg jij een dubbeltje van opa”.
Dus dat meisje kwam later met een doosje met watten en een geel gebit naar hem toe. Hij nam het aan, boog zich een beetje van haar weg, zogenaamd het gebit passend, en zei: ” sorry hoor, kind, het past opa helemaal niet, neem het maar weer mee. Zeg moe maar
Jaarboek 15, pagina 39
dat het hartelijk bedankt is voor de moeite. Het kind kreeg het dubbeltje en ging weer weg.
Nog één keer het gebit (driemaal is scheepsrecht). Cor Peperkamp kwam eens bij een vrouw om een kachel te plaatsen. Tijdens een bakje koffie maakte zij complimenten over het mooie gebit van de smid. Hij had altijd direct zijn verhaaltje klaar en zei: “Mevrouw, daar ben ik met mazzel aan gekomen.
Een jaar geleden kwam ik bij Jan de Slager in de Oosterbuurt en die was juist bezig een geit te slachten. Dat beest had een mooi gaaf gebit en die geitekop kon ik voor twee kwartjes van hem kopen. Thuis hebben we die kop gekookt en afgekloven en toen bleef er een gaaf stel tanden en kiezen over. Daarmee ben ik naar een tandarts gegaan en die heeft er dit fraaie gebit van gemaakt”. “Maar”, zei de smid met een stalen gezicht: “ik zou het niemand aanraden hoor, het heeft een groot bezwaar, ik kan geen toeter (toeter- of pijpkruid) of brandnetel voorbij lopen of ik moet er effe in bijten”.
Pater Peperkamp
Hij was een keer in een kloosterschool in Velsen om er met zijn knecht kachels te plaatsen en pijpen te poetsen voor de winter. Terwijl de knecht ergens anders bezig was, zag hij op een gegeven moment een aantal bruine pijen hangen onder een afdakje. Zonder een moment te aarzelen trok hij zo’n pij aan, bedekte zijn hoofd met de ruim uitgevallen kap en liep door de lokalen naar zijn knecht toe die op zijn knieën druk bezig was een kachel te plaatsen.
– “Gaat het wel vaderke? ” vroeg hij op zijn steenkolen-brabants. – “Jawel eerwaarde” was het enigszins timide antwoord. – “Heeft u ook kinderen?” – “Jawel eerwaarde.” – “Hoeveel kinderen heeft u?” – “Ik heb wel acht kinderen. “ – “Acht kinderen zo, dan heeft u ook niet stil gezeten!” – “Nee, nee eerwaarde, U weet hoe dat gaat “ – “Zal ik uw gezin de zegen geven?” – “Dat is goed eerwaarde”. Prevelend: “In nomine patris et filii et spiritus sancti” … (een stuk luider) – “En nou godverdee aan je werk …” – “Barst Peperkamp, ben jij het?”
Wagenmaker
Een werk waarbij niemand hem mocht storen en dat altijd met de knechts werd uitgevoerd was het leggen van ijzeren banden om wagenwielen, de zogenaamde wielijzers. Het was werken op de millimeter, want als het ijzer rond het wiel niet goed strak zat rolde het er al snel vanaf.
Die wielijzers lagen in voorraad in de loods achter de smederij. Het was werk dat een flink deel van het smidswerk uitmaakte, omdat er in die tijd vrijwel uitsluitend karren rond reden in het dorp; voordat de auto het straatbeeld kwam sieren werd immers vrijwel alles nog met paard en wagen gedaan.
Karretjes had je in alle soorten en (wiel)maten: kiepkarren, schulpkarren met zeer hoge wielen, boerenwagens, bakwagens, tilbury’s, dresseerkarretjes, bokkenwagens enzovoorts.
De maat van het wiel werd genomen met een instrument waarmee men de omtrek van het wiel uitrekende. Dan werd van staal de breedte van het wiel gewalst op een wals, die in de smederij stond, en dan werd die band iets korter dan de werkelijke maat in het vuur verhit tot bijna smelttemperatuur. Omdat er nog niet gelast werd maakte de smid gebruik van welijzer om de ijzeren band aan elkaar te smeden. Het wielijzer ging in het smidsvuur en werd iedere keer een stukje gedraaid; het moest zo heet mogelijk zijn.
Vooral grote ijzeren banden vergden van de smid veel handigheid. omdat het beginpunt soms al was afgekoeld als het eindpunt in het smidsvuur lag.
Pas als het ijzer zeer heet was kon het om het houten wiel gelegd worden. een werkje dat zeer snel moest gebeuren. Het houten wiel mocht immers niet verbranden door de hitte van het ijzer. Als het ijzer om het wiel gelegd werd. moest het snel worden afgekoeld in een speciaal daarvoor vervaardigde stenen bak van ongeveer 1,5 meter lengte, gevuld met water. Het wiel werd daarin rondgedraaid. dat ging met veel rook en gesis gepaard.
Dit werk kon de smid niet in zijn eentje, hij werd hierbij altijd geassisteerd door zijn knecht of zelfs door de opdrachtgevers.
Getuige bij geboorteaangiften
Cor Peperkamp had graag mensen om zich heen, en dat gevoelen was wederzijds. Zo werd hij regelmatig gevraagd om als getuige op te treden als een geboorte moest worden aangegeven. Het is niet bekend bij hoeveel aangiften hij getuige is geweest, maar verondersteld wordt dat het om honderden nieuwgeborenen is gegaan.
De vader kwam dan even langs de smederij en samen met een andere getuige werd in het gemeentehuis de geboorteakte getekend. Als die formaliteiten hadden plaatsgevonden, dan ging de gelukkige vader in gezelschap van de getuigen naar café De Rustende lager aan de Dorpsstraat en daar bracht men dan een toost uit op een lang en gelukkig leven van de pasgeborene. Dat was traditie.
Voor de sigaar, die Peperkamp dan altijd aangeboden kreeg nam
Jaarboek 15, pagina 40
hij een sigarenschaartje mee, hij knipte de sigaar af en rookte een haaltje. Omdat hij normaliter niet rookte, maakte hij de sigaar meteen weer uit en bewaarde hem voor zijn zoon.
Soms bleef hij wel eens te lang weg en dan zei zijn vrouw tegen een van haar kinderen: “Waar blijft je vader nou? Da, (hun tweede dochter) ga jij eens even je vader halen, hij blijft zo lang weg. Zeg maar dat ik zit te wachten met eten”. Met de deur van De Rustende Jager half geopend zei ze dan: “Pa, komt u, want u moet eten”. “Kind, ik kom direct” zei hij dan. En dat deed hij altijd. Dorpse gezelligheid.
Toen Trijntje, de vrouw van de smid, zelf hoogzwanger was en elk moment kon bevallen, moest Cor Peperkamp ook nog eens een kind aangeven.
Terwijl de burgemeester de akte opstelde en naar de naam van de pasgeborene vroeg zie Peperkamp gekscherend: “Oh, noem het maar Cor Peperkamp”. Dat gebeurde. Terwijl de akte werd ingevuld en de formaliteiten werden afgehandeld, constateerde de burgemeester dat het niet het kind van Peperkamp kon zijn. Dat was wel even een pijnlijke geschiedenis, want zo’n akte duldde geen fouten en verbeteringen. Het kostte de desbetreffende ambtenaar dan ook nog heel wat werk om het een en ander te verbeteren. Die akten werden naar Haarlem gezonden en doorhalingen e.d. werden niet geaccepteerd.
In de raadszaal van het oude stadhuis bevond zich een schoorsteenpijp met een schoorsteendop erop. Cor Peperkamp was weer eens aanwezig om als getuige op te treden. Burgemeester Mooij zat aan de lange vergadertafel dichtbij de schoorsteendop. De smid zag dat de schoorsteendop niet goed sloot op de pijp en tikte daar even met zijn duimstok tegenaan om hem vast te slaan. Maar in plaats dat de schoorsteendop steviger kwam te zitten, raakte hij los en vlogen tegelijkertijd naar schatting twee volle emmers roet uit de pijp, dat voor een flink deel over de tafel en de burgemeester en diens akten vloog.
“Peperkamp …”, jammerde de burgemeester Mooij boos, “… jij bent ook altijd bezig met je streken”. Dit soort verhalen heeft nog vele jaren lachsalvo’s opgeroepen bij de Castricumse bevolking. Burgemeester Mooij en Cor Peperkamp waren goede vrienden van elkaar, ze kwamen regelmatig bij elkaar over de vloer.
In de twintiger jaren was het gebruikelijk dat de burgemeester de fanfare begeleidde, als die ergens buiten Castricum een optreden gaf. Op een keer was de burgervader verhinderd om deel te nemen aan het bezoek ergens in de Noord. De smid vond dit geen probleem en stelde voor dat hij die dag als de Castricumse burgemeester zou optreden. In dat dorp merkte niemand dat de eerste burger in werkelijkheid de hoefsmid van het dorp Castricum was.
Redevoeringen houden was hem op het lijf geschreven en het diner met de drankjes heeft hij zich goed laten smaken. Later is daar nog hartelijk om gelachen.
Vriend van pastoor Engering
Pastoor Engering was een persoonlijke vriend van smid Peperkamp. De pastoor kwam regelmatig langs om samen met hem een spelletje schaak te spelen. In de woonkamer van de familie Peperkamp stond een aantal boeken, waaronder ook boeken die op de index stonden, die voor de rooms-katholieken dus verboden waren om te lezen.
Boeken van Emile Zola bijvoorbeeld of van Victor Hugo, die in die tijd felle reacties opriep. Elke keer zuchtte Pastoor Engering als hij die boeken zag staan, en elke keer zei hij er iets van: “Die boeken mag je niet lezen, Peperkamp!”. Reden voor de smid om het spelletje schaak eigenlijk liever op de pastorie te spelen.
Als de kersen rijp waren, die in de tuin van de pastorie groeiden, dan deelden zij die samen elk jaar uit aan de kinderen van de Augustinusschool.
Als Cor Peperkamp een enkele keer in de Pancratiuskerk kwam terwijl de dienst al begonnen was, dan onderbrak Pastoor Engering zijn dienst en wachtte demonstratief met zijn armen over elkaar, totdat Peperkamp had plaatsgenomen in de mannenbeuk. Cor Peperkamp ging elke zondag keurig in zijn maatpak en netjes met hoed op ter kerke, maar hij was niet, om het maar zo te zeggen, streng in de leer. Waarschijnlijk kon hij zich dat als kleine zelfstandige ook niet permitteren. Hij had zijn klanten onder de rooms katholieken en onder de protestanten.
Het hoeft geen betoog dat halverwege de twintigste eeuw een vrij stringente scheiding bestond tussen beide denominaties. Het gebeurde niet zo gauw dat kinderen van verschillend geloof met elkaar speelden en iets wat men al helemaal niet deed – of wat toch zeker niet zo hoorde – was verkering krijgen met iemand van een ander geloof. Kapelaan de Boer meende een keer – Cor Peperkamps vriend pastoor Engering was toen al dood – op huisbezoek te moeten gaan, toen één van de dochters van de smid verkering kreeg met een niet-katholieke jongen.
Jaarboek 15, pagina 41
Op een gegeven moment heeft Peperkamp toen uitgeroepen: “Moet u eens goed horen, ik moet van iedereen leven, want als ik het alleen van de katholieken moet hebben, dan heb ik geen brood op de plank”.
Het geloof speelde in zo’n dorp inderdaad een rol bij de vraag wie we1 of niet als klant bij je kwam en het werd in de dorpse gemeenschap als een soort verraad gezien als je niet principieel in de leer was. Daardoor is hij vermoedelijk wel wat werkopdrachten kwijtgeraakt, zoals het plaatsen van de kachels in de rooms-katholieke scholen en het maken van hekwerken voor de kerk.
Over de keuze van zijn dochters heeft hij gezegd: “Wat zij doen moeten ze zelf weten; wij hebben geprobeerd ze groot te brengen en die niet-katholieke jongens, die ze hebben gekozen zijn keurige jongemannen”. En met die uitspraak was de discussie gesloten, hoewel de jongere kinderen daardoor nog regelmatig geplaagd werden op school.
Het laat zich wel raden dat kapelaan de Boer zich in huize Peperkamp niet in de populariteit van wijlen pastoor Engering mocht verheugen.
Het is zelfs zo dat Trijntje, als zijn komst was aangekondigd, altijd het zeil onder het deurmatje in de woonkamer extra in de was zette, in de stille hoop dat het matje het op een welgekozen moment op een glijden zou zetten …
Als Kapitein Rommel terug kwam van één van zijn verre reizen, dan was het gewoonte om bij te praten in café De Rustende lager onder het genot van een jonge borrel. Rommel kwam regelmatig in de smederij en de kinderen vonden het altijd een feest als Kapitein Rommel over was.
Eenmaal bestond hij het om direct na aankomst in de kleine uurtjes nog naar de smederij te komen. Toen waren de kinderen al naar bed. Samen met Piet Schotvanger en Ab Rommel ging Cor Peperkamp jagen in de duinen met een oud jachtgeweer. Het kostte de kapitein geen moeite om een jachtvergunning te krijgen. Rommel vroeg wel eens aan de kinderen: “Zingen jullie een liedje?”
“op de klompjes, trip, trip, trap, komen Trientje en Marietje deftig uit de school gestapt … “
Piet Schotvanger, die erbij stond, zei dan: “Kom, hou mijn hand eens vast!” en dan stopte hij een tabakspruim in de kinderhand en kneep er hard in, zodat de bruine drab langs de kindervingertjes sijpelde. Zo’n plagerijtje werd in die tijd heel gewoon gevonden.
Het verenigingsleven
Cor Peperkamp hield graag voordrachten en was dan ook zeer gewild als ceremoniemeester bij allerhande festiviteiten en plechtigheden.
Jaarboek 15, pagina 42
Samen met Piet Schotvanger, Wub van Weenen en Jan Duijn vormde hij een toneelvereniging die regelmatig een uitvoering gaf in café De Rustende lager. Plaatselijke verenigingen hebben altijd in de belangstelling gestaan bij Peperkamp.
Hij had ook enkele bestuurlijke functies. In een brief van 13 april 1932 schrijft hij aan zijn schoonzoon: “(…) Gisteravond 11 april hebben we nog vergadering gehad van de Harddraverij Vereeniging wegens aftreding door vertrek uit de Gemeente van de Heer Mulder als Voorzitter. Met algemeene stemmen is toen ondergetekende tot dezen gewichtigen functie gekozen. Nu, dat heb ik maar aangenomen, alhoewel ik liever gehad had dat ze een ander hadden gekozen (…)”. De Castricumse Harddraverij-Vereniging hield de draverijen in de Oosterbuurt.
Daarnaast was hij voorzitter van de damclub en sinds de oprichting in 1911 ook van de voetbalclub Castricumse Sport Vereniging (C.S.V .), toen nog voor alle gezindten. Deze club had een voetbalterrein aan het einde van de Haagseweg. Toen in 1922 de Rooms Katholieke voetbalvereniging Vitesse werd opgericht, gingen de meeste leden over naar de nieuwe club.
Ook bij de oprichting van de Vrijwillige Brandweer in 1920 door burgemeester Lommen had Cor Peperkamp zich met nog dertien anderen aangesloten.
Verder placht Cor Peperkamp nog wel eens een kaartje te leggen bij de klaverjasclub. Eén van zijn klaverjasvrienden was Piet Deen, ook een bekende Castricummer en dito duivenmelker. Hij schepte graag op over zijn duiven. Op een dag ontving Piet Deen een officieel ogende brief met de mededeling, dat hoge heren van de duivensportbond bij hem op bezoek zouden komen. Ze hadden gehoord dat Piet zulke verschrikkelijk mooie duiven had en wilden graag langskomen. Apetrots zei hij op de klaverjasavond: “Cor, wat ik nou gekregen heb, je wilt het niet geloven: ik krijg hoge pieten op bezoek van de duivenbond!”
Piet nam vrij, Jansie, zijn vrouw, was gepermanent, de kinderen kregen vrij van school, de hokken waren gewit en de gordijnen gewassen. De kinderen en hun ouders togen plechtig op hun paasbest naar de trein, maar al wat er kwam: geen mensen van de duivenbond. En zij maar wachten. Op de volgende klaverjasavond vroeg Cor Peperkamp belangstellend aan Piet hoe het geweest was. Piet liet zich natuurlijk niet kennen: de hoge heren hadden hun ogen uitgekeken. Later bekende Peperkamp dat hij de brief geschreven had. Typerend voor die tijd, maar toch ook voor de plaats die Cor Peperkamp zich tussen zijn dorpsgenoten had weten te verwerven, was dat ook deze streek van hem gepikt werd, zelfs door het slachtoffer.
Kermis een belangrijk dorpsgebeuren
Als er kermis in Castricum of Uitgeest was bezochten de families Peperkamp elkaar. Het was dan groot feest; drie dagen feesten met familie en dorpsbewoners was eigenlijk een kleine vakantie waar iedereen een heel jaar naar toe leefde. Een belangrijk dorpsgebeuren, waar de hele gemeenschap actief aan meedeed. Was er kermis in Uitgeest, dan ging dus de hele familie op bezoek in Uitgeest en de kinderen kregen dan van elk familielid een kwartje voor de kermis en konden voor dat geld aardig carrousellen. Als men dan in de loop van de ochtend aankwam stonden de tafels gedekt met heerlijke broden, tulband, vlees, enzovoorts. In café De Ooievaar gingen de mannen een borreltje drinken en kwamen tegen lunchtijd weer terug; de hele dag werd er gefeest.
Terwijl er circus in Bakkum was en het volk vermaakte, kreeg Cor Peperkamp eens bezoek van een marskramer te voet. De reiziger in garen en band vertelde hem dat hij ook nog langs Egmond moest. Dat had hij maar heter niet kunnen zeggen, want Peperkamp maakte meteen van de gelegenheid gebruik om de marskramer te zeggen dat bij op zijn tocht naar Egmond voorzichtig moest zijn. “Maar weet je dat dan niet? Er is een witte olifant uit het circus losgebroken en de hele Bakkumse bevolking is in rep en roer. Het dier is enorm groot en vooral die witte olifanten zijn vreselijk woest. Het is levensgevaarlijk om je op straat te begeven.” Die marskramer is toen over Limmen en Heiloo naar Egmond gelopen. Eindelijk in Egmond aangekomen, vroeg bij aan de volgende klant of de witte olifant al gevangen was. “Och heden,” was het antwoord, “ben je soms langs Peperkamp gekomen? Nou, dan ben je mooi beetgenomen!”
Petroleum gevonden
Cor Peperkamp schreef onder verschillende pseudoniemen regelmatig stukjes in het Castricummertje. Die cursiefjes waren uit het leven gegrepen en af en toe probeerde hij ook door middel van die cursiefjes mensen ertussen te nemen.
De datum 1 april naderde en (het was ergens in de jaren dertig) er werden palen geslagen voor woningen aan de Puikman. In een kort bericht maakte hij melding van het feit dat tijdens het heien van de palen op de Puikman petroleum gevonden was en dat elke inwoner van Castricum en Bakkum gratis een liter petroleum kon krijgen op vertoon van het trouwboekje.
Hij zag de mensen op de bewuste dag en tijd langs de smederij lopen met een petroleumbus in de hand. Peperkamp vroeg kwansuis: “Nou mensen, wat is er aan de hand?” – “Cor weet je dat dan niet? Op de Puikman is petroleum in de grond gevonden tijdens het heien en nou krijgen we allemaal een liter petroleum voor niks.” De smid wachtte rustig af totdat de mensen van de Puikman terug kwamen. De mensen vonden het achteraf een goede grap; op zo’n dorp werd hartelijk om zoiets gelachen.
Er kwamen weer eens een paar zwervers langs de smederij, hartje zomer, het was erg warm. “Peperkamp, heb je een glaasje water voor ons? Het is zo warm!” – “Ja, ga maar even langs moeder de vrouw, zij haalt wel even wat water uit het putje”. Dan werd het emmertje in de put neergelaten en de glazen werden volgeschonken. De smid dronk trouwens zeer regelmatig water, omdat hij door zijn werk veel transpireerde. Ze zitten bij elkaar in de tuin achter de smederij, de smid komt erbij zitten, proeft van het water en zegt: “nou vrouw, volgens mij is het drinkwater niet goed hoor, verdulleme, dat gedonder met de gemeente ook. ‘k Heb het nog zo gezegd!” En hij wendt zich tot de zwervers en zegt: “Er ligt hier verderop een mestvaalt en nou schijnt die gier door te sijpelen in de put. Ik heb al aan de gemeente gevraagd om die mestvaalt weg te halen. Ja vrouw, volgens mij zit er weer gier in het water”. De zwervers kijken elkaar eens aan … hun glazen zijn al leeg.
Als er mensen in de smederij kwamen en vroegen of ze even van het closet gebruik mochten maken, vroeg Cor Peperkamp altijd: “is het een grote of een kleine?” Als men antwoordde dat het om een grote ging, dan kwam de smid terug met een heel klein potje.
Het haantje van de Nederlands Hervormde Kerk was in revisie. In diezelfde tijd kwam er een handelaar in oud ijzer langs de smederij en vroeg wat er met de haan was gebeurd. “Ja, de haan is bij een boer op de Kramersweg, ga daar maar eens kijken of je hem mee kan krijgen”, zei Cor Peperkamp. Maar de boer had die haan natuurlijk niet; wel een levende haan, waar hij erg trots op was, in zijn tuin. Toen de handelaar bij de boer kwam en naar de haan vroeg zei de boer: “Kerel, hoe kom je daar nou toch bij? Pak je weg, die haan loopt in het hok!” Na dit kortstondige intermezzo kwam de handelaar weer terug bij
Jaarboek 15, pagina 43
Cor Peperkamp, die meteen naar de haan vroeg, waarop de handelaar ter snede repliceerde: “Ach, zolang ik loop, schimmelt mijn kont niet”.
De kinderen vermaakten zich in en rondom de smederij; op vrije dagen ging men graag naar de Papenberg om te spelen, of ze liepen door de duinen naar het strand om daar naar bijzondere schelpen te zoeken. In de jaren dertig kregen ze een cent zondagsgeld en als ze wel eens zeurden om wat meer geld, zei hun moeder: “poep maar in je hutte, dan kan je glissen (poep maar in je klompen, dan kan je glijden)”.
Het gezin van Cor en Trijntje was voor die tijd vrijgevochten en je kon er altijd binnenlopen.
De kinderen hadden een dobermann pincher, genaamd Cas, die jaren de ‘huisvriend’ van de familie is geweest. Cas was helemaal getraind om eenvoudige boodschappen te doen; zo haalde hij brood bij de bakker en vlees bij de slager. Door de familie wordt nog steeds de loftrompet gestoken over de slimheid van hun allang overleden hond. De kinderen haalden ook regelmatig de paarden op die beslagen moesten worden. Ze mochten dan op de knol zit ten – heerlijk vonden ze dat – en als het werk klaar was mochten ze het dier weer terug brengen langs de Castricumse weilanden. Ze hadden vaak een speciale band met ‘hun’ paarden. Als zo’n paard dood ging, bracht dat veel verdriet bij de kinderen.
De dood van de smid
Op een dag is er toch een einde gekomen aan het leven van de hoefsmid, wiens aanwezigheid in het centrum van de dorpsgemeenschap zo’n vanzelfsprekendheid was geworden. Hij had zich al geruime tijd niet goed gevoeld, maar wel doorgewerkt.
Uiteindelijk is hij toch naar een dokter gegaan, die hem verwees naar een specialist in Alkmaar. Hoewel het voor die tijd – begin jaren (negentien) vijftig – zeer ongebruikelijk was om aan een patiënt diens prognose te vertellen, heeft de behandelend geneesheer op de nadrukkelijke vraag van Cor Peperkamp gezegd dat er aan diens ziekte niets meer te doen was en dat hij nog maar zes weken te leven had. Dit bleek helaas waar te zijn. Toen hij na dat bezoek op de stoep van het ziekenhuis stond zei hij triest voor zich uit starend: “Peperkamp zal nooit meer grappen maken”. De smid had slokdarmkanker gekregen, waarschijnlijk mede veroorzaakt door de hete vuren van de smidse. Zijn ziekbed duurde kort.
Toen hij ten tijde van zijn ziekte nog eens een pater, die barrevoets de smederij bezocht, uitliet (en die twee hadden al heel wat afgelachen) en tegelijkertijd bezoek kreeg van een vrouw met vier kleine kinderen, zei hij: “Ja, dat heb je hè, als je met een jonge vrouw trouwt”. De pater verliet stikkend van de lach de smederij. Nadat hij het bericht van de arts vernomen had is hij vrijwel onmiddellijk gestopt met zijn werk. Toen Cor Peperkamp in de woonkamer op zijn sterfbed lag, kwam een keer zijn oudste zoon Cor binnen met een pas geslepen zeis. Hij vroeg zijn vader of de zeis nu scherp genoeg was. Peperkamp nam de zeis over, betastte hem met zijn duim en zei: “Hij moet nog scherper jongen”.
De mensen in het dorp merkten wel dat de smid ziek geworden was. Zijn krachten namen af en door de ziekte vermagerde hij, hij zag er slecht uit. Toen iemand hem daarop aansprak zei hij: “Er komt eenmaal een eind aan de menselijke machine, maar als ik bij Petrus kom, kan hij nooit zeggen dat ik de mensen verdriet heb gedaan: bij mij hebben ze altijd gelachen”.
Op 19 juli 1952 stierf hij, op bijna 72 jarige leeftijd, thuis in de woonkamer in een bed bij het raam, ’s morgens vroeg, terwijl zijn dochter Marie bij hem waakte. Er was een einde gekomen aan zijn leven en Castricum rouwde bij het overlijden van zijn smid Cor Peperkamp.
Onder veel belangstelling werd hem de laatste eer bewezen en zelfs de militaire eer: Kapitein Rommel salueerde soldatesk en in vol officiersornaat op het kerkhof van de Heilige Pancratius, alwaar zijn graf nog steeds te vinden is.
Dankwoord
Een woord van dank ben ik verschuldigd aan mijn familieleden, die de eigenlijke auteurs van dit voorbeeld van ‘oral history’ zijn. Mijn vader Frans Peperkamp, die ondanks zijn ziekte en zeer verzwakte stem toch de sfeer van die tijd met zijn anekdotes wist op te roepen; tijdens de voltooiing van dit artikel is hij op 6 juli 1992 overleden. Mijn moeder Corrie Peperkamp-Nijssen uit Castricum. Mijn tante Marie, mevrouw M. Dol-Peperkamp uit Alkmaar. Mijn tante Da, mevrouw A. Dekker-Peperkamp uit Beverwijk. Mijn tante Fem, mevrouw F. Peperkamp-Bruinenberg uit Castricum. Mijn neef Piet Dol uit Edam en mijn neef Henk Benkemper uit Hillegom, zoon van mijn onlangs overleden tante Annie, mevrouw A. Benkemper-Peperkamp.
Jaarboek 15, pagina 44
Mijn achterneef Jan Peperkamp, smid te Uitgeest en kleinzoon van een broer van mijn grootvader. Mijn broer Wim Peperkamp voor fotomateriaal. Mijn echtgenoot Aart Waterman voor zijn correcties en stilistische adviezen.
Catharina Q. Peperkamp, kleindochter van Cor Peperkamp.
Genealogie
Cornelis Johannes Peperkamp, geboren te Uitgeest op 1 augustus 1880, smid, overleden te Castricum op 19 juli 1952, zoon van Cornelis Peperkamp, smid en Anna Clasina Cornelia Stadegaard. Hij trouwt te Uitgeest op 17 mei 1907 met Catharina Maria Rodegonda Berkhout, geboren in Uitgeest op 14 augustus 1882 en overl. te Beverwijk op 24 oktober 1967, dochter van Mattheus Berkhout, broodbakker, bloemkweker en van Alida Petronella Tijburg.
Kinderen uit hun huwelijk worden allen geboren te Castricum:
Anna Cornelia geboren op 7 maart 1907, woonde in Hillegom, aldaar overleden op 26 april 1992, gehuwd met Pieter H. Benkemper, commissionair in bloembollen.
Alida Maria geboren op 26 oktober 1908, woonde eerst in Hillegom, nu in Beverwijk, gehuwd met: 1e Dirk van der Schans, directeur van een bloembollenbedrijf; 2e met Adriaan Dekker, muzikant.
Cornelis Josephus geboren op 18 april 1910, smid, woonde eerst in de Dorpsstraat in Castricum, later in Heemskerk, aldaar overleden op 31 juli 1987, gehuwd met: 1e Femmetje Bruinenberg; 2e met Josje M. Hoogewerff.
Maria Catharina geboren op 31 december 1912, overleden te Castricum op 18 juni 1913.
Franciscus Josephus geboren op 23 november 1914, smid, woonde in de J. Hobergstraat te Castricum, overleden te Heemskerk op 6 juli 1992, gehuwd met Cornelia M. Nijssen.
Maria Catharina geboren op 31 december 1916, woont aan de Omval te Alkmaar, weduwe van Simon Dol, chauffeur.
Catharina Maria geboren op 30 april 1918, woonde in Purmerend, aldaar overleden op 15 oktober 1976, gehuwd met Simon Rem, belastingambtenaar.
Hoe het met de smederij verder ging
In de loop der jaren veranderde de aard van de smidswerkzaambeden. Hoewel er tot in de jaren vijftig nog regelmatig paarden beslagen werden en wielijzers omgelegd, zijn door de opkomst van de auto deze werkzaamheden geleidelijk aan uit het straatbeeld verdwenen. Ook de fiets mocht zich verheugen in een grotere populariteit en zo kwam het dat, onder andere tijdens de tweede wereldoorlog, ook fietsen gerepareerd werden, hoewel dat werk nooit door de smid zelf werd gedaan, maar door zijn beide zoons.
Na het overlijden van Cor Peperkamp nam zijn jongste zoon Frans Peperkamp het smidswerk over en omdat dit, zoals gezegd, terugliep werd de smederij een haarden- en kachelzaak, gedreven door de oudste zoon Cor. Pas in 1964 kreeg die historische plek een geheel andere bestemming. Elf jaar lang is er een stomerij gevestigd geweest die onder leiding stond van mevrouw F. Peperkamp-Bruinenberg.
In 1975 is het pand verkocht en werd er een gedeelte van de Raiffeisenbank in gevestigd, waarna het omstreeks 1980 werd gesloopt om plaats te maken voor de meergenoemde doe-het-zelf-winkel.
Smid Peperkamp
De ganse Dorpsstraat gaat in rouw, Want och, een mensenleven trouw Stond immers daar smid Peperkamp. Voor d’oude garde lijkt ’t een ramp, Want wie schenkt thans z’n gulle lach En blijde ziel aan iedre dag?
Een prima smid in ’t harnas gaat. Een Dorpsfiguur van groot formaat, Het aanbeeld nevens ’t kloeke lijf, De noeste knuisten tot bedrijf, Het vuur, door d’oude balg gevoed, Bracht jaren gloed in ’t smidse-bloed.
We missen ’t magistraal portret, De smidse-deur blijft onbezet, Het vuur wordt nu niet opgevoerd, De moker blijft onaangeroerd, De smidse rust … de baas ging heen En op ’t trottoir staat er nu geen …
Het blauwe boezeroen is vort, Het leutig dorpse leven schort … Er is, na koddig smidse-praats, Nog slechts een gapend lege plaats, Want Peperkamp is reeds niet meer En met hem d’echte dorpse steer.
Het dorp nu treurt bij ’t stervensuur Van deze grote smids-figuur, Hem wordt, door iedereen geacht, Een warm en laatst saluut gebracht … De hemel straalt, de zonne lacht …, Vaarwel … vriend Peperkamp …rust zacht
Door A. van Kluijve (uit het Nieuwsblad voor Castricum van 23 juli 1952).
Vele inwoners van Bakkum en Castricum hebben vooral in de voorgaande eeuwen het beroep uitgeoefend van schelpenvisser. De schelpen werden door de schelpenvisser met een beugelnet uit het water geschept en in een schelpenkar geladen. Deze kar werd door een paard voortgetrokken en als de kar eenmaal vol was, volgde een tocht via een zandpad over en door de duinen naar het Schulpstet, waar de schelpen op hopen werden gestort.
Het Schulpstet lag aan de Schulpvaart. Van hier werden de schelpen in schuiten geladen, die de schelpen over de Schulpvaart naar de kalkovens van Akersloot vervoerden. Gedurende relatief korte perioden hebben ook in Castricum kalkovens gestaan; in die perioden werden de meeste schelpen in deze kalkovens tot schelpkalk verwerkt.
De schelpkalk werd in de vorige eeuwen veelal gebruikt als metselkalk bij de bouw van huizen, kerken of kastelen. De schelpenvisserij, het vervoer over de Schulpvaart en de kalkovens hebben een enorme betekenis gehad in het dagelijks leven van de Castricummers. Velen waren er voor hun bestaan van afhankelijk; het was zeer zwaar werk waar weinig voor werd betaald, velen hadden dan ook een arm bestaan. Vaak waren er strubbelingen over het naleven van de voorschriften, die plaatselijk waren ingesteld; enkelen probeerden deze te ontduiken door onder de prijs te verkopen. Ook de schout Pieter Kieft werd veelvuldig beticht van een oneerlijke handelwijze in de schelpenhandel. Kortom de schelpenvisserij en handel heeft in de loop der eeuwen zoveel gemoederen in Castricum bezig gehouden, dat dit onderwerp het hoofdthema vormt voor dit jaarboekje. In dit jaarboekje komen allerlei facetten van het schelpenvissen, het vervoeren en het verwerken van de schelpen in de kalkovens, aan de orde.
Dit eerste artikel gaat over de schelpenvisserij, waarbij verscheidene plaatselijke verwikkelingen, betreffende de schelpen nering in de afgelopen eeuwen, worden genoemd. In de hierna volgende artikelen in dit jaarboekje worden de verwerking van de schelpen in de kalkovens, de geschiedenis van de Schulpvaart en de bewoners van het Schulpstet beschreven.
Het schelpen vissen
De schelpenvissers, ook wel schulpers of schulpmenders genoemd, schepten bij een dalend getijde de schelpen langs de waterlijn of visten ze uit de branding met een beugelnet. Dit werktuig bestond uit een rechthoekige stalen beugel met een houten steel. Aan de voorzijde was de beugel voorzien van een schraapplaat, binnen de beugel was een net bevestigd. De visser sleepte het beugelnet achteruitlopend door de branding, totdat het net voldoende gevuld was. Vervolgens werd de beugel in het water op en neer bewogen om het aanwezige zand weg te spoelen en werd de beugel in de kar geleegd. Ook werden de schelpen wel in hopen op het strand gelegd. Als er voldoende schelpen waren, werden ze in de schelpenkar geschept. De karakteristieke schelpenkar stond hoog op twee wielen om de branding goed te trotseren; de wielen hadden brede velgen om niet te diep in het mulle zand weg te zakken. De kar werd door een paard getrokken.
Om een idee te geven om welke hoeveelheden het ging: in het jaar 1821 werden er in totaal 1.602 lasten schelpen aangevoerd door ongeveer 60 schulpers. Een last is een inhoudsmaat van drie hoed en staat gelijk aan de inhoud van een schuit vol schelpen. In de opgaven aan de provinciale overheid over de periode 1851 tot 1861 varieerde de hoeveelheid schelpen, die per jaar in Castricum werden gevist, door de wisselende weersomstandigheden nogal sterk: van minimaal 3.700 tot maximaal 9.368 kubieke meter. Volgens diezelfde opgaven werden langs de Noordhollandse kust de meeste schelpen gevist op het strand van Texel, gevolgd door de Egmonden, Castricum en Wijk aan Zee.
De schelpdieren
Op het land levende weekdieren, zoals huisjesslakken, bouwen hun huis op uit koolzure kalk. In de zee levende weekdieren bouwen stevige schelpen met op de zeebodem aanwezige grondstoffen. De sterkte en de dikte van de schelpen is afhankelijk van de omgeving waarin de schelpdieren leven. De in de branding levende schelpdieren, zoals alikruiken, maken dikke schelpen. Een brak watermilieu is minder gunstig voor de vorming van een stevige schelp. De schelpen, die langs de Noordzeekust ‘gevist’ werden, bestonden voornamelijk uit lege schalen van weekdieren die allang geleden gestorven waren.
Jaarboek 21, pagina 4
Het aanbod werd bepaald door de aanwas en het afsterven van de dieren. De aanvoer van schelpen werd ook beïnvloed door de wind. Bij aflandige, dus oostenwind, ontstond een onderstroom naar de kust toe. Hierdoor werden schelpen opgewoeld en naar de vloedlijn gebracht, waar ze verzameld werden door de schelpenvissers.
De schulpwegen
Het kostte het paard buitengewoon veel inspanning om de kar vanaf het strand door het mulle zand de eerste duinenrij omhoog te trekken. Daarom werden in de kar vaak kleinere hoeveelheden schelpen omhoog gebracht, die bovenop het duin door de visser op een eigen plekje voorlopig even werden neergegooid. Als er een volle karrenvracht boven was verzameld, ging de tocht op huis aan. En die tocht liep via mulle zandwegen door het duin. In een verhandeling van mr. D.T. Gevers uit 1826 over het toegankelijk maken van de duinvalleien staat letterlijk: “Langs onze kust is er geen punt op hetwelk zoo veel schulpen van het strand werden opgehaald dan tegenover Castricum en Bakkum, vandaar dat aantal schulpwegen door de duinen.”
De duinen waren in de vorige eeuwen particulier terrein en in het bezit van meerdere adellijke families. De paden door de duinen mochten door de schelpenvissers worden gebruikt, mits ze de duinhekken niet beschadigen en niet open laten staan. Dit gebeurde niet altijd: “Alzo verscheyde klagten gedaen worden, dat de duynhekken door de Schulphaelders en andere, die door dezelve komen te passeren, zeer worden beschadigt en aan stukken gereden, om dat dezelve op de karren blyven zitten, en de paarden zo door het slaan en stoten weten te leeren de hekken met de borst open te lopen en met geweld daar door te ryden, dat de hekken blyven open staan, of zo sterk toeslaan, dat ze aan stukken raaken, waar door veele schade word veroorzaakt.” Dit wordt in 1731 opgetekend bij het instellen van een plaatselijke verordening, waarin bij overtreding een boete van 42 Kennemer Schellingen betaald moet worden.
Van ‘Castricum aan Zee’ werden de schelpen door het duin over het pad gevoerd, dat nu nog ‘de Oude Schulpweg’ wordt genoemd. Dit pad liep verder langs Kijk Uit, de Kramersweg, de Mient, de Bakkummerstraat en de Stetweg naar het Schulpstet. Van het gebruik van dit zandpad als schulpweg weten we iets meer door een rechtszaak in 1929. Aanleiding hiertoe vormde de bekeuring, die de rijksveldwachter Gorter had opgemaakt tegen ene Nicolaas de Jonge vanwege het lopen op de Oude Schulpweg, terwijl dit duinterrein eigendom is van de ‘Hollandsche Duinmaatschappij’ en er borden ‘verboden toegang’ zijn geplaatst. Eigenlijk was dit een proefproces en Gorter was gevraagd een proces-verbaal op te maken om een rechterlijke beslissing uit te lokken over de vraag of de weg – ja dan nee – openbaar was. De vorige eigenaar van de weg, de heer Gevers, is in 1922 overleden en heeft nooit bekeuringen voor het gebruiken van de weg doen opmaken. De weg is volgens de processtukken een zandweg, met gedeeltelijk verharde stukken, terwijl de weg op sommige stukken in het geheel niet meer te zien is, hoewel de richting wel duidelijk naar zee was. Tijdens de rechtszaak komen verscheidene getuigen voor de rechter. Volgens jonkheer Gevers, zoon van de vroegere eigenaar, is de weg nooit openbaar geweest. De 76-jarige boswachter Dirk Dokter weet nog dat zestig jaar geleden (1869) die weg gebruikt werd door de schelpenvissers. Burgemeester Lommen en de gemeentesecretaris Van Lunen melden dat deze weg in de ontwerplegger van de wegen was opgenomen, maar door Gedeputeerde Staten (GS) de beslissing in 1929 was opgeschort. Ook de 87-jarige Klaas van den Berg staat voor het getuigenbankje. Hij meldt: “lk was destijds strandvonder te Castricum. Vijftig jaar geleden werd de Oude Schulpweg te Castricum door de schelpenvisschers gebruikt, evenals door mij zelf. Die visschers onderhielden den weg. Het was een zandweg. Ook andere personen mochten daar loopen zonder bijzondere vergunning en niemand maakte daar aanmerking op. Ik weet niet wanneer de borden met ‘verboden toegang’ daar gekomen zijn. Er waren destijds nog 80 schelpenvisschers te Castricum. Ook zelf was ik schelpenvisscher. Iedereen uit Castricum kwam op dien weg en men mocht ook buiten den weg in de duinen loopen, zonder dat er aanmerking op werd gemaakt.” Nog zes oudere dorpsgenoten komen aan het woord om te verklaren dat zij vroeger vrij van de weg gebruik konden maken. In het vonnis blijft de weg particulier bezit en wordt de verdachte veroordeeld tot de betaling van een symbolisch bedrag van vijftig cent.
Ook werden de schelpen vanaf ‘Bakkum aan Zee’ over een zandpad, de Glopsweg geheten naar het Stet vervoerd. Dit zandpad is in 1924 bestraat en is toen ‘de Zeeweg’ gaan heten. De bestrating van de Zeeweg betekende een enorme verbetering voor de schelpenvissers. Op de dag van de officiële opening op 19 mei 1925 reden ongeveer 50 schelpenkarren en wagens als eerste over de pas geopende weg. In deze eeuw werden de schelpen alleen nog via de Zeeweg naar het Schulpstet vervoerd. Het was een vertrouwd dagelijks beeld dat vele schelpkarren op weg waren naar het Schulpstet.
Jaarboek 21, pagina 5
De schelpenvisserij in Castricum in vroeger tijd
Door de ligging van Castricum aan de Noordzee hebben vele inwoners van Bakkum en Castricum gedurende meerdere eeuwen hun middel van bestaan gevonden in de schelpenvisserij, vaak in combinatie met de landbouw. Uit vele oude akten blijkt de betrokkenheid van onze dorpsbewoners met de schelpenvisserij en zijn er allerlei verwikkelingen geweest, die veler gemoederen bezig hielden. Al in de eerste keuren van het dorp – nu zouden we spreken over de plaatselijke politieverordening – was een lijst met bepalingen waaraan men zich had te houden. In de keuren van 1685 lezen we onder andere dat “gene schilpers of ingezetenen zullen vermogen hunne wagens of karren op heere of andere wegen te zetten, op de boete van twaelf stuyvers”.
Al in de middeleeuwen was er sprake van regelingen. Zo was er een privilege uit het jaar 1394 van Hertog Albrecht van Beieren, graaf van Holland, die toen de belastingen op het ‘mennen’ (opvissen en vervoeren) van schelpen afschafte.
Doorlopend is er in Castricum strijd geweest over de rechten en plichten van de schelpenvissers en de opkopers. Zo wordt in 1703 op verzoek van Jan Doetse, Albert Bouwe en Cornelis Jansz Capteijn, die betrokken waren bij de schelpennering, voor Jacob Damdijk, notaris te Egmond aan Zee, door vijf schelpenvissers een verklaring onder ede afgelegd dat het in de Egmonden reeds lang gebruikelijk is dat het elke schelper vrij staat om zijn schelpen aan wie of waar dan ook te mogen vervoeren of verkopen, zonder dat iemand daar iets tegenin kan brengen.
Deze verklaring stond niet op zichzelf. Op dat moment diende het verzoek van de regenten en armenvoogden van Castricum en Bakkum aan de Staten van Holland en Westfriesland om het recht te hebben met uitsluiting van alle anderen om alle schelpen, die op het grondgebied van de eigen gemeente op bet strand gevist worden, te mogen inkopen, weer verkopen en afleveren. Tegen dit verzoek zijn de schelpenvissers van Castricum en Bakkum en de Regenten van Akersloot namens hun ingezetenen, fel gekant. De schelpenvissers Jan Doetse, Aalbert Cauwe, Gerrit Jansz. Witsenburg, Claas Hermansz. Oosterman, Jacob Ariensz., Lauris Gijsbertsz. en Ary Jansz. Pronk richten zich in een uitvoerig schrijven aan de Staten. Zij beschouwen het verzoek strijdig met de algemene vrijheid van handel en het al zeer lang bestaande gebruik in de dorpen om vrij te zijn om te mogen kopen en verkopen en schelpen af te leveren. Met verschillende argumenten wordt geageerd tegen het verzoek, dat bij invoering een groot nadeel voor de schelpenvissers zou inhouden.
Op 9 februari 1704 wordt er opnieuw een verklaring afgelegd, ditmaal voor notaris Aris van der Mieden in Alkmaar. Op verzoek van de Regenten van Akersloot verklaart Mies Dirksz., schelpenvisser en wonende in Bakkum en van competente ouderdom dat hij in de zomer van het jaar 1702 samen met andere schilpmenders (schelpenvissers) door Comelis de Bra, schout van Castricum en secretaris van Bakkum, was ontboden in de herberg ‘de Roskam’ te Bakkum, waarbij de Schout het voorstel deed dat de schelpenvissers hun schelpen zouden leveren aan de Regenten van Baccum met uitsluiting van de schelpvaarders van Akersloot. Hierop werd opgemerkt dat de Akersloters nog vrij veel geld tegoed hadden van de schelpenvissers en wat zij hiermee dan aan moesten. De Bra antwoordde hierop dat dit geen probleem vormde: “Dat die van Akersloot als Sij wat van Haar te eijsschen hadden tot Baccum ofte tot Kastricum te Reght moesten comen ende dat Hij het Reght ende de procedure wel ses a seven jaren langh kon slepende houden, ’t welk ook alsoo mede gesegd en bevestight werd door Jan Laurisz ende Aalbert Jacobsz, Schepenen van Baccum.” Jan Dirksz. Winter, 44 jaar oud, ook wonende in Bakkum verklaart: “Hoe waar is dat Hij getuijge om op een eerlijke wijse sijn Kostwinningh te soeken wel genegen was om het schulpmennen te beginnen, dogh dat hij in geen staat sijnde om de onkosten van den inkoop van paarden kar te konnen ondergaan sigh nu onlanghs geleden geadresseert heeft aan de Regenten van Baccum met versoek dat sij hem daervan gelieve te voorsien, gelijk de Akersloters sulcx gewoon waeren te doen aan personen die van haar selven daartoe onmaghtigh waren, ende dat hij getuijge dan alle sijne schulpen aan Haar soude leveren, dogh dat de Regenten het voorschreven versoek afsloegen, en van de hand wesen.”
Op 19 augustus 1706 is er een akkoord tot stand gekomen door bemiddeling van twee commissarissen van de Staten van Holland en Westfriesland tussen de Regenten van Akersloot aan de ene kant en de Regenten van Castricum en Bakkum aan de andere kant. Het akkoord behelst de levering van de schelpen aan inkopers, voor de ene helft door de Regenten van Akersloot en voor de andere helft door de Regenten van Castricum en Bakkum. Verder mag er niet meer dan 23 stuivers
Jaarboek 21, pagina 6
worden gerekend voor een schuit met schelpen, die op de stetten van Akersloot wordt afgeleverd.
Nu is nog een kasboek ‘Memory Boek van de Schilpen van den Jaare 1708’ in het archief van de gemeente Castricum bewaard gebleven. In dit boek worden allerlei inkomsten en uitgaven gespecificeerd en worden de vele namen van schelpenvissers en schelpenvaarders genoemd. Vertrouwde Castricumse namen komen erin voor, zoals Duinmeier, Kuijs, Stuifbergen en Zonneveld. Aan posten staan genoteerd onder andere de opbrengst van de afgeleverde schelpen, de vrachtlonen, de afdracht aan de ambachtsbeer van Castricum, de kosten van aanschaf van nieuwe schuiten en van gereedschappen, zoals kruiwagens en schoppen.
Allerlei zaken moeten worden geregeld en blijkbaar contractueel vastgelegd, anders ontstaat er onenigheid tussen de Regenten van de verschillende dorpen. Zo bestaat er ook een reglement voor het eerlijk en nauwkeurig meten van de hoeveelheden schelpen. In 1718 wordt er door de drie dorpen gezamenlijk een schelpenmeter aangesteld, die geen schelpenvaarder mag zijn en in Akersloot moet wonen. De schelpenmeter moet alleen dan de aangeboden schelpen meten als de grootschipper dit wil; hij ontvangt daarvoor per hoed (is circa 10 hectoliter) schelpen een stuiver als meetloon als er bij de schelpenvaarder geen ondermaat wordt gemeten. Is dit wel het geval dan moet de schelpenvaarder voor elke achteling (is circa 30 liter) aan ondermaat drie stuivers betalen. Is de totale ondermaat zes achtelingen of meer dan moet er vanaf dat tekort 18 stuivers per achteling aan boete worden betaald. De opbrengst aan boetes komt voor elk een derde aan de schout, de armen en de schelpenmeter. Deze regeling blijft vele jaren van kracht; een nieuwe schelpenmeter wordt benoemd als de drie dorpen het eens zijn met de kandidaat.
In 1765 waren een aantal grootschippers uit onder andere Makkum en Zwartsluis bij de gerechtsbode van Castricum gekomen. Zij lagen met hun schelpenschepen in Akersloot en hadden bij verschillende schelpenvissers gevraagd om de schelpen voor de gebruikelijke prijs voor zes gulden per schuit te leveren. De schelpers wilden niet voor deze prijs leveren “voor Reden van Meesters te zijn van haar eygen goed”.
Het reglement van 1771
De behoefte aan een reglement, waaraan de verschillende personen die betrokken zijn bij de schelpenhandel zich zouden moeten houden, werd steeds groter. Het was al verschillende keren voorgekomen dat door wangedrag van schelpenvissers of schelpenvaarders (het niet willen leveren voor de vastgestelde prijs, te slechte kwaliteit van de schelpen door zand en gruis) de grootschippers uit het Alkmaardermeer zijn weggevaren om op andere plaatsen schelpen te laden. Hierdoor bestond het gevaar dat de schelp nering hier in verval zou raken en er vele huisgezinnen tot armoede zouden vervallen. De besturen van de gemeenten Akersloot, Bakkum en Castricum hebben op 18 maart 1771 een reglement in werking gesteld. Hierbij had het dorp Akersloot het recht om de helft van de schelpen van het Stet af te voeren en de dorpen Bakkum en Castricum de andere helft.
In het reglement, dat was gedrukt te Haarlem door Jan Bosch, boek- en papierverkoper (zie afbeelding), staan uitvoerig de rechten en plichten vermeld van de verschillende personen, die bij de schelpenhandel betrokken zijn. Dit zijn de schelpenvissers, toen nog veelal schulpmenders genoemd, de vletschippers, toen nog schulpvoerders of schuitenvoerders genoemd, de keurmeester, de schulpmeter, de opzichter, de grootschippers en de kopers van de schelpen. In het reglement zijn 69 artikelen of bepalingen opgenomen, verdeeld over de verschillende functionarissen. Om enig idee te hebben wat er zoal omging in de schelpenhandel worden aan de hand van dit register hier de belangrijkste bepalingen vermeld.
De schelpenvisser
De schelpenvissers moeten hun schelpen brengen op de schulpstetten van Castricum. Elke schelpenvisser heeft daar een eigen stet of huurt een schulpstet. Voor deze stortplaats moet hij een wit geschilderde paal hebben staan met daarop in zwarte letters zijn naam en volgnummer. De schelpenvisser krijgt een vaste prijs voor zijn schelpen; hij mag niet onder de vastgestelde prijs verkopen. Hij mag ook niet zelf de schelpen vervoeren of laten vervoeren, tenzij hij dit al deed voor het nieuwe reglement van kracht werd. In dat geval mag hij dit voor zijn eigen schelpen blijven doen, totdat zijn schuiten versleten zijn, zonder aan die schuiten enige reparatie te mogen verrichten. Verder mag de schelpenvisser zijn schelpen verkopen aan particulieren, die geen aandeel hebben in de handel op het Alkmaardermeer en mits hij ze niet onder de vastgestelde prijs verkoopt. Van iedere schelpenvisser moet bij de opzichter bekend zijn, diens naam, adres en met hoeveel karren hij schelpen uit zee haalt.
De schuitenvoerder
De schuitenvoerders moeten in volgorde van de paalnummers de schelpen van de schulpstetten vervoeren naar de grootschippers in het Akerslotermeer. Zij worden aangesteld door het gerecht van hun dorp, leggen daarbij de eed af en krijgen een aanstellingsakte; die zij bij de opzichter moeten laten registreren. Als de grootschippers op het meer komen laden, dan moeten afwisselend de schuitenvoerders van Akersloot of van Castricum-Bakkum hen de schelpenlading geven.
De schuitenvoerders krijgen een vast loon voor elke schuit; zij mogen niet meer ontvangen. In dat jaar 1771 werd aan de schuitenvoerders per schuit 23 stuivers aan vrachtloon betaald. De schuitenvoerders mogen geen schelpen voor eigen rekening uit zee halen of laten halen. Het laden van de schelpen in de schuiten moet gebeuren door of voor rekening van de schuitenvoerder. Hij moet 72 kruiwagens laden in zijn schuit. Bij extra hoog of laag water mag hij in overleg met de opzichter hiervan afwijken. Alle schuitenvoerders behoren tot een en dezelfde opzichter. Zij mogen niet vertrekken zonder dat de opzichter hiervan op de hoogte is.
Jaarboek 21, pagina 7
Om het vertrek van de schuiten te kunnen regelen, wordt op kosten van de ambachtsheer van Bakkum een afsluitboom in de Bakkummervaart aangelegd. De boom wordt afgesloten met een slot, dat voor zonsopgang en na zonsondergang door de opzichter wordt geopend. Als een schuitenvoerder wegvaart moet hij aan de opzichter opgeven zijn naam, hoeveel kruiwagens hij geladen heeft, van welke mender de schelpen geladen zijn en bij welke paal. De opzichter moet hiervan een nauwkeurige boekhouding bijhouden. De grootschippers of de gerechten van Akersloot, Castricum of Bakkum kunnen gelasten om de schelpen, die de schuitenvoerder heeft geladen, door de beëdigde schulpmeter te laten nameten. De schuitenvoerder neemt van de grootschipper het geld voor de geleverde schelpen in ontvangst en draagt dit geld af aan de opzichter.
De keurmeester De schelpen moeten door de keurmeester, die in Akersloot moet wonen, worden gekeurd. De keurmeester krijgt daarvoor als meetloon 1 stuiver voor elke schuit van drie hoed, te betalen door de grootschippers. De keurmeester mag geen schulpmender of schuitenvoerder zijn, maar wel schulpmeter. Hij zal verder geen deel mogen hebben in de schelpenhandel. Hij wordt aangesteld door het gerecht van Akersloot.
De schulpmeter De schelpen moeten door de schulpmeter, die in Akersloot moet wonen, worden gemeten. De schulpmeter zal alleen op last van de grootschippers de aangevoerde schulpen moeten meten en krijgt daarvoor als meetloon van de grootschipper 1 stuiver voor elke hoed schelpen. Als er sprake is van ondermaat dan moet het meetloon worden betaald door de schuitenvoerder. Hij ontvangt dan een deel van de boete die snel hoger wordt bij toenemende ondermaat. De schulpmeter mag geen schulpmender of schuitenvoerder zijn, maar wel keurmeester. Hij mag verder geen deel hebben in de schelpenhandel. Hij wordt aangesteld door de gezamenlijke regenten van Akersloot, Castricum en Bakkum.
De opzichter De opzichter over de schulpmenders en schuitenvoerders mag zelf dit beroep niet uitoefenen, noch enig ander aandeel mogen hebben in de schelpenhandel. Hij moet bij het Schulpstet en de (afsluit)boom wonen. Hij wordt aangesteld door het gerecht van Bakkum en geniet als salaris voor het boekhouden en het opmaken van de rekening een bedrag van twee stuivers voor elke schuit, te betalen door de schelpenvisser, wiens schelpen worden afgevoerd. De opzichter moet regelmatig de kruiwagens van de schuitenvoerders nazien, of die geijkt en in orde zijn Het geld dat de opzichter gedurende de gehele week van de schuitenvoerders ontvangt, wordt op maandagmiddag uitbetaald aan de schulpmenders, met aftrek van de vrachtlonen van de schuitenvoerders en het salaris van de opzichter.
De grootschippers De grootschippers of kopers nemen de schelpen af van de schuitenvoerder voor een vastgestelde prijs. Voor elke bepaling, die niet wordt opgevolgd, is in het reglement een boete vastgesteld; de boete wordt verdeeld voor elk een derde over de aanbrenger, de schout en de armen van bet betreffende dorp.
De ambachtsheer bemoeit zich met de schelpennering
Hoewel we in Castricum vaak niets merken van de rol die de ambachtsheer hier plaatselijk speelde, vormt de schelpenvisserij een uitzondering. Mr. Joan Geelvinck is ambachtsheer van Castricum en Bakkum in de periode 1764 tot 1802. Naar aanleiding van het nieuwe reglement benoemt de ambachtsheer op 15 maart 1771 Dirk de Bruijn tot schelpenvoerder van Castricum. Dirk moet samen met de schelpenvoerders van Bakkum en Akersloot bij toerbeurt de schelpen van de schulpstetten van Castricum vervoeren voor een vrachtloon van 15 stuivers per schuit schelpen; ook wordt dan Willem van Huijgen benoemd tot opzichter over de schulpmenders. Door de schout van Akersloot worden een dag later verschillende schelpenvoerders aangesteld en Klaas Blokker als keurmeester.
Al kort na de invoering van het nieuwe reglement is er onenigheid tussen mr. Joan Geelvinck, en de Schout en Schepenen van Akersloot. Geelvinck verblijft veelal in Brussel en bekleedt van 1768 tot 1773 aldaar de functie van Minister Plenipotentiaris (red: gevolmachtigd) van Hare Hoog Mogenden aan ’t Hof. Zijn zaken worden hier behartigd door zijn rentmeester Willem Groepen, die woont op huize Cronenburg te Castricum (nu waarschijnlijk boerderij Kronenburg).
(Rentmeester) Groepen had in mei 1771 de schelpenvoerders van Bakkum en Castricum gelast om het keurgeld van een stuiver per schuit schelpen van drie hoed niet af te dragen, omdat het keuren niet, of niet goed gebeurt en de kans bestaat dat de grootschippers naar elders uitwijken voor een betere kwaliteit schelpen. Geelvinck had besloten om een prijsverhoging van drie stuivers per schuit voor de grootschippers op te leggen, en wel twee stuivers voor de opzichter op het Schulpstet en één stuiver, die de keurmeester te Akersloot verdient. Tegen dit besluit komen de poldermeesters van de Groot-Limmerpolder en de Heren van Alkmaar als ambachtsheren van Akersloot en als poldermeesters in het geweer, omdat deze heffing er de oorzaak van zou zijn dat de grootschippers wegbleven, hetgeen een groot nadeel betekende voor de Groot-Limmerpolder. Willem Groepen verwijst namens Geelvinck echter naar de keuren en vermeldt dat Akersloot één stuiver trekt voor de keur en de Heer van Castricum, als eigenaar, niet meer dan vijf stuivers vrachtloon trekt van zijn schuiten.
In de daaraanvolgende maanden wordt de nodige correspondentie gevoerd tussen Geelvinck, Groepen, de Schout van Akersloot en de burgemeesters van Alkmaar. Pas op 11 april 1772 wordt na onderlinge overeenstemming een bijeenkomst belegd in de Oude Schuttersdoelen te Alkmaar tussen de ambachtsheer van Castricum en de burgemeesters en regeerders der stad Alkmaar; de laatsten in hun functie als ambachtsheren van Akersloot. Geelvinck had voordien uitdrukkelijk te kennen gegeven, dat hij de heren in deze functie wilde spreken en hen daarom niet wilde ontmoeten op het raadhuis van Alkmaar.
In een ‘minnelijcke conferentie’ in de Oude Schuttersdoelen worden de problemen opgelost en lijkt Geelvinck zijn zin gekregen te hebben. Het reglement van 18 maart 1771 wordt alsnog bindend verklaard. Verder wordt nog toegevoegd dat de schulpmeter en de Opzichter gehouden zijn een behoorlijk certificaat te geven aan de inlader met daarop aangegeven nauwkeurig de hoeveelheid schelpen en de prijs van iedere hoed schelpen, opdat de kopers niet door de schippers noch de inladers kunnen worden gedupeerd.
In 1775 zijn er nog enkele aanvaringen geweest tussen Geelvinck en de Regenten van Akersloot. De opzichter Willem van Huijgen had een schip van Cornelis Klaasse van Akersloot aan de ketting gelegd, omdat daarmee schelpen buiten de nering om naar Krommenie waren vervoerd, wat door de ambachtsheer was verboden. Juriaan Colthoff, de schout van Akersloot, stelt dat Akersloot het recht heeft op de helft van de schelpen. Enkele dagen later laat Colthoff het schip van Pieter Swaaij, die de schelpen voor Bakkum en Castricum vervoert, aan de ketting leggen. Vanuit zijn buitenplaats Horstendael onder Hillegom antwoordt Geelvinck onmiddellijk: “Dog verwagte nu antwoord van Uw wat de reden is, dat gy de bovegen. Schuyt aen de ketting hebbe gelegt, en of van intentie syt om hem nog langer te houden, sal als dan ook mijne mesure nemen, Uw Ed. kunt versekert syn dat so gy lust hebbe van de saak wederom in de war te brengen, ik als dan sal maken dat de schulpen op ene andere wyse sullen wer den vervoert, opdat mijne inwoonders door caprices niet tot de bedelsak sullen komen, verwagte hierop ten spoedigste antwoord.”
Het reglement van de schelpnering bleek niet volledig te voldoen, doordat allerlei lieden niet alleen voor zich zelf gingen ‘schulpen’,
Jaarboek 21, pagina 8
maar dat ook voor anderen gingen doen, waardoor ze veel vaker aan de beurt waren om schelpen af te leveren of in de termen van die tijd om ‘aflossing te mogen genieten’. Door dit soort praktijken ontstond onrechtvaardigheid en bij de aflevering de nodige wanorde wat tot het verval van de schelpen nering zou kunnen leiden.
Daarom werd in 1781 een nieuw reglement ingesteld waarbij vier gecommitteerden werden aangesteld. Voor Bakkum waren dit Teunis Doetze en Jan Florisz. Twisk en voor Castricum Gerrit de Groot en Albert Knaap. De vier gecommitteerden vormden te samen met de Schout van Bakkum en Castricum de Directie over de schelpen nering. De schulpmenders moesten binnen acht dagen precies aangeven bij de gecommitteerden met hoeveel karren zij zelf schulpen of laten schulpen en/of wie zij voor zich laten schulpen. Met het nieuwe reglement werd de wildgroei van het aantal schelpenafleveringen tegengegaan. Zo kreeg alleen de schulper recht op aflossing als hij zelfstandig woonde en mocht ook niemand voor meer dan een persoon aflossing genieten.
Daarna waren niet alle ongeregeldheden opgelost, want in 1790 klaagt schout Joachim Nuhout van der Veen in de gemeenteraad dat vele schulpmenders zich niet hielden aan het reglement: zij verkochten hun schelpen onder de vastgestelde prijs, lieten de schelpen met goedvinden door de schippers vervoeren, waarbij het geld niet aan de opzichter werd afgedragen. De schout gaat de naleving van het reglement strenger controleren en legt boeten op bij overtredingen.
In 1804 was ook iets gebeurd wat tegen de wil van de schout van Bakkum en Castricum was geweest. De gecommitteerden Aldert Dirksz Knaap en Comelisz. Engelsz. Schrama hadden goedgevonden om “aan personen van elders alhier met de woon komende en van eene behoorlijke acte van indemniteit (bewijs dat bij armlastigheid de inkomende nieuwe inwoner ten laste kwam van de vorige gemeente ) voorzien, eene tourbeurt in het afllossen der schulpen te verlenen. Zij riepen zelfs op eigen gezag de schulpmenders bijeen om over diergelijke zaken bij stemming te beslissen”.
Klachten tegen de schout Pieter Kieft
Gedurende de ambtsperiode van de schout Pieter Kieft zijn er eigenlijk aanhoudend problemen met de schelpenvissers en zijn er klachten over het gedrag van de schout, die tevens als particulier koopman bij de schelpenhandel betrokken is. Dit gaat meerdere keren zelfs zo ver dat de schelpenvissers hun toevlucht zoeken bij het Provinciebestuur. In 1818 beklaagden zich enkele schulpers onder aanvoering van Jacob de Graaf junior over het willekeurig gedrag van de schout, die zich niet hield aan het bij toerbeurt afleveren van de schelpen en die bepaalde schulpers uitsloot van levering, omdat zij hun schelpen niet voor een lagere prijs aan hem zouden willen verkopen. De Staatsraad Gouverneur van Noord-Holland, de toenmalige benaming van wat we nu de Commissaris van de Koningin noemen, neemt de klachten serieus. Hij stuurt de brief naar de Gemeenteraad van Castricum en vraagt om commentaar. Bovendien geeft hij de heer Van Foreest opdracht om de klachten te onderzoeken. Deze komt na enig onderzoek met het voorstel om het reglement aan te passen, zonder uitsluitsel te geven of de klachten tegen de schout gegrond zijn. In datzelfde jaar wordt door de gemeenteraad een nieuw reglement vastgesteld, waarbij het kopen en afleveren van schelpen duidelijker waren geregeld.
Enkele jaren later, in 1822, beklagen Dirk Nanne en Pieter Mors, beiden schelpenvissers, zich in een brief aan Gedeputeerde Staten (GS), dat zij hun schelpen niet mogen verkopen, terwijl volgens artikel 12 van het reglement het aan een ieder vrij staat om schelpen van de schulpmenders te kopen en dat die kopers van een bepaald aantal schuiten schelpen na redelijk overleg met de gecommitteerden een lossing van schelpen zal worden toegestaan. De klacht is verder dat de gecommitteerden wel aan andere schulpmenders, die 14 tot 16 koeien melken, dit recht verlenen en dus heel partijdig te werk gaan. De briefschrijvers mogen alleen hun schelpen verkopen aan iemand die de goedkeuring van de Gecommitteerden geniet. Zij vragen een snel besluit van GS, omdat het nu de tijd is dat de meeste schelpen door de kalkbranders worden weggehaald en nu reeds hun beurt door de boekhouder van de schelpen nering is overgeslagen.
Het gemeentebestuur geeft toe dat artikel 12 het verkopen van schelpen weliswaar niet verbiedt, maar meent desondanks dat zij hieraan niet hun goedkeuring kunnen hechten en stellen daarom voor om het reglement aan te passen. Vier gemeenteraadsleden schrijven buiten medeweten van de burgemeester aan de Gouverneur, dat deze verkopen geen plaats meer mogen hebben. In een privé-schrijven van de schout aan de Gouverneur stelt deze voor om in het artikel een passage op te nemen, waarin het kopen van schelpen van de schulpmenders alleen is toegestaan in de winterperiode van 1 november tot 1 februari. Kieft geeft daarbij aan dat hij van mening verschilt met de Gemeenteraad; zoals uit vele klachten blijkt, dient de schout vooral zijn eigen belang en gaat hij daarbij niet altijd eerlijk te werk. Na uitvoerige beraadslagingen van de gemeenteraad wordt in eensgezindheid voorgesteld om het kopen van schelpen toe te staan in de periode van 15 oktober tot 1 maart. Ook de ambachtsheer, de Heer Schuyt van Castricum, wordt om advies gevraagd; hij keurt deze verandering van het reglement goed.
Daarmee is de kous nog niet af; de gecommitteerden blijven weigeren om Dirk Nanne en Pieter Mors in hun erkende recht te herstellen en gelasten de boekhouder om de beurt van aflossing van beide heren over te slaan. De schout meldt dit aan de Gouverneur: “Veroorzakende daardoor zeer belangrijke schaden aan de belanghebbenden, terwijl door de willekeurigheid dier gecommitteerden, hunne met moeite in arbeid aangebragtte schulpen moeten blijven liggen, daar intusschen de schulpen van anderen, somtijds met 3 à 4 schepen te gelijk aan de kalkbranders worden afgeleverd, waarin voor zeker eene groote hardigheid bestaat.” Ook Hermanus Beugeling, koopman in schelpen, beklaagt zich dat hij wordt geweigerd
Jaarboek 21, pagina 9
zijn schelpen op z’n beurt af te lossen. Anderen doen een oproep om nog eens te wijzen op het belang van de schelpenhandel en om alles in het werk te stellen om de reglementen te doen naleven. Daarbij wordt bovendien gevraagd om de schout zich niet meer met de schelpenhandel te laten bemoeien of wordt geklaagd over de oneerlijke handelwijze van de schout. Merkwaardigerwijze wordt op de vele signalen over de schout van hogerhand zijn functioneren niet ter discussie gesteld.
Ook Dirk Wijnands schrijft een lange brief aan de Gouverneur, waarin hij een vurig pleidooi houdt voor de instandhouding van de schelpenhandel. Wijnands woont sinds 1818 in Castricum in het herenhuis in de Dorpsstraat, dat in onze eeuw Hermana State wordt genoemd en in de (negentien) zestiger jaren is afgebroken; hij is zelf ook nauw betrokken bij die handel, heeft 24 schulpers in dienst en is ook eigenaar van het ‘Lange Pannenhuis’ aan de Brakersweg.
Wijnands wil de vaste prijzen handhaven en de handel beslist niet vrij laten, omdat dan door slechts weinig opkopers de schelpen van de menders worden gekocht tegen een lage prijs die zij ervoor willen besteden om ze vervolgens aan de grootschippers in de Meer af te leveren. In andere plaatsen kunnen de grootschippers de schelpen onmiddellijk van het Stet halen, terwijl de situatie in Castricum heel anders is, omdat de schelpen hier met kleine vaartuigen, die slechts één last kunnen vervoeren, over een afstand van 5 à 6 uur varen. De schulpers zijn niet zelf in staat om hun schelpen te verschepen. Zij kunnen vaak ook niet zo lang wachten tot ze voldoende schelpen hebben om een geheel schip te vullen, waardoor ze genoodzaakt zijn om hun schelpen aan opkopers af te zetten.
Er heerst grote vertwijfeling onder de schulpers. Op 8 mei 1822 worden Joris Hageman, Jacob Veldt en Willem Castricum door een hele grote groep schelpenvissers uit hun midden genomineerd om bij de Gouverneur diens bescherming in te roepen en het behoud van de schelpenhandel ten sterkste te bepleiten. De schelpenvissers verklaren dat de gecommitteerden tot de schelpenhandel door de schout Pieter Kieft samen met Dirk Nanne en Pieter Mors werden belasterd, alsof zij tegen hun plicht zouden handelen en slechte en oneerlijke lieden zouden zijn. De schelpenvissers willen desnoods onder ede verklaren dat de gecommitteerden allen eerlijke lieden zijn op wiens gedrag niet de minste aanmerking kan worden gemaakt. Zij hadden bovendien vernomen dat de schout bij de Gouverneur had verzocht alleen aan hem de directie over de schelpenhandel op te dragen. “Dat wij ondergeteekenden voorts nederig verzoeken, het zijn Hoog Edele Gestrenge gunstig gelieve te behagen om het voorstel van gemelden schout te eenemale te verwerpen, daar wij ons niet dan met schrik en ijzing kunnen herinneren de jammer en ellende, die wij ondervonden tijdens hij schout in dien handel betrokken was en ons allen aan hem cijnsbaar (belastbaar) maakte, waardoor dat ook veelen onzer zich tot de diepste armoede vernederd zagen en het volkomen zeker is, dat zulks weder ons ongelukkig en als dan onherstelbaar lot zou zijn, daar de meesten onzer al tot den armenkas of den bedelstal de toevlugt zouden moeten neemen, terwijl wij integendeel van harte verlangen zouden dat hij schout nimmer eenige bemoeying met dien handel zoude vermogen te hebben, hetzij direct of indirect.”
De brief is ondertekend door 37 schulpers; 22 van hen tekenen met een kruisje, omdat zij het schrijven niet hebben geleerd.
Namens vele schulpers gaan begin juni van dat jaar 1822 twee van hen naar de ambachtsheer van Castricum, de heer Schuyt in Amsterdam om hem te vragen hun belangen te behartigen en of hij bij de Gouverneur wilde spreken “over de instandhouding der schulp neering, welke het grootste bestaan van Castricum opleverd en tegenwoordig geheel te niet gaat door de inbreuken die op het reglement gemaakt worden”. Schuyt richt zich tot de Gouverneur en pleit er voor dat het iedere opkoper niet vrijstond de schulpen willekeurig onder de gezette prijs te kopen, waardoor de schelpenvisser voor te weinig geld de schulpen van strand moet halen. Het oude reglement van 1771 wordt
Jaarboek 21, pagina 10
door hem nog van harte onderschreven, terwijl de aanpassingen van 1818 een verslechtering hebben gegeven. Schuyt zou het plezierig vinden als de Gouverneur voor alle mogelijke informatie de heer Gerrit Tromp, opzichter van de schulpen, zou willen ontvangen. Schuyt noemt Tromp een eerlijk en geloofwaardig man, die reeds vele jaren die post heeft bekleed en trouw heeft waargenomen.
Door de aanhoudende stroom klachten besluit de Gouverneur op 6 juni 1822 om het reglement op de schelpennering tot 31 december 1823 buiten werking te stellen en de schulpbazen van hun posten te ontzetten. Op 22 november 1822 wordt er een lange brief, ondertekend door in totaal 75 schelpenvissers en schelpenvaarders uit Castricum, Bakkum en Akersloot, gestuurd naar Gedeputeerde Staten. Zij wijzen op de vele intriges van verschillende personen, waarbij de koopman P. Kieft (zij willen hem niet de schout noemen) een voorname rol speelde, waardoor de Gouverneur werd misleid, met uiteindelijk het gevolg dat de schelpenhandel voor enige tijd vrij is geworden. De schelpenvissers doen een dringend beroep op de Gouverneur om het reglement weer in werking te stellen en de gecommitteerden weer in hun functies te herstellen (dit waren Pieter Bruin, Jan Nijman, Dirk Stuifbergen en Willem Witsenburg). Tevens doen de schelpenvissers daarbij het verzoek om artikel 12 van het reglement van 1818 zodanig te wijzigen dat het aan een ieder verboden wordt schelpen te kopen, anders dan bij de schuit en per last en alleen in het winterseizoen.
De gemeenteraad is in haar advies aan de Gouverneur van mening dat het verzoek tot wijziging kan worden ingewilligd: dat de reglementen en wijzigingen “zeer nuttig voor het belang der Ingezetenen kunnen zijn”. De schout Pieter Kieft reageert in een afzonderlijk schrijven aan de Gouverneur, omdat hij zich persoonlijk in zijn goede naam voelt aangetast door de brief van de schelpenvissers. Kieft meldt onder andere dat hij, terwijl hij gebruik maakte van zijn recht, gepoogd heeft zijn schulpen kwijt te raken, door een opgeruide menigte is mishandeld. Hiervan zijn drie belhamels door de rechtbank te Alkmaar gestraft (slechts met een gevangenisstraf van 8 dagen). Pieter Kieft geeft de schuld van alle ellende aan Dirk Wijnands, die buitensporig veel geld zou verdienen aan het kopen en belenen van schelpen. Deze Dirk Wijnands hoort echter wel bij de grote groep ondertekenaren van het verzoek aan de Gouverneur en heeft dus dezelfde belangen als de schelpenvissers.
Door de Gouverneur worden er, na ingewonnen advies en een onderzoek door de heer Van Foreest, lid van GS, geen termen gevonden om enige wijziging in het reglement aan te brengen.
Het delven van schelpen in de vorige eeuw
Het vissen van schelpen geschiedde aan het strand grotendeels met het beugelnet. In de zomermaanden konden er echter bij stille zee met het beugelnet geen schelpen worden gevist. Daarom werden er onder die omstandigheden schelpen uit het zand aan het strand gedolven; een praktijk die al sinds 1825 bestond.
Vanwege het mogelijk verzwakken van de zeewering werd het van overheidswege in 1856 verboden om kort aan de voet van de duinenrij kuilen te graven en schelpen te delven. Als regel gold een afstand van 500 ellen (345 meter) vanaf de duinvoet, waarbinnen niet mocht worden gegraven. Het Gemeentebestuur van Castricum komt kort na de instelling van dit verbod op voor de schelpenvissers en doet een verzoek aan GS om deze afstand terug te brengen naar 30 ellen. In een brief schrijft het gemeentebestuur: “Van tijd tot tijd en in meer bijzonder wanneer de zee door aanspoeling geen schelpen op het strand oplevert, wordt door de veele behoeftige schelpenvissers pogingen aangewend om door veele en moeyelijke ligchamelijke arbeid oude schulpbanken langs het strand op te zoeken, om door uitdelving nog een zuur gewonnen karretje schelpen te verkrijgen; door een geheel verbod van dat bedrijf zou die behoeftige menschen soms voor een geruime tijd in het jaar van hun middel van bestaan verstoken zijn.” Verder wordt gesteld dat gewoonlijk de laagste waterstand zonder afwaaiende wind reeds 500 el van de voet der duinen bedraagt en aldus voor zodanige uitgravingen geen gelegenheid zou zijn.
Met toestemming van de Commissaris van de Koning in Noord-Holland werd deze afstand teruggebracht tot 30 ellen onder voorwaarde dat de kuilen dadelijk met het uitgegraven zand door de schulpers weer moeten worden dichtgegooid. Hieraan werd echter door de schulpers zeer slecht de hand gehouden, bij herhaling kwamen bij het provinciebestuur klachten binnen van de opzichter van Rijkswaterstaat, dat de gegraven kuilen niet of nauwelijks werden gedicht en dat zelfs binnen de verboden afstand kuilen werden gegraven. Telkens werd het gemeentebestuur van Castricum door de Gedeputeerde Staten gesommeerd om maatregelen te nemen. Uiteindelijk was voor GS de maat vol en werd op 4 november 1857 besloten om het graven van schelpen in de gemeente Castricum te verbieden.
Jaarboek 21, pagina 11
Op 17 mei 1858 schrijven 35 Castricumse schelpenvissers aan het provinciebestuur een door hen allen ondertekende zeer nette en eerbiedige brief, waarin zij stellen dat deze maatregel eigenlijk een totaal verbod inhield van het schelpen delven, wat een grote groep schelpenvissers tot diepe armoede zou brengen en zou dwingen een beroep te doen op de armenkas, terwijl zij dan ook niet de belasting op hun trekpaarden kunnen betalen. Zij vragen om het verboden gebied te beperken tot 10 ellen en beloven de reglementen goed te zullen naleven en uit hun midden enkele schelpenvissers te zullen aanwijzen, die hierop zullen toezien. Een jaar later geeft GS bij wijze van proef toestemming, mits de lijn van 10 ellen uit de voet der duinen door paaltjes wordt aangeduid, de gegraven kuilen tussen deze lijn en de vloedlijn, onmiddellijk na het uithalen der schelpen worden gedicht en dat iemand uit hun midden wordt aangewezen, die zorgt voor de handhaving der voorwaarden en hierover door de overheid kan worden aangesproken.
Na twee jaar, in 1861, komt er een klacht van de opzichter van Rijkswaterstaat bij de burgemeester van Castricum dat de paaltjes verloren zijn geraakt en dat de kuilen beter moeten worden gedicht. Dit herhaalt zich ook in 1863 met de opdracht om de paaltjes opnieuw te plaatsen. Dit blijkt in 1864 niet gebeurd te zijn en GS dreigt de vergunning in te trekken in het belang van de duinverdediging. Nadien is GS tevreden over de verbeteringen en wordt niets meer over de problematiek vernomen.
Opgave van burgemeester Mooij in 1895
Een uitvoerig wetenschappelijk onderzoek in 1895 heeft aangetoond dat er geen verband bestond tussen de schelpenvisserij en de kustafslag. In het kader van dat onderzoek doet burgemeester Mooij een opgave van de hoeveelheid schelpen, die jaarlijks worden gevist. In die periode worden 1.100 a 1.200 schuiten schelpen gevist, die vooral naar De Rijp en Dedemsvaart worden vervoerd. Een schuit is vier kubieke meter schelpen of zeven karren. De burgemeester constateert een afname van de schelpenvisserij, die in 1860 nog een omvang had van 10.000 karren. De burgemeester schrijft verder: “Een bepaald jaargetij tot schelpvisscherij schijnt hier niet te bestaan. Een hoofdbedrijf kan het niet heeten. Tegenwoordig zullen in deze gemeente ongeveer 20 lieden zijn, die de schelpvisscherij uitoefenen en daarvan gebruik maken in tijden dat het landbouwwerk weer eens is afgeloopen en dan nog in dien tusschentijd een loontje weten te verdienen met schelpenvisscherij. Is over den vangst van schelpen niet zoozeer te klagen, de zeer geringen opbrengst van prijs heeft al eens lieden doen besluiten er vanaf te zien, maar die het toch opnieuw opvatten. Wegens de verre afstand van het strand, kan iemand uitgaande om schelpen te visschen, rekenen dat hij ruim vier uren werk heeft voor aleer hij een kar schelpen op den daartoe bestemde losplaats heeft en heeft dan aan schelpen aangebracht ongeveer 0,75 gulden.” De burgemeester pleit er voor om de schelpenvisserij voor deze gemeente te behouden, omdat het weliswaar geen hoofdbestaan oplevert, maar het vormt dan toch voor de schelpenvissers een extra steun om in het geringe onderhoud te voorzien op tijden, dat ze paard en kar niet voor de landbouw nodig hebben.
Schelpenvissers vertellen
Voor zover bekend is momenteel geen enkele schelpenvisser meer in leven. Van een paar van hen zijn nog wel hun verhalen over hun beroep bewaard gebleven. Zo had de heer D. van Deelen in 1952 een gesprek met de toen 78-jarige Kees van den Berg, die over zijn oude beroep van schelpenvisser het volgende vertelt: “Toen ik elf jaar oud was, dat was dus in 1886, ging ik voor het eerst met m’n vader mee naar het strand, om het schelpenvissen te leren. M’n buurjongen G. van Velzen ging ook met zijn vader mee en sloot zich bij ons aan. We haalden in die tijd, toen ik nog jong was dus, alle dagen twee karren met schelpen van het strand, dat was met elkaar dus tien mud. De karren waren toen nog betrekkelijk klein en de wegen slecht. Daar er niet altijd schelpen waren, konden we vanzelf ook niet steeds op twee karren per dag rekenen. Later werden de wegen beter, met het gevolg dat de karren ook groter werden en we acht mud per kar konden laden. Toentertijd bracht een kar schelpen 0,75 gulden op, dat was voor een kar van vijf mud. Voor 1,50 gulden moesten we twee keer naar zee en waren de hele dag in touw, dat was heel erg. Dat is nu 58 jaar geleden (1894). Later werd het wat beter en in de oorlog van 1914-1918 kregen wij 0,50 gulden per mud, dat was dus 4 gulden per kar. Dat is echter maar twee jaar zo geweest, toen ging het weer omlaag; eerst tot op 0,40, toen 0,35 en later zakte het weer tot 0,25 gulden per mud. Dat kwam omdat wij niet georganiseerd waren, de kalkbranders werden rijk en wij straatarm.
De schelpen die wij aanvoerden gingen voor het merendeel per vlet naar de ovens in Alkmaar, Uitgeest, De Rijp en Zaandam, waar er dan kalk van gemaakt werd. Soms kwam er wel eens een schip op de Meer, om schelpen te laden voor Friesland. In mijn jonge jaren waren er te Castricum, zo ik weet, 20 schelpenvissers, maar in de oorlog van 1914 waren er 42. M’n vader heeft mij wel eens verteld, dat toen hij jong was, er te Castricum en Bakkum met mekaar wel 95 schelpenvissers waren. Soms viste iedereen schelpen: de boeren, de knechten, zelfs de smid en de kastelein.
Jaarboek 21, pagina 12
Er zijn nu minder schelpen te vissen dan vroeger, omdat het strand verzand is. Dag en nacht komt er slib uit de haven van IJmuiden ten noorden van de pier in zee terecht. Jarenlang wordt er al gebaggerd en dat zand komt allemaal bij ons op het strand en zo raken de zwinnen dicht met het gevolg dat de zee op de zwinnen geen slag meer heeft. Het strand is nu helemaal vlak. Vroeger lagen er banken, waar we met een kar schelpen haast niet tegenop konden komen. In 1942 was er maar weinig of niets meer te vissen. Ik heb het schelpenvissen altijd graag mogen doen, vooral als er goed wat te vissen was en dan vooral met een sterke zee. Als we zo’n dag een kar of zes schelpen, soms meer, gevangen hadden, waren we goed te spreken. Maar het gebeurde ook wel, dat we een uur of zes weg waren en toch nog geen schelpje hadden gevangen. Als we dan met een lege kar naar huis toe gingen, dan stond het hoofd niet best, dat begrijpt U wel!”
Tot de laatste schelpenvisser van Castricum wordt Toon Lute gerekend. In 1967 werd hij opgezocht ter gelegenheid van zijn 55-jarige huwelijksdag. Het verhaal dat hij toen vertelde over zijn beroep is in de krant verschenen: “Een mud schelpen bracht ongeveer dertig cent op. Als je je kar stamp en stampvol maakte, kon je acht mud meenemen. Dan had je 2,40 gulden verdiend. Voor die twee gulden veertig was je uren in touw, drijfnat van het zweet was je als je met paard en wagen boven op de ‘kluft’ was. En dan volgde je maar het lange karrespoor naar de ovens; het karrenspoor, dat ’s winters praktisch onbegaanbaar was. Het was een zware broodwinning. Vooral in de winter was het geen pretje. Dan had je hoge lieslaarzen aan en een beugelbroek. Natuurlijk werd je evengoed drijfnat en dat in de winter als het vroor dat het kraakte. In de tijd dat ik schelpenvisser was, waren er nog ongeveer 28 schelpenvissers in Castricum. Langzaam maar zeker hield de een na de ander er mee op. Tenslotte was ik alleen nog over. Tot de oorlog heb ik schelpen gevist. In de oorlog mocht je het strand niet op; dan moet je wel wat anders zoeken om aan de kost te komen. Na de oorlog heb ik het nog wel even geprobeerd, maar het ging niet meer. Doordat de Zuiderzee was afgesloten waren er steeds minder schelpen gekomen. Doordat ze steeds de havenmonding bij IJmuiden uitbaggerden, werden de schelpen met slib bedekt. Je werd gedwongen er mee op te houden. Maar ik ben zo lang mogelijk doorgegaan. Ik vond het een hard maar fijn vak.”
In de vele verhalen en geschriften spreekt men van schulpen-, schilpen- of schelpenvisser; deze drie varianten komen ook voor in andere samenstellingen. Hoe dan ook, het is nu reeds lang voorbij.
De neiging bestaat om dit beroep en het bijbehorende strandleven te romantiseren. Het was echter een hard bestaan, zwaar werk onder vaak slechte weersomstandigheden tegen een minimale verdienste. Er werd veel armoede geleden, vele schelpenvissers moesten een beroep doen op de armenkas. Die goede oude tijd was voor de schelpenvisser niet zo goed. De schelpenvisserij is voorbij, er is voor velen meer welvaart voor terug gekomen.
S.P.A. Zuurbier
Bronnen:
Regionaal archief Alkmaar: -archieven van de gemeenten Castricum, Akersloot en Limmen. -stadsarchief Alkmaar, inv. nummer 2304
Rijksarchief Noord-Holland: -archief van het Provinciaal Bestuur. -archieven van Gecommitteerde Raden in West-Friesland en het Noorderkwartier.
Deelen van, D.: Een oude Castricummer Schelpenvisser vertelt, De Speelwagen, jaargang 7 (1952).
Lorié, Dr. J.: De stormvloed van december 1894 en het vraagstuk der schelpvisscherij langs onze kust, Kon. Ned. Aardrijkskundig Genootschap, 2e serie, deel XIV, 1897, bladzijde 492-541.
Vraaggesprek Toon Lute, Nieuwsblad van Castricum, 2 juni 1967.
Er is een tijd geweest dat de smid een belangrijke plaats innam in de dorpsgemeenschap. Dat was in de tijd van paard en wagen; de paarden moesten worden beslagen, het ijzerwerk van de wagens gerepareerd en in de wagenmakerij werden nieuwe wagens gemaakt.
Drie smederijen in de gemeente
Nog niet lang geleden waren er drie smederijen in onze gemeente, in de Dorpsstraat de smederij van Peperkamp, in de Schoolstraat was de smederij van De Groot en in Bakkum was Hoebe de smid.
De laatste smederij heeft de kortste geschiedenis; in 1902 koopt Johannes Hoebe aan de Bakkummerstraat een huis met een winkeltje. Het vak had Johannes geleerd in de smederij van zijn vader in Egmond aan Zee. In een kleine ruimte achter de winkel aan de Bakkummerstraat werd aanvankelijk de smederij ingericht. Dit heeft niet lang geduurd, want al in 1905 werd door Hoebe een echte smederij naast het huis gezet. Omdat hij toch smeedkolen kocht voor het smidsvuur begon hij ook gelijk maar een handeltje in turf en andere brandstoffen. Dat heeft geduurd tot er een brandstoffenhandel kwam in de Bakkummerstraat. De smederij is in de jaren (negentien) zestig beëindigd.
De smederij in de Dorpsstraat was gestart door Klaas Smit. Klaas was eerder grof- en hoefsmid in Schermerhorn; hij koopt op dertig jarige leeftijd in 1862 het huis en erf in de Dorpsstraat op enkele tientallen meters naast herberg ‘De Rustende Jager‘. Hij trouwt in 1863 met de Castricumse Maartje Brakenhoff. Vele tientallen jaren drijft Klaas deze smederij tot hij in 1906 de smederij verkoopt aan Cornelis Peperkamp uit Uitgeest, die sinds 1900 als smidsknecht bij Klaas werkte en inwoonde. Velen zullen zich Cor Peperkamp nog wel herinneren; een echte dorpsfiguur, die voor een borreltje graag getuige wilde zijn bij de aangifte van een geboorte, aan de overkant op het gemeentehuis.
De smederij in de Schoolstraat
Zijn de smederijen in Bakkum en in de Dorpsstraat van deze en van de vorige eeuw, de smederij in de Schoolstraat is al honderden jaren oud.
In het streekarchief te Alkmaar, alwaar ook de archieven van Castricum zijn opgeborgen, vonden wij koopakten betreffende het pand. De eerste die we tegen kwamen (moeilijk leesbaar) dateerde uit 1706. Dus toen bestond deze smederij al en wie weet hoe lang reeds. In dat jaar werd er op 9 november een veiling gehouden ’ten huyze van Willem Jansz., hospis (herbergier) tot Castricum’. Hier werd een huis, erf en schuur in de Kerkbuurt in de banne van Castricum geveild en wel door Miesje Pieters, weduwe van de smid Jan Casparus. Het gereedschap van de smederij te weten de schroef, blaasbalg, haardijzer, aambeeld, slijpsteen, koelbak en travalje, werd niet verkocht. De smederij werd voort gezet door de smidsknecht Caspar Jansz. Terbrincq, zoals bleek uit latere gegevens.
Hierna vinden we ruim twintig jaar niets over de smederij. Op 17 mei 1728 koopt Claas Pieters, hoefsmid te Medemblik en broer van de eigenaresse Miesje Pieters, de smederij en het huis aan de eerdergenoemde smidsknecht Caspar Jansz. Terbrincq. Caspar had de smidsgereedschappen blijkbaar al in eigendom, want die werden van de koopsom afgetrokken.
In 1758 overlijdt Caspar. Zijn bezittingen worden geërfd door zijn vrouw Trijntje Jacobs die op 6 maart 1759 het huis en de smederij verkoopt aan Nicolaas Geelvinck, ambachtsheer van Castricum. Dit was voor die tijd niet ongewoon, want Geelvinck was heel rijk en kocht vaak grond en panden op als er iets te koop werd aangeboden. Zo kocht hij nu dus dit huis met smederij, schuur en tuin en betaalde daarvoor de weduwe met een lijfrente van 80 gulden per jaar en met nog zes tonnen turf per jaar, de eerste ton op 1 september, dan kon ze de kachel al stoken. Blijk baar kon men in die tijd leven van 80 gulden per jaar.
Nicolaas Geelvinck
De smederij was nu van Nicolaas Geelvinck, de ambachtsheer van Castricum en Bakkum. Nicolaas was in Amsterdam een zeer machtig man, bekleedde er vele functies onder ander die van burgemeester, woonde in een kapitaal huis aan de Herengracht (had onder andere 7 dienstboden) en verbleef ’s zomers vaak op zijn buitengoed Scheybeck te Beverwijk. Hij zal zich nauwelijks met de smederij hebben bezig gehouden. Bij de overname werkt Jan Jackz. er al meer dan een jaar als smidsknecht en hij mocht het blijven doen.
Maar in 1760 hoorde Jan dat de heer Geelvinck een verzoekschrift had gehad van Maarten Kunst uit Alkmaar; deze man wil de graag een wagenmakerij in Castricum beginnen, concurrentie dus! Jan Jackz. liet het kaas niet van zijn brood eten en vroeg op zijn beurt aan de Heer van Castricum een vaste aanstelling als smidsbaas; hij voerde daarbij aan dat hij al twee jaar als zodanig werkzaam was en wel tot volle tevredenheid en genoegen van zijn dorpsgenoten. Hij kreeg zijn zin en kon dus weer rustig door gaan tot genoegen en tevredenheid van iedereen.
Na het overlijden in 1764 van Nicolaas Geelvinck gaan al zijn Castricumse bezittingen over op zijn zoon Joan Geelvinck. Ook Joan was een invloedrijk man en had functies bekleed in Amsterdam en Brussel. In de roerige periode voorafgaande aan de Franse revolutie werd hij op 5 juli 1787 door de patriotten tot burgemeester van Amsterdam benoemd en vervolgens enkele maanden
Jaarboek 13, pagina 23
later op 27 november 1787 reeds door prins Willem V van zijn functie ontheven. Op dat moment was Joan reeds uitgeweken naar het buitenland. Al eerder op 6 mei in datzelfde jaar had hij Joachim Nuhout van der Veen, schout van Castricum, als zijn lasthebber de opdracht gegeven het huis en de smederij te verkopen.
De speerhaak van Hermanus Esseling uit 1788
Hermanus Esseling uit De Zijpe koopt het huis en de smederij en het kleine huisje ernaast, genaamd ‘de Stalling’. Had dit misschien iets te maken met de er tegenover liggende (oude) Pancratiuskerk en de boeren die op zondag met paard en wagen naar de kerk kwamen? De familie De Groot is in het bezit van een speerhaak – een klein soort aambeeld – met daarin het jaartal 1788; het gereedschap bleef bij elke verkoop bij de smederij dus kunnen we aannemen dat de toenmalige smid Hermanus Esseling hiermee ook al heeft gewerkt. Ook was er een grote blaasbalg, die volgens de familie De Groot zeker even oud was, maar jammer genoeg werd het leer hiervan in de tweede wereldoorlog versneden voor schoenzolen. Heel begrijpelijk voor ieder die de toestanden toen kende.
Terug naar Hermanus Esseling, op 14 januari 1793 is hij nog eigenaar en smid blijkens een akte waarin hij als buurman genoemd wordt, maar op 1 december van datzelfde jaar sterft hij. Een aantal jaren daarna op 2 april 1806 verkoopt zijn echtgenote Johanna Naus alles aan de in Alkmaar geboren Klaas Mens, meestersmid.
Op 21 december 1826 verkoopt de dan 69 jarige Klaas Mens de smederij voor 1.500 gulden aan Pieter Smit, een smidsknecht uit Velsen. Als in 1830 een volkstelling wordt gehouden woont Pieter Smit in het huis met de smederij aan de Schoolstraat, is dan 22 jaar, geboren in Purmerend. Hij woont er samen met zijn vrouw de 26 jarige Antje Spanjaard, geboren in Velsen, hun twee kinderen Catharina 2 jaar en Simon een half jaar oud en de 22 jarige inwonende knecht Jan Stokkers, geboren in Alkmaar. Zo weten we nu nog wie er woonde in 1830 in het huis aan de Schoolstraat.
Nog geen vijf jaar later in 1831, verkoopt Pieter Smit de smederij aan Wouter Spanjaard, waarschijnlijk een broer van Antje. Wouter was eerst tapper, dus geen smid en hij verkoopt het geheel als zijnde tolgaarder tussen Spaarndam en Santpoort en wonen de in Schoten in 1837 aan Pieter Kuyt, dan al smid en wonende in Castricum. Pieter werkte waarschijnlijk al in de smederij, hij was geboren in 1805 te Houtrijk en Polanen en noemde zich grof- en hoefsmid. Pieter Kuyt zal vele tientallen jaren de dorpssmid zijn. In 1881 zal Pieter Kuyt op 76 jarige leeftijden al enkele jaren na het overlijden van zijn vrouw Grietje Busscher ‘het woonhuis in gericht tot smederij en werktuigen, erf en tuingrond ter grootte van in totaal 542 vierkante meter via een boedelscheiding overdragen aan hun enige zoon Jacob Kuyt.
De familie De Groot sinds 1883 eigenaar
In 1883 is er op verzoek van Jacob Kuyt een veiling van de smederij in herberg ‘De Vriendschap’ op de Dorpsstraat. Ene Jan de Groot, later bijgenaamd ‘Lange Jan’ koopt de smederij. Als Jan na het overlijden van zijn vrouw Maria Catharina Dijkman in 1909 alleen komt te staan, gaat hij een vennootschap aan met Theodorus (Dorus) de Groot met het doel het smidsebedrijf gemeenschappelijk uit te oefenen. Jan en Dorus zijn geen familie van elkaar. De vennootschap duurt tot 1918, in dit jaar gaat Lan ge Jan eruit en wordt het bedrijf voortgezet door Dorus. Twee van zijn zonen – Kees en Piet – groeien met het smidsebedrijf op; vader Dorus blijft er nog werken tot 1966.
Jaarboek 13, pagina 24
In de loop der jaren wordt de smederij veranderd in een winkel voor haarden, kachels en siersmeedwerk; het smidsvuur verhuist naar een schuur achter het huis. De winkel heeft dienst gedaan tot eind 1985. Kees de Groot, de laatste smid, is nu ook gestopt en op de foto ziet u hem als zodanig bij het smidsvuur. Daarmee is het beroep van dorpssmid net als in zovele andere plaatsen ook in Castricum verdwenen. Met enige nostalgie denk ik aan het oude lied, het lied van de scharesliep:
”De smid die moet hard werken, gestadig voor het vier Hij durft hem niet versterken met eene kan goed bier Terwijl ik ga op mijn gemak Soms ook wel met een leege zak Terlierelom terla Van linksom rechtsom draait mijne steen door het roeren van mijn been”
E.A. Steeman-Borst
Bronnen onder andere:
oud rechterlijk archief van Castricum, aanwezig op het streek archief te Alkmaar
hypothecaire registers op het Rijksarchief te Haarlem