Er zijn heel wat huiskamers in Castricum waar een tekening of een schilderstukje hangt van een vroegere woning of boerderij. Het zijn unieke werkjes die een bijzondere plaats innemen, omdat het vaak de enige afbeeldingen zijn van een geliefd voorouderlijk bezit. Het is de verdienste van een sympathieke Castricumse huisschilder, dat er zoveel is vastgelegd uit een periode dat fotograferen nog niet zo ingeburgerd was als tegenwoordig het geval is.
Sijf Portegies zei wel eens gekscherend dat z’n werk pas na zijn dood echt gewaardeerd zou worden. Dat die woorden nog eens bewaarheid zouden worden, heeft hij nooit durven vermoeden. Zeker is wel dat het schilderen voor hem, naast zijn vele andere maatschappelijke activiteiten, een heel belangrijke hobby was en dat zijn beroep daarbij vergeleken voor hem niet meer was dan een broodwinning.
Sijfert Theodorus Portegies werd geboren op 22 april 1881. Hij was het derde kind en oudste zoon van de in totaal tien kinderen van Pieter Portegies en Maartje van der Velden. Pieter Portegies was in 1842 in Wognum geborens (afb. 1). Hij vestigde zich als huis- en rijtuigschilder in 1877 in Castricum. Op 7 februari 1878 trouwde hij met Maartje van der Velden dochter van bakker Dirk van der Velden.
Pieter Portegies had zijn woonhuis en werkplaats in de Burgemeester Mooystraat waar nu de drogisterij Portegies gevestigd is (afb. 2).
Sijf volgde de lagere school in de Dorpsstraat, waarvan meester Bussen het hoofd was. Het leren ging hem makkelijk af en hij had er veel plezier in. Toen hij zes klassen had doorlopen moest hij bij zijn vader in de zaak. Het kostte hem moeite om zich daarin te schikken. Graag had hij willen doorleren. Zijn liefste wens was onderwijzer te worden, maar die kans kreeg hij niet. Werken voor de kost was de boodschap, ook al, omdat hij nu eenmaal de oudste zoon was en zijn vader in het bedrijf diende op te volgen. Hij was nog te jong om op de avondopleiding voor schilders te worden toegelaten. In de eerste twee winters na zijn schooljaren, wanneer in het schildersbedrijf meestal niet veel meer te doen is, mocht hij terug naar de school van meester Bussen om toch nog wat extra’s op te steken. In 1896 begon hij met een avondcursus voor huisschilders in Alkmaar en daarmee was zijn schoolopleiding voltooid.
Sijf bleef lang vrijgezel. Hij was al een eind in de dertig toen hem op de schoorsteenmantel bij Piet Liefting in de Dorpsstraat een foto opviel van een meisje. Piet en zijn vrouw Bet waren zo vriendelijk deze dochter van kennissen uit Haarlem eens een weekendje uit te nodigen. Zo kwam het contact tot stand tussen Sijf en zijn toekomstige echtgenote. Op 5 juli 1917 trouwde hij in Haarlem met de toen 27-jarige Cornelia Maria Rustman. Zij kochten een woning die bijna naast het bedrijf stond, op de plaats waar tegenwoordig de Henri Schuytstraat op de Burgemeester Mooystraat uitmondt.
De ouders van Cornelia Rustman hadden een café in Haarlem en ze was dus veel drukte gewend. Ze vond het dan ook best prettig om iets om handen te hebben. Het jonge echtpaar besloot daarom het woonhuis gedeeltelijk tot winkel te verbouwen en met de verkoop van galanterieën te starten.
Jaarboek 14, pagina 25
Op de winkelpui stond met keurige letters geschilderd “Handel in klompen, porselein, glas en aardewerk” (afb.3). Cornelia stond in de winkel en Sijf werkte samen met zijn broers Piet en Cor in het schildersbedrijf, dat zij langzamerhand van hun vader overnamen. In 1922 overleed op 79-jarige leeftijd vader Pieter Portegies.
De samenwerking tussen de broers verliep bepaald niet vlekkeloos. Piet maakte zich los van het familiebedrijf en begon in een deel van de grote schildersloods een drogisterij. Hij legde daarmee de grondslag voor wat nu zelfs een drogisterijketen genoemd kan worden.
De winkel in galanterieën leverde niet het resultaat op dat ervan verwacht werd. Cornelia had moeite met het Castricumse taaltje. Als een klant haar bijvoorbeeld vroeg om een stikkebordje durfde ze niet te vragen wat daarmee bedoeld werd. Ze holde dan achterom naar haar schoonmoeder die voor de vertaling zorgde. Niet-Castricummers noemen een stikkebordje een ontbijtbordje.
Bovendien waren de inkoopprijzen, als gevolg van de 1e wereldoorlog vrij hoog, zodat de winkel niet rendabel was. Dit en de problemen tussen de broers waren voor Sijf en zijn echtgenote de aanleiding om de winkel aan de kant te doen en een eigen schildersbedrijf op te richten. Het pand in de Burgemeester Mooystraat werd verkocht aan Piet Vader, die er een winkel in kruidenierswaren begon. Sijf kocht de woning Dorpsstraat 20 en startte daar in juni 1923 als zelfstandige. In een houten schuur achter de woning werd de schilderswerkplaats ingericht (afb.4).
In augustus 1920 was inmiddels hun eerste kind geboren, dochter Maria Christina en in 1921 was daar, ook nog in de Burgemeester Mooystraat, zoon Cees bijgekomen. Daarop volgden in de Dorpsstraat nog één dochter en vier zoons. Sijf was een zachtaardige en goedmoedige vader. Zijn vrouw had in het huisgezin heel duidelijk de touwtjes in handen en gaf de kinderen een strenge opvoeding.
De werkweek liep van maandag tot en met zaterdag. De zaterdagmiddag werd besteed aan het opruimen van de werkplaats, waarbij een van de kinderen meestal assisteerde. Voor Sijf was het ook de middag waarop hij zich aan een van zijn bestuursfuncties kon wijden. De zondagochtend was voor de kerkgang. Op zondagmiddagen trok Sijf er vaak op uit om te tekenen of te schilderen. Hij fietste dan met een schilderskist, een ezel en een krukje naar omliggende plaatsen, zoals Akersloot, Uitgeest of Wijk aan Zee. Zijn kinderen vonden het prachtig om met hem mee te gaan. Zoals Co Portegies het uitdrukte: “Zo kwam je nog eens ergens”. Sijf Portegies, bepakt en bezakt met schildersbenodigdheden en ook nog een kind voorop de fiets, een achterop en een kind op een eigen fiets ernaast, was dan ook een vertrouwd beeld in die dagen.
Hoogtepunten in het gezin waren verder de uitstapjes naar het strand. Voor die bijzondere gelegenheden kwam dan de grote taxi van Piet Eikel voor. Er ging een “tent” mee bestaande uit 4 stokken waar een laken aan werd gehangen. Op een afgesproken tijdstip stond Piet Eikel na afloop van de stranddag weer bovenaan de kluft om de familie op te halen. Op vakantie gaan was er verder niet bij. Alleen herinneren de kinderen zich nog dat vader en moeder soms wel eens een paar dagen logeerden bij kennissen in Sneek. Dat was nadat de bouwvakvakantie was ingevoerd. Ook dan vergat hij zijn schildersspullen niet mee te nemen.
Oorlogsjaren
De oorlogsjaren zijn niet ongemerkt aan het gezin Portegies voorbij gegaan. In februari 1943 werd het gezin gesommeerd Castricum te verlaten. Waarheen was de vraag. De familie in Haarlem bood uitkomst. Zij zorgden ervoor dat Sijf daar een huisje kon bemachtigen en hielpen hem aan werk. Bij het huisje hoorde een klein schuurtje waar Sijf lang niet al zijn materiaal in kwijt kon. Bij een zwager in Haarlem-Noord werd de rest ondergebracht. Eind 1944 slaagde Sijf erin toestemming te krijgen om weer naar Castricum terug te keren. Zoals hij vertrokken was, zo keerde hij ook weer terug met al zijn spullen op een gehuurde wagen met een paard ervoor. De oudste zoon Cees werd tewerkgesteld in Duitsland. Hij stierf in Russisische krijgsgevangenschap in februari of maart 1945. Pas na een jaar onzekerheid, kwam via Het Rode Kruis
Jaarboek 14, pagina 26
het bericht van zijn dood. Zijn lot heeft het gezin zeer aangegrepen. Sijf zag Cees als zijn opvolger in het bedrijf.
Schildersbedrijf
Onder de andere zoons bestond weinig belangstelling voor het schildersvak. Dat was misschien verklaarbaar vanwege het feit dat hij dit beroep ook zelf nauwelijks ambieerde. Dat nam niet weg dat het zijn eer te na was om slecht werk af te leveren. Een groot bedrijf heeft Sijf niet willen opbouwen. Meer dan één of twee knechten heeft hij nooit in dienst gehad. Grote werken nam hij niet aan. Vrijwel tot het eind van zijn leven bleef Sijf werken (afb.5). Hij maakte in 1958 ongeveer een jaar voor zijn overlijden de invoering van de AOW nog mee. Dat een dergelijk voorrecht een blijvend karakter zou hebben kon hij absoluut niet geloven.
Toen hij op leeftijd was gekomen en zijn tempo natuurlijk wat lager kwam te liggen, sprak hij met zijn opdrachtgevers een vast bedrag af. Men moest er dan maar niet op letten hoe lang hij over een karwei deed. Sijf was al ver in de zeventig toen hij van de woningbouwvereniging St. Joseph opdracht kreeg om de woningen in de verzetsheldenbuurt een opknapbeurt te geven. Het feit dat hij ook bestuurslid was van de woningbouwvereniging heeft daar ongetwijfeld iets mee te maken gehad.
Hij zag het als een eer, dat hij jonkheer Gevers als klant had. Hij mocht het schilderwerk van diens huis in de duinen verzorgen. Eens werd hij daarbij geassisteerd door zoon Cees, die per ongeluk een pot verf omstootte. De pot kwam door het open raam terecht op het bed van de jonker. Zeker is dat die het voorval lichter opnam dan Sijf zelf.
Een andere keer was jonkheer Gevers minder gemakkelijk. Vanaf zijn terrein merkte hij op, dat een knecht van Sijf, die zich onbespied waande, uitgebreid het interieur van de woning door de ramen bekeek. Daar stoorde de jonkheer zich zo aan dat hij Sijf te verstaan gaf dat deze knecht zich maar niet meer moest vertonen.
In de wintermaanden lag het werk van de huisschilders grotendeels stil. Er werd dan verf aangemaakt en ook stopverf, ladders werden onderhouden enzovoorts. Het onderhoud van kapwagens van de boeren was dan een gewilde opdracht. Ook werd wel eens een lijkkist geschilderd, die om het snel drogen te bevorderen in de huiskamer voor de kachel werd gezet. In de werkplaats van Sijf was geen verwarming.
Hij is ook een aantal winters onder de pannen geweest met het schilderen van de binnenkant van de Pancratiuskerk. Bij deze grote klus werd hij geassisteerd door Gerrit Dekker, zoon van een schilder uit Limmen. Die herinnert zich nog dat er planken over de banken werden gelegd, die vervolgens aangesjord werden. Daarop werden dan de grote schuifladders geplaatst, waarmee de schilders angstwekkende hoogten konden bereiken.
Bij bruiloften, begrafenissen of andere kerkelijke plechtigheden werd het materiaal opgeruimd en trokken de schilders zich terug op het koor. Daar zagen ze de legendarische organist en koorleider Piet Kuys aan het werk. “Die kon ook erg mooi zingen”, vertelt Gerrit Dekker, “maar bij een hoge noot in het Avé Maria wilde zijn gebit nog wel eens losschieten, iets waar de man zelf ook veel schik om had.” Co Portegies weet nog dat als er met pastoor Goes was afgerekend, vader thuiskwam met een sigarendoos met rijksdaalders. Door Sijf Portegies zijn in de kerk ook muurschilderingen aangebracht, die in de loop der tijd weer zijn verdwenen.
Verenigingsleven
Sijf Portegies had grote belangstelling voor heel veel zaken buiten zijn werk om. Hij was actief in verschillende organisaties. Om te beginnen was hij met Jac Metselaar uit Limmen en Johan Weda uit Castricum oprichter van een zelfstandige afdeling Castricum-Limmen-Uitgeest van de Nederlandse rooms-katholieke bond van schilderspatroons Sint-Lucas. In de oprichtingsvergadering op 11 december 1935 werd Portegies tot secretaris gekozen. Samen met Johan Weda en later met diens zoon Ab bezocht hij trouw de vergaderingen uitgeschreven door het hoofdbestuur in Utrecht. Traditie was dat alle leden van de afdeling met echtgenotes op 18 oktober, de geboortedag van Sint Lucas, een uitstapje maakten. Het programma begon met een Heilige Mis. Men kwam dan bijeen in de kapel van het zusterhuis naast de pastorie. Daarna werd een broodmaaltijd genoten. Gedurende vele jaren gebeurde dit in huize Portegies, omdat het dicht bij het station lag en mevrouw Portegies kon er haar ervaring uit het cafébedrijf van haar ouders in kwijt. Vervolgens vertrok het
Jaarboek 14, pagina 27
gezelschap per trein of bus naar een jaarlijks te bepalen bestemming. Vaak was dat een behang- of een verffabriek, die de groep na afloop van de excursie onthaalde op een uitgebreid diner (afb. 6). In de avonduren werd dan nog een theatervoorstelling in Amsterdam bezocht, waarbij de Snip & Snap revue hoog scoorde. Sijf was een groot voorstander van deze uitstapjes, die hij, behalve leuk en gezellig, van groot belang vond voor de saamhorigheid binnen de afdeling. De leden maakten afspraken over de aanneming van werk en zorgden er onder andere voor dat niet onder de prijs werd gewerkt. Men kon elkaar ter verantwoording roepen. Ook op ander gebied zette Sijf Portegies zich in. In 1904 was in Castricum op initiatief van onder andere burgemeester Mooy de vereniging “Onderlinge Hulp” opgericht. Tegen betaling van een lage contributie verzekerden de leden zich van een uitkering van 0,60, later 1.25 gulden per dag, indien men ten gevolge van ziekte of een ongeval niet kon werken. Sijf was ruim 40 jaar penningmeester van deze organisatie. Ook het secretariaat nam hij er in 1949 nog bij. Zijn zoon J.P.C. (Co) Portegies werd zijn opvolger als penningmeester. Aan het eind van de vijftiger jaren heeft Co samen met de toenmalige voorzitter Dirk de Winter de liquidatie van de instelling geregeld.
Het zal eind 1908 zijn geweest toen burgemeester Mooy Sijf Portegies benaderde met de vraag of hij soms de verzekeringsportefeuille van “De Nederlanden van 1845” wilde overnemen. Deze bijbaan werd de burgemeester kennelijk wat teveel. Sijf had er wel oren naar en de officiële overname werd op 22 januari 1909 een feit. Meer dan 40 jaar is hij vervolgens de vertegenwoordiger van deze bekende verzekeringsmaatschappij geweest. Verder is Sijf penningmeester van de VVV geweest. Zoon Co herinnert zich dat iedereen zo af en toe aan het werk werd gezet om lidmaatschapsbewijzen uit te schrijven. Tenslotte was Sijf een actief lid van de patroonvereniging en zoals eerder al genoemd bestuurslid van de woningbouwvereniging St. Joseph.
Artistieke kwaliteiten
Waar Sijf Portegies de tijd vandaan haalde voor al zijn activiteiten blijft een raadsel, maar hij speelde ook nog viool. Hij had daarvoor les gehad van Klaas de Graaf grondlegger van de huidige elektronicazaak in de Torenstraat. Voor zijn gezin klonken de repetities van Sijf in zijn schaarse vrije uurtjes heel vertrouwd. Met Klaas, zijn eigen zoon Theo en nog een kennis werd soms een kwartet gevormd. Zij maakten ook deel uit van de Castricumse orkestvereniging die korte tijd heeft bestaan. Van zijn kinderen was Theo de enige die ook belangstelling had voor de viool. Vader Sijf bracht hem de eerste beginselen bij. Deze zoon is na zijn huwelijk in 1955 naar Australië geëmigreerd. Dochter Corrie en haar man besloten Theo in de haven van IJmuiden uit te zwaaien. Daar troffen zij ook Sijf aan die het afscheid van zijn zoon bijzonder zwaar viel. In Australië speelt deze Theo nu 1e viool in een klein orkest. Daarnaast bouwt en repareert hij deze instrumenten. Overigens hebben ook de andere kinderen wel een of meer van de talenten van hun vader meegekregen en er hun beroep of hobby van gemaakt (afb.7).
Jaarboek 14, pagina 28
Sijfert Theodorus Portegies overleed op 7 oktober 1959. Zijn vrouw was een half jaar daarvoor in een inrichting opgenomen, wat voor hem een enorme klap heeft betekend. We mogen Sijf dankbaar zijn voor zijn bijdragen aan de gemeenschap van Castricum en voor zijn nalatenschap in de vorm van heel veel schilderstukjes en tekeningen van al lang verdwenen panden.
Sijf was een bijzonder veelzijdig mens, die altijd wel ergens mee bezig was. Het tekenen en schilderen bleef echter het belangrijkste voor hem. Hij probeerde zijn hobby zo goed mogelijk uit te oefenen. Van een bevriende kunstschilder uit Uitgeest, Joop Mul, kreeg hij les. Later maakte hij deel uit van een clubje rond de bekende plaatselijke kunstschilder Cor Heeck. Eerst oefende hij zich in het portretschilderen en later verlegde hij zijn aandacht naar het landschapschilderen.
Kleine werkjes verkocht hij wel voor zo’n 25 en later 50 gulden per stuk. Erg trots was hij toen voor de oorlog een kunsthandel uit Haarlem twee grote werken van hem kocht. Ook werkte hij wel in opdracht. Beentjes van de boerderij Nooitgedacht vroeg hem eens zijn boerderij te schilderen. Sijf werd echter ziek en kon er niet op uit. Aan de hand van een foto wist hij het schilderij op zijn ziekbed toch nog af te maken.
De schrijver van dit artikel betuigt zijn dank in de eerste plaats aan de familie Portegies voor de medewerking aan interviews en beschikbaarstelling van foto’s, tekeningen enz. Voorts ook veel dank aan de heren G. Dekker, N.J. de Graaf en A.J. Weda.
De werkgroep Oud-Castricum is de familie Portegies bijzonder dankbaar voor de schenking van een groot aantal van deze werken, die zorgvuldig voor het nageslacht bewaard zullen blijven.
Op 27 februari 1914 wordt te Castricum de steenkolengasfabriek in bedrijf gesteld, die vanaf dat moment de verlichting van straten en huizen verzorgt; Castricum heeft nog geen elektriciteit. De komst van een gasfabriek is vooral voor de verlichting en voor het koken van enorme betekenis voor de plaatselijke bevolking. Voor verlichting is men voordien aangewezen op het schaarse licht van de olielamp of van kaarsen en voor het koken op hout, turf of steenkolen. De Castricumse bevolking is eigenlijk te klein voor een rendabele exploitatie van een gasfabriek.
De gasfabriek heeft in de ruim dertig jaar van haar bestaan veler gemoederen bezig gehouden. Al voor de bouw zijn er voor- en tegenstanders onder de dorpsbewoners; de voorstanders die het voor de bloei en vooruitgang van de gemeente noodzakelijk achten en de tegenstanders die het te kostbaar vinden; dan zijn er ook mensen, die pleiten voor de invoering van elektriciteit. In de dertiger jaren is er opnieuw veel tumult rond de gasfabriek. Een aantal dorpelingen wil de gasfabriek sluiten en pleiten voor aansluiting op het gasnet van Beverwijk. De meningsverschillen in de plaatselijke politiek lopen zo hoog op dat er een scheuring ontstaat in de RKSP, de rooms-katholieke staatspartij.
Aan het begin van de 2e wereldoorlog laait een conflict tussen directeur Van Hoeve en burgemeester Sloet zo hoog op dat onmiddellijk ontslag volgt voor de directeur. In 1942 wordt het gasbedrijf verkocht aan de Gemeente Beverwijk en in de loop van 1943 wordt de gasfabriek gesloten. Na enkele jaren worden de fabrieksruimten ingericht tot een ijzergieterij, die tot in de jaren (negentien) zestig in bedrijf is. In 1976 is het gebouwencomplex gesloopt en wordt op het terrein aan de Gasstraat door de eigenaar ‘Het gasbedrijf Beverwijk’ een nieuw bijkantoor met opslagruimten en werkplaats gebouwd, vooral bedoeld voor een betere bereikbaarheid van de gasverbruikers in Castricum, Limmen en Akersloot. Door betere verplaatsingsmogelijkheden en communicatiemiddelen is dit achterhaald en vooral om bedrijfseconomische redenen is het bijkantoor aan de Gasstraat op 2 april 1990 gesloten, waarmee in Castricum een einde is gekomen aan het ‘gasbedrijf’.
In dit artikel wordt de geschiedenis van de gasfabriek en zijn verwevenheid met het dagelijkse leven in Castricum geschetst.
Jaarboek 14, pagina 4
2. Wat aan de bouw van de gasfabriek vooar ging
Uit steenkool gestookt gas voor verlichting
Het was onze landgenoot Jan Pieter Minckelers, hoogleraar te Leuven, in 1784 gelukt gas te bereiden uit steenkolen. Dit gas werd gebruikt voor het vullen van luchtballons en was door Minckelers ontdekt, terwijl hij zocht naar een stof, die lichter was dan lucht. Een jaar later verlichtte hij zijn collegezaal door middel van uit steenkool verkregen “brandbare lucht”. Dit leidde aanvankelijk niet tot toepassing op grotere schaal. Dat gebeurde wel in Engeland: in 1813 werd te Londen de eerste openbare gasverlichting ingevoerd.
In Nederland werden de eerste gasfabrieken in 1826 gebouwd in Amsterdam en Rotterdam, in 1834 gevolgd door Haarlem en daarna door andere steden waaronder Alkmaar in 1853. Het duurde nog vele tientallen jaren voordat de wat kleinere plaatsen door de bouw van een gasfabriek of door aansluiting op de nabijgelegen steden van gas voor straat- en huisverlichting waren voorzien. In onze regio zien we gasfabrieken verrijzen in Krommenie (1862), De Rijp (1866), Egmond aan Zee (1908), Noord Scharwoude (1909) en in Warmenhuizen (1912). In Castricum wordt door de Gemeenteraad op 6 augustus 1913 het besluit genomen tot de bouw van een gasfabriek.
De komst van het Provinciaal ziekenhuis Duin en Bosch in 1909 heeft een enorme impuls aan de kleine Castricumse gemeenschap van circa 2.500 inwoners gegeven om allerlei zaken wat groter te gaan aanpakken; zo ondergaat de dorpskom in 1911 een ware gedaanteverandering door de bouw van een nieuw raadhuis, het nieuwe hotel ‘De Rustende Jager‘ in plaats van de oorspronkelijke kleine herberg, een grote nieuwe rooms-katholieke kerk en dan tenslotte in 1913 de bouw van een gasfabriek.
Straatverlichting
Voor het gemeentebestuur van Castricum is straatverlichting een kostbaar probleem; meerdere lantaarnopstekers zijn in gemeentelijke dienst voor het ontsteken, bijvullen, doven en onderhoud van de olielantaarns.
De eerste straatlantaarns in Castricum zijn geplaatst in 1868 kort na de aanleg van de spoorlijn. Twee jaar daarvoor wordt er een verzoek van de veldwachter voor de plaatsing van enige lantaarns in de gemeenteraad behandeld: “dat met de vele vreemdelingen en die over en weder de herbergen in de kom der gemeente bezoeken, het bij donker weder des avonds moeijelijk eene behoorlijke surveillance op ongeregeldheden uit te oefenen.” Voorlopig wordt dit verzoek aangehouden vanwege de kosten, waarin in de begroting niet is voorzien. In 1868 ontstaat er de nodige opschudding wegens het ontbreken van straatverlichting langs de toegangsweg naar het station. De directie van de Spoorwegen en vervolgens de Minister van Binnenlandse Zaken eisen onderhoud van de toegangsweg en het aanbrengen van verlichting op kosten van de gemeente. In haar vergadering van 8 april 1868 verklaart de meerderheid van de gemeenteraad zich tegen de aanschaf van de verlichting, omdat de kosten voor de gemeente zeer bezwaarlijk zijn.
Opnieuw moeten de Commissaris van de Koning en de Minister er aan te pas komen om het raadsbesluit te vernietigen en op 19 augustus 1868 valt het raadsbesluit om de toegangsweg naar het station (Burgemeester Mooijstraat) “te begrinden en te verlichten”. Het zal nog tot in november duren, voordat er 6 lantaarnpalen zijn geplaatst vanaf het station tot aan de rooms-katholieke kerk. Hiermee heeft ook Castricum voor het eerst straatverlichting (zie hierover uitvoerig het Se jaarboekje: Wie was … Hermanus Zaalberg).
In 1905 heeft het gemeentebestuur reeds een verzoek gericht aan Gedeputeerde Staten (GS) om de elektrische centrale van het geplande Provinciaal krankzinnigengesticht Duin en Bosch beschikbaar te stellen voor de straatverlichting van de gemeente; op dit verzoek wordt pas in 1908 afwijzend beschikt. In 1907 is er een voorstel van de heer Goes door de gemeenteraad aangenomen om een proef te nemen met een nieuw soort lantaarn, die wordt verlicht door acetyleen (carbid).
De eerste aanvraag voor een gasfabriek
Een eerste mogelijkheid voor een gasfabriek wordt gevormd door een schrijven van 7 augustus 1908 door de firma Carl Franke uit Bremen, die een aanbeveling doet voor de bouw en de installatie van een steenkolengasfabriek inclusief directeurswoning, buizennet, lantaarns en huisaansluitingen met gasmeters met een verwijzing naar opdrachten in Waddinxveen en Groenlo. De exploitatie is dan minimaal voor de eerste vijf jaar aan deze firma verpacht.
Enkele maanden later is er ook van de heer Jacobus Cornelis van Leeuwen uit Hilversum een schrijven aan de gemeenteraad, waarin hij concessie vraagt voor de bouw en de exploitatie van een gasfabriek: “dat naar hij met bescheidenheid vermeent met het oog op den vooruitgang en de uitbreiding der gemeente Castricum eene gasfabriek aldaar alleszins reden van bestaan zou hebben.” Het gemeentebestuur besluit in contact te treden met de heer Van Leeuwen en in de vergadering van 23 december 1908 besluit de Raad de conceptvoorwaarden aan te houden tot nader overweging en onderzoek en een maand later wordt vervolgens besloten deskundigen te raadplegen.
Veel voorstanders van een gasfabriek
In de maanden die volgen komt het gemeentebestuur tot de conclusie dat het toch wenselijk zal zijn om een gasfabriek te bouwen, mogelijk mede door aansporing van een aantal in hoog aanzien staande inwoners, die in comité bijeen zijn geweest en de voorstellen van de heer Van Leeuwen hebben besproken, waarna zij in een schrijven van 25 januari 1909 een dringend verzoek doen aan de gemeente: “het gedane aanbod in zeer ernstige overweging te willen nemen wijl zij ondergetekenden overtuigd zijn dat de bloei en ’t belang der Gemeente ten zeerste met deze concessieaanvrage zijn verbonden.”
Het bestuur van de Castricummerpolder is wat terughoudender; in het schrijven van 16 maart daaraanvolgend wijst het op
Jaarboek 14, pagina 5
het grote gevaar: “dat afvoer van verwerkt water en andere vloeistoffen van genoemde gasfabriek afkomstig, kan opleveren voor de vischstand, uit slooten en vaarten, drinkend vee, enzovoorts.” Graag wil het polderbestuur een bepaling in de concessie dat afvoer van schadelijke vloeistoffen in polderwater ten strengste wordt verboden.
De Raad besluit de voorwaarden voor een concessie aan de heer Van Leeuwen op een aantal punten te wijzigen, om met name naast zijn aanbod om de straatlantaarns gratis te leveren ook het kosteloos verstrekken van het gas voor de straatverlichting te eisen, alsmede om bij overname het buizennet tegen sloopwaarde over te nemen.
Voor de Heer Van Leeuwen is vooral de eerste eis een onmogelijke voorwaarde: “Dit is nog nooit te voren vernomen, een dergelijk voorstel is nog nooit door een gemeenteraad gedaan.” In de brief van 22 mei 1909 schrijft hij tenslotte aan de Raad dat hij zijn concessie met genoegen intrekt: “omdat met een Raad, die de concessie aanvraag niet begrijpt, toch elke wetenschappelijke samenwerking onmogelijk zou zijn geweest.”
Nieuwe onderhandelingen
Het blijft niet lang stil rond de gasfabriek. Al drie weken later, op 14 juni, komt er een brief van de koopman Teunis Cornelis Bakker uit Den Helder, waarin hij schrijft dat hij had vernomen dat Castricum een gasfabriek wenst en vraagt of de Burgemeester (Johannes Mooij) de onderhandelingen hieromtrent zou willen openen. Hierop wordt positief gereageerd en de heer Bakker wordt gevraagd aan te tonen dat de fabriek kan bestaan. Daartoe vraagt hij aan de ingezeten van Castricum een verklaring te ondertekenen, waarmee deze ingezetene zich verbindt bij de oprichting van een gasfabriek verbruiker te zijn van naar keuze lichtgas en/of kookgas. In zijn aansporing de verklaring te ondertekenen zegt Bakker: “Natuurlijk is het nodig, dat er vele gebruikers komen, omdat ik dan bij het indienen der concessie en plannen de levensvatbaarheid der fabriek te eer kan bewijzen. Zeer hoop ik dat de burgerij zal toonen, dat het inderdaad een gasfabriek wil, door zich in groot getal te verbinden gasverbruiker te worden. Over het nut, de zindelijkheid, het genot, enz. van het gebruik van gas voor verlichting en koken behoef ik zeker niet uit te weiden, daar ik vertrouw dat men daarmede reeds voldoende bekend is, ook dat gas niet duurder is dan petroleum. Alleen dit: te Egmond, Krommenie, De Rijp, Schagen en meer gemeenten, even groot ongeveer als Castricum, bestaan gasfabrieken en de voortdurende uitbreiding van het gasdebiet aldaar bewijst wel hoe ingezetenen daar prijs op stellen en dat zoo’n fabriek in een bepaalde behoefte voorziet. Waarom zou dan Castricum dan achterblijven? Ingezetenen, toont dat ge dit niet wenscht en treedt in groeten getale toe.”
Op 28 september 1909 komt er van de Heer Bakker een officieel verzoek aan de Raad om hem concessie te verlenen voor de oprichting en exploitatie van een steenkolengasfabriek volgens de voorwaarden, die bij burgemeester en wethouders (B en W) waren ingediend. Bakker werd daarbij geholpen door zijn vriend A.C. Lafeber, directeur van het gemeentelijk waterleidingbedrijf in Den Helder.
Plaatselijk initiatief voor de levering van acetyleenlicht
Ook een eigen inwoner laat zich niet onbetuigd; op 11 november van dat jaar doet Cornelis Stolk een aanbieding tot de aanleg van acetyleenlicht voor straatverlichting en hij is bereid om een dergelijk licht als proef bij zijn werkplaats te plaatsen voor rekening van de gemeente. Nelis Stolk woont aan de Duinkant, had eerder een meelmaalderij en verzorgde samen met Piet van Duijn de radiodistributie in onze gemeente. De Raad besluit het aanbod voor kennisgeving aan te nemen en eerst het voorstel van de heer Bakker voor een concessie van een gasfabriek tot een einde te brengen. Uiteindelijk wordt de toepassing van acetyleengas afgewezen, omdat het niet voor andere doeleinden dan verlichting geschikt is. Ook bij de heer Bakker komt de gemeenteraad met dezelfde onmogelijke voorwaarden als eerder bij de heer Van Leeuwen. In de raadsvergadering van 30 maart 1910 wordt vermeld dat de heer Bakker niet wil ingaan op deze voorwaarden. Ook wordt nu een verzoek voorgelezen van het plaatselijke comité (de vereeniging van belanghebbenden tot het verkrijgen van beter licht in de gemeente Castricum) dat het gemeentebestuur verzoekt: “Het daarheen te leiden dat zo spoedig mogelijk de Gemeente van gas was voorzien en het beste zou zijn dat te betrekken uit Beverwijk.” Daarop wordt besloten om met de burgemeester van Beverwijk een onderhoud te hebben over de gasaangelegenheid met het gevolg dat er een kostenbegroting van de verbinding met Castricum wordt gemaakt door de directeur van de gasfabriek te Beverwijk uitkomende op circa 80.000 gulden. Dit wordt door de Raad als veel te kostbaar beschouwd.
Een andere poging wordt ondernomen in juni 1910 door de Maatschappij tot Bouw en Exploitatie van Gemeentebedrijven die met een voorstel komt om een lichtgasfabriek te bouwen; de Raad voelt hier echter niet zo veel voor, doch is niet ongenegen om met de Maatschappij tot een overeenkomst te komen als het in te stellen onderzoek zou aanwijzen dat een steenkolengasfabriek haalbaar is.
Aanstelling lantaarnopstekers
Dan blijft het bijna twee jaar stil rond de steenkolengasfabriek. Het dagelijkse leven in Castricum gaat ongestoord verder; in december 1910 worden opnieuw drie lantaarnopstekers aangesteld: voor Bakkum (3 lantaarns), Oosterbuurt (2) en de dorpskom tegen een loon van 5 gulden per (olie)lantaarn per jaar. Lute wordt aangesteld voor de leiding en het toezicht. Kennelijk gaat een en ander niet naar wens, want op 11 september 1912 wordt als enige lantaarnopsteker Jacobus Lute aangewezen voor een loon van 210 gulden per jaar; hij heeft tot taak de lantaarns te ontsteken en te laten branden tot 12 uur ’s nachts of tot de laatste trein en verder de uitvoering van alle voorkomende reparaties en het schoonmaken.
Ook is er een verzoek geweest van de ‘Commissie van Bestuur over het Provinciaal Geneeskundig Gesticht voor Krankzinnigen Duin en Bosch’ om enige lantaarns te plaatsen langs de stationsweg te weten het gedeelte tussen het station en de overweg naar het gesticht. Als antwoord doet B en W het voorstel om de elektrische verlichting van Duinenbosch door te trekken tot aan het station voor rekening van de gemeente: “Tenzij zulks te kostbaar mocht zijn: wij vermoeden dat op vier punten over den bedoelden afstand elektrisch licht voldoende zou zijn.”
Verder is er door de Raad besloten om een kleine acetyleengas installatie te bouwen uitsluitend voor de verlichting van het in aanbouw zijnde raadhuis met de onderwijzerswoning.
Nieuwe voorstellen voor de gasfabriek
De heer Bakker uit Den Helder heeft intussen niet stil gezeten: samen met zijn plaatsgenoot de aannemer en bouwkundige Jan Spruit heeft hij nieuwe voorwaarden opgesteld voor een concessie voor een steenkolengasfabriek te Castricum. Op 12 september 1912 heeft hij een zeer uitvoerig rapport ingediend met daarin opgenomen een gedetailleerd fabrieksontwerp, een beschrijving van de installaties en een begroting.
Jaarboek 14, pagina 6
In hun aanbiedingsbrief stellen de heren Bakker en Spruit te vertrouwen dat er geen bezwaar zal bestaan tegen hun voorstellen: “Nu Uwe gemeente op zeer aannemelijke voorwaarden, die geen geldelijk nadeel voor de gemeentekas kunnen veroorzaken, in het bezit kan komen van een onder Uw toezicht te bouwen en te exploiteren fabriek, die bovendien spoedig bij gunstig resultaat door U zelf kan worden gedreven.”
Het rapport gaat er van uit dat de steenkolengasfabriek zowel de verlichting voor Castricum als voor Limmen zal verzorgen. Ter vervanging van de petroleumverlichting beveelt het rapport steenkolengas verlichting ten sterkste aan. Elektriciteit is tweemaal zo duur en niet geschikt om te koken. Ook komen acetyleengas, aerogeengas of luchtgas, het watergas en het residugas niet in aanmerking. Verder zegt het rapport dat steenkolengas geschikt is voor krachtopwekking in motoren, voor verwarming, koken enzovoorts en dat bovendien bij de bereiding waardevolle bijproducten (cokes, ammoniakwater, teer en de afgewerkte ijzeraarde) worden verkregen en dat de Castricumse bevolking de cokes van een nabijgelegen gasfabriek voordeliger kan aanschaffen dan wanneer het van elders moet komen.
Als grondslag voor het fabrieksontwerp is het te verwachten gasverbruik van belang; uitgangspunt is dat te Castricum 2.000 en te Limmen 1.000 ingezetenen aan het buizennet zullen wonen en dat de stijging van het aantal inwoners niet groot zal zijn. Er wordt dus geen rekening gehouden met een stijgend inwonertal.
Keuze voor de levering van gas of elektriciteit
De gemeenteraad besluit op 27 september 1912 een commissie in te stellen bestaande uit de wethouder P.J. Valkering en de raadsleden P. Kuijs en G. Slop, die een onderzoek instellen naar de levering van gas of van elektriciteit voor de gemeente Castricum. In haar rapport van 18 december 1912 stelt de commissie dat in het belang van de gemeente de oprichting van een steenkolenfabriek voordeliger is en meer ten gerieve van de ingezeten dan het verschaffen van elektrische stroom, onder andere omdat de kosten van verlichting en vooral van verwarming (koken) belangrijk lager zijn. Op basis van dit resultaat wordt enkele maanden later besloten om de heer Jacob Blaauboer, directeur van de gasfabriek te Egmond aan Zee te vragen een onderzoek in te stellen naar de bestaansmogelijkheid van een gasfabriek in Castricum. Nog steeds bestaat er grote twijfel aan de winstgevendheid van een dergelijk grote onderneming. De totale kosten van fabrieksgebouw, directeurswoning en buizennet zijn begroot op 90.000 gulden, een voor deze tijd gigantisch bedrag. De gemeente wil nu toch doorzetten en wil voor dit bedrag een geldlening aangaan; in mei 1913 maken Gedeputeerde Staten hiertegen echter bezwaar met de aantekening dat gaslicht wat de hygiëne en het gemak aangaat, niet de voordelen biedt van elektrisch licht.
Ook bij een groot aantal inwoners zijn bezwaren gerezen tegen de gasfabriek. In een schrijven aan de Gemeenteraad dat is ondertekend door 68 ingezetenen geven zij te kennen: “Dat het bouwen van eene Gemeente – Gasfabriek niet in het belang zal blijken te zijn der Gemeente Castricum en zulks om de navolgende redenen:
Staat de rendabiliteit eener dergelijke gemeentelijke fabriek zeer zwak in verband met het groote kapitaal, dat er ingestoken zal moeten worden.
Zal deze fabriek niet dan zeer onvoldoende kunnen voorzien in de behoefte aan goedkoope beweegkracht, die bij stijgende loonen eene steeds klimmende beteekenis krijgt voor eene landelijke bevolking.
Biedt gaslicht hygiënisch en ook wat betreft gemak niet de voordeelen van electrisch licht.
Zijn het elektrisch licht en de elektrische beweegkracht te verkrijgen met een betrekkelijke kleine kapitaal behoefte.”
Vervolgens vragen de ondertekenaars om nu eens aandacht te schenken aan de gedane aanbieding van de ‘Kennemer Elektriciteit Maatschappij’. Zij vragen bovendien om advies in te winnen bij die gemeenten die reeds een contract met die maatschappij hebben afgesloten.
Besluit tot bouw van de gasfabriek
In de vergadering van 6 augustus 1913 besluit de Raad toch gas te prefereren boven elektriciteit en opdracht te geven aan de firma Spruit en Bakker tot het bouwen en volledig installeren van een steenkolengasfabriek met inbegrip van buizennet, lantaarns en alles wat voor het in exploitatie brengen benodigd mocht zijn voor de som van 61.810 gulden.
Deze aanbieding is aanzienlijk kleiner van opzet; de gaslevering aan Limmen is vervallen, het buizennet veel korter en de bouw van de directeurswoning is hieronder niet begrepen; op 27 augustus 1913 keurt GS dit raadsbesluit goed. Een maand eerder al had GS goedkeuring gehecht aan de aankoop van de grond, daarbij de kanttekening makend dat ze niet voldoende termen aanwezig achtten om de goedkeuring te onthouden; “We kunnen ons evenwel met het voornemen tot den bouw der gasfabriek, die zoo weinig uitzicht van rentabiliteit aanbiedt in geenen deele vereenigen en constateeren dat bij deze.”
Jaarboek 14, pagina 7
Directeurswoning
De bouw van een directeurswoning bij de gasfabriek volgens het ontwerp van de architecten Veldkamp en Wenink gaat bij openbare inschrijving; in totaal hebben 16 aannemers op maandag 6 oktober 1913 ingeschreven met aanneemsommen variërend van 4.124 tot 5.250 gulden. De Raad vindt het bedrag voor de woning te hoog en wil met een nieuw plan komen en dat dan onderhands gunnen aan de laagste inschrijver. Op 17 november 1913 wordt opnieuw ingeschreven, echter uitsluitend door de plaatselijke aannemers te weten G.Borst, G. Kabel, Jac. Res, J. Tromp, Joh. Vlaar en J.Weel. De laagste inschrijver is aannemer Johannes Tromp voor een bedrag van 3.389 gulden; aan hem wordt op 20 november 1913 de bouwopdracht gegund.
3. Bouw en exploitatie van de fabriek
De opbouw van de fabrieksinstallatie
De bereiding van steenkoolgas, ook wel stadsgas genoemd, berust op een vrij eenvoudig principe: steenkool wordt in ovens verhit zonder dat zuurstof vrij kan toetreden; daarbij komt gas vrij dat afzonderlijk wordt opgevangen. Dit gas wordt verder afgekoeld en gezuiverd van ammoniak, teer en zwavelwaterstof en kan daarna worden gebruikt voor verlichting, verwarming en andere doeleinden. Het ontwerp van de gasfabriek in Castricum is gebaseerd op een dagproductie van 1.000 kubieke meter.
Het gebouwencomplex zal bestaan uit een stokerij met daaraan grenzend een steenkolenloods, waarvan een gedeelte voor werkplaats is bestemd, een toestellenkamer, een zuiverhuis met regeneratieruimte, een meterkamer, een gashouder, een kantoor, magazijn, badruimte en schaftlokaal.
In de stokerij worden twee ovens geplaatst, een met 4 en een met 2 retorten (vaten). De 4-retortsoven zal in de drukste tijden in bedrijf zijn en de 2-retortsoven in de zomermaanden. De ovens zijn zogenaamde generatorovens met horizontale retorten. Retorten zijn circa 3 meter lange buizen gemaakt van vuurvaste steen, ze worden gevuld met steenkool; door uitwendige verhitting worden de steenkolen omgezet in kooksgas en kooks. Elke oven heeft een eigen schoorsteen boven het ovenblok, aan de achterzijde wordt ‘geslakt’ en aan de voorkant is een bedieningsgalerij.
Vanuit de retorten komt het gas via een verzamelbuis (de main) en door een ringvormige koeler (condensor) voor de eerste afscheiding van koolteer, ammoniak en water. Een vleugelpomp (exhauster) in de meterkamer zorgt voor het verdere transport van het gas door de teerafscheider (pelouze) en de ammoniakwasser (scrubber). In het laatste toestel werd door middel van roterende houten borden het ammoniakgas opgelost in water.
Hierna gaat het gas naar het zuiverhuis om te worden gezuiverd van zwavelwaterstof. In het zuiverhuis staan twee zuiverkisten (elk ruim 3 kubieke meter), die zijn voorzien van 3 lagen houten roosters, waarop ijzeraarde (ijzeroxyde-hydraat) wordt aangebracht, waardoor het gas stroomt. De afgewerkte ijzeraarde wordt door uitspreiding in de lucht in de regeneratieruimte weer actief gemaakt om opnieuw te worden gebruikt.
Na het zuiverhuis passeert het gas achtereenvolgens de fabrieksmeter, de gashouder met een capaciteit van 600 kubieke meter en de regulateur, die het gas op de juiste druk in het buizennet handhaaft. De fabrieksmeter en regulateur staan opgesteld in de meterkamer.
Even buiten de fabriekshal wordt een waterdichte put gebouwd van gewapend beton met een inhoud van 25 kubieke meter voor berging van teer en ammoniakwater. De opdracht aan de firma Spruit en Bakker omvat bovendien de levering van:
50 complete lantaarns (met staande gloeilichtbranders, dagvlam, kousen en kraan met hevel)
30 lantaarnpalen (20 bestaande palen waren nog bruikbaar) buizennet van in totaal 4.250 meter
muntmeters
gereedschap voor smederij en fitterij
Jaarboek 14, pagina 8
Het eerste gas op 27 februari 1914
De bouw van de fabriek verloopt voorspoedig. Jacob Blaauboer, directeur van de gasfabriek te Egmond aan Zee is door de gemeente Castricum aangezocht om de bouw deskundig te begeleiden, de betalingen te verrichten enzovoorts. Al op 27 februari 1914 wordt het eerste gas geleverd. Op de vooravond van de dag dat de gasfabriek ‘licht zal verschaffen’, vraagt de gemeenteraad zich af of dit met enig feestvertoon zal plaats vinden, maar de burgemeester acht het beter nog wat te wachten totdat de gehele leiding in orde is. Eerder zijn er advertenties geplaatst voor een stoker en voor een baasfitter; dit laatste is de officiële benaming voor de bedrijfsleider van de gasfabriek. Als baasfitter wordt Johannes H. L. van Kortenhoff op een jaarinkomen van 750 gulden aangesteld met bovendien vrij wonen en vrij ‘vuur en licht’. De stoker wordt Mattheus Kools op een jaarinkomen van 715 gulden; hij komt net als de baasfitter van Bergen op Zoom. Voorafgaande aan de inbedrijfstelling is in december 1913 door de gemeenteraad een verordening aangenomen, waarin de voorwaarden zijn geregeld voor de levering van gas door de gemeente; allerlei bepalingen over de aansluitkosten, gasmeterhuur enzovoorts zijn in deze verordening vastgelegd; tevens wordt de zogenoemde gascommissie ingesteld; deze commissie bestaat uit 3 gemeenteraadsleden en heeft tot taak B en W bij te staan in het beheer van de gasfabriek door regelmatig toezicht te houden op het financieel beheer en op de toestand en de werking van de gasfabriek. De samenstelling van de ‘Commissie van Bijstand in de Gemeente Gasfabriek’, zoals de gascommissie officieel heet, gaat bestaan uit wethouder P.J. Valkering als voorzitter en de raadsleden P. Kuijs en G. Louter; de baasfitter is secretaris.
In dezelfde raadsvergadering worden de voorwaarden vastgesteld waarop muntgasmeters ter beschikking worden gesteld. Hieruit blijkt dat bij muntgasverbruikers de binnenleiding, een harplamp met brander en een gaskomfoor in bruikleen kan worden aangelegd respectievelijk beschikbaar gesteld. De muntgasverbruiker verplicht zich daarbij wel om minimaal 150 kubieke meter gas per jaar af te nemen, in geval van een lager verbruik moet worden bijbetaald.
Exploitatie van de gasfabriek in de beginjaren
In mei 1915 verschijnt een gedrukt verslag ‘omtrent den toestand en de exploitatie der Gemeente-Gasfabriek te Castricum over het 1e bedrijfsjaar 1914’. Hieruit blijkt dat in dat jaar de totale gasproductie 112.543 kubieke meter is geweest en dat hiervoor 407.044 ton steenkolen is ingezet. De gasproductie schommelt in dit jaar afhankelijk van het seizoen tussen 86 en 732 kubieke meter per etmaal. De gaslevering is verdeeld over de gewone meters (71 procent), de muntmeters (16 procent), de straatverlichting (4 procent) en voor eigen gebruik van de fabriek met woonhuis (3,4 procent); voor gasmotoren wordt slechts 1,5 procent afgeleverd. De overige producten zijn 282 ton cokes, 16,3 ton koolteer en 200 hectoliter ammoniak. De cokes wordt voor ruim de helft gebruikt voor het stoken van de ovens, het overige wordt verkocht aan de Castricummers. De ammoniak wordt gedeeltelijk als eerste kennismaking gratis verstrekt aan de Castricumse landbouwers. Op 31 december 1914 is het buizennet uitgebreid tot een lengte van 9.073 meter en zijn er 291 gewone meters en 100 muntmeters geplaatst. De openbare verlichting wordt volledig door de gasfabriek verzorgd, wel zijn er nog veel problemen met de ontsteking van de lantaarns.
Het jaar 1914 wordt met een nadelig saldo van 2.589 gulden afgesloten. Het uitbreken van de eerste wereldoorlog met daardoor een stijging van de kolenprijzen heeft een ongunstig gevolg voor de exploitatie, waardoor de eerste drie jaren van de gasfabriek nog verliesgevend zijn. In 1917 en 1918 is er volgens de balans echter een redelijke winst gemaakt van rond 3.400 gulden per jaar. Dit is van korte duur, want over het jaar 1919 wordt er een verlies gemaakt van niet minder dan 7.910 gulden.
Buizennet
Het bij de bouw vastgestelde buizennet had een totale lengte van 4.250 meter ijzeren buis. Tijdens de bouw van de fabriek wordt het net reeds uitgebreid met de Kramersweg over het spoor, het Schulpstet, Noordeind en de Oosterbuurt; na de inbedrijfstelling volgen onder andere de Cieweg, Schoutenbosch, 1e en 2e Groenelaan en Peperstraat. Op 31 december 1914 heeft het net een totale lengte van 9.073 meter.
Onder de dorpsbewoners bestond grote belangstelling om aangesloten te worden op het gasnet. De bewoners van de Kramersweg over de spoorlijn en van de Duinkant richten al in een vroeg stadium een verzoek aan het gemeentebestuur om aansluiting aan de nog te bouwen gasfabriek, zowel voor verlichting maar vooral voor het kookgas. Zo schrijven ook de zeven bewoners van de Hoogevoort in 1917 een brief, waarin zij reageren op het afwijzen van hun verzoek om te mogen worden aangesloten op het gasbuizennet: “Opdat zij bewoners der Hoogevoort ook in ’t genot konden gesteld worden, zoowel licht als kookgas te gebruiken.” Het gemeentebestuur had het verzoek afgewezen mede namens de Minister van Binnenlandse Zaken; als reden werden de heersende kolenschaarste en de grote kosten opgegeven.
De bewoners van de Hoogevoort constateren echter dat er elders wel verschillende aansluitingen plaats vinden, met name
Jaarboek 14, pagina 9
worden de broederswoningen op het Gestichtsterrein van Duin en Bosch genoemd: “(…) die toch zeker niet minder kostbaar zal zijn, als een eventuele aansluiting voor de Hoogevoort, terwijl in de broederswoningen voor verlichting elektrisch licht aanwezig is en ondergetekenden zich met een olielamp of een stukje kaars moeten behelpen, verzoeken nogmaals beleefd doch dringend dat ook hunner woningen in het gasbuizennet worden opgenomen, temeer daar zij met den op handen zijnde winter totaal van alles zijn verstoken en alleen zijn aangewezen (vooral met het oog op de bereiding van spijzen en dranken) op het gebruiken van fornuis of kachel, waar geen of altijd in zeer ontoereikbare mate, brandstof voor aanwezig is.”
Vanwege de hoge kosten is het advies van de gascommissie negatief. Om dezelfde redenen werd eenzelfde verzoek reeds eerder afgewezen. Hierbij werd opgemerkt dat de prijzen van de materialen door de oorlogsomstandigheden weer zijn gestegen.
In de beginjaren van de gasfabriek werd het buizennet nog maar beperkt uitgebreid. Was het eind 1914 ruim 9 kilometer, vijftien jaar later, eind 1929, is het nog maar 11 kilometer. In de jaren (negentien) dertig komt de grote uitbreiding met aan het einde van 1939 een totale lengte van niet minder dan 27 kilometer.
Straatverlichting op gas
Bij de opzet van de gasfabriek in onze gemeente wordt in hoofdzaak gedacht aan gas voor verlichtingsdoeleinden. De straatverlichting op gas wordt dan ook ervaren als een van de eerste symptomen van de moderne tijd na eeuwen van duisternis en schaarse olielampjes. Belangrijk element in de besluitvorming voor de bouw van een gasfabriek vormt daarom ook de straatverlichting. Al tijdens de bouw van de gasfabriek wordt door Rijkswaterstaat goedkeuring verleend om langs de Rijksweg (Dorpsstraat) gasstraatverlichting aan te leggen en daarop 14 gaslantaarns aan te sluiten. Bij de bouw van de fabriek hoort ook de levering van 30 complete lantaarnpalen en 20 lantaarns, die op de bestaande (olie) lantaarnpalen kunnen worden gemonteerd.
Het gasverbruik aan de straatverlichting is voor de gemeente een aanzienlijke kostenpost. Waar dit mogelijk is wordt het aantal branduren verminderd. Zo wordt bij volle maan de straatverlichting niet ontstoken en worden de meeste straatlantaarns al om half elf ’s avonds gedoofd.
Regelmatig komen verzoeken van de Castricumse bewoners voor plaatsing van straatlantaarns. In 1924 is dit een verzoekschrift dat door 29 bewoners van de Torenstraat, Ruiterweg en Hoogevoort is ondertekend. In dat jaar staan er inmiddels 75 lantaarns in de gemeente, waarvan er 6 de gehele nacht door branden. Een jaar eerder is op verzoek van de vereniging ‘Castricum Vooruit’ voor het huis van de verloskundige in de Burgemeester Mooijstraat een lantaarn geplaatst, die de gehele nacht brandt. Met de groei van Castricum wordt de straatverlichting gestaag uitgebreid. Zo bedraagt het aantal lantaarnpalen in 1914, 1924, 1934 en bij de laatste opgave in 1940 achtereenvolgens 50, 75, 179 en 257 stuks.
Het aansteken en doven van de vele lantaarnpalen is een arbeidsintensief gebeuren. In de jaren (negentien) twintig worden de meeste gaslantaarns van een zogenaamd uurwerk voorzien. Nog later worden deze uurwerken vervangen door drukstootapparatuur; dit is een automaat die reageert op een verhoging van de gasdruk in het buizennet vanuit de gasfabriek, waardoor de gastoevoer naar de waakvlam wordt geopend of gesloten. Bij een opgave in 1933 zijn er van de 156 lantaarns nog slechts 2 op handbediening. Ook blijkt uit deze opgave dat er grote verschillen bestaan in de lichtopbrengst van de lantaarns; zo zijn er 4-, 3- of 2-vlamslantaarns in aantallen van respectievelijk 10, 67 en 79 lantaarns. Op de belangrijkste (kruis)punten worden de 4-vlamslantaarns geplaatst.
Jaarboek 14, pagina 10
Grote verliezen voor de gasfabriek
Naar aanleiding van de onrendabele exploitatie heeft op verzoek van het Gemeentebestuur de heer J. Adriaanse uit Harderwijk in oktober 1920 een rapport opgesteld over de exploitatie van de gemeente gasfabriek. Als belangrijkste oorzaken voor de problemen stelt hij:
dat door het beschikbaar komen van elektriciteit, de gasfabriek gedegradeerd is tot leverancier van uitsluitend kookgas;
de kleine omvang der gemeente;
de gemakkelijke en goedkope wijze waarop petroleum weer verkrijgbaar is;
de hoge kosten van de bouw der gasfabriek;
de onvoordelige positie, waarin vooral kleine gasfabrieken door de regelingen der Rijkskolendistributie (in verband met de 1e wereldoorlog) gebracht zijn.
Daartegenover stelt de heer Adriaanse dat de fabriek op de grens staat van het al of niet kunnen renderen en niet al te grote offers eist van gemeente of gebruikers; dat de abnormale kolentoestand met zijn verrekening van cokesprijzen niet altijddurend kan zijn en dat in een moderne gemeente gas niet meer te missen is. Verder kunnen een kleine vermeerdering der bevolking, een levering aan het naburige ziekenhuis, een betere regeling der kolenprijzen en die der bijproducten reeds bestaansmogelijkheid aan de fabriek verlenen.
Conclusies uit het onderzoek inzake alternatieven zijn:
Uitbreiding van de gasproductie door aansluiting van naburige gemeenten is uit financieel oogpunt onmogelijk.
Bij verkoop van de gasfabriek lijdt de gemeente zeker een verlies van 63.000 gulden.
Voortzetting der exploitatie tegen behoorlijke gasprijzen is niet mogelijk tenzij de jaarproductie minstens 180.000 kubieke meter bedraagt.
Er zijn nu in Castricum 530 afnemers met een gemiddeld verbruik van 300 kubieke meter per jaar; bij de huidige productie en een gasprijs van 25 cent per kubieke meter bedraagt het jaarlijks verlies 10.000 tot 13.000 gulden.
Het gemeentebestuur besluit de gasfabriek in eigen exploitatie te houden, omdat dit financieel gunstiger is dan verhuur.
Electriciteit in Castricum
De Kennemer Elektriciteits Maatschappij (K.E.M.) heeft een centrale in IJmuiden en voorziet IJmuiden en direct aangrenzende plaatsen van elektriciteit. Op 23 mei 1911 kondigt de maatschappij plannen aan middels een schrijven aan de gemeentebesturen om een gedeelte van Noord-Holland van elektrische stroom te gaan voorzien vanuit de centrale in IJmuiden. Ook in het noorden van onze provincie zijn er plannen; een commissie tot voorbereiding van de elektrische centrale voor Westfriesland vraagt in juni 1911 aan het gemeentebestuur toe te treden tot een nog op te richten N.V.
Castricum kent nog niet het gemak van elektriciteit; ook in een groot aantal andere plaatsen is dit nog het geval. Elektriciteit staat nog in de kinderschoenen. Er moet een moeilijke keuze gemaakt worden tussen de bouw van een gasfabriek of de aansluiting op een elektriciteitscentrale, zoals ook eerder in dit artikel is gemeld.
Voor de lichtvoorziening heeft elektriciteit, hoewel het vrij duur is, toch de voorkeur; voor het koken is steenkolengas een beter alternatief dan petroleum of haardvuur. Castricum kiest dus voor de gasfabriek, met de elektriciteit als geduchte concurrent, zo spoedig zal blijken.
Op 3 december 1914 krijgt het gemeentebestuur van Gedeputeerde Staten een brief betreffende de levering van elektrisch licht aan inwoners van de gemeente. Volgens de provinciale verordening is dit niet meer tegen te houden. B. en W. stellen aan GS voor om hieraan voorwaarden te stellen en dat alleen elektrisch licht mag worden geleverd voor een bepaalde prijs en niet gratis, omdat dit oneerlijke concurrentie zou zijn. Nu de gasfabriek van de gemeente grote financiële offers vraagt, wil het gemeentebestuur de elektriciteitsvoorziening zoveel mogelijk blokkeren.
Zo vraagt de K.E.M. in maart 1915 vergunning om in gemeentegrond laagspanningskabels te mogen leggen vanaf de Dorpsstraat door de Schoolstraat naar de stoomzuivelfabriek ‘De Holland‘ aan de Breedeweg en naar het huis van de heer J.F. Rommel aan de Kramersweg (nu Burgemeester Mooijstraat) gelegen circa 75 meter van de Dorpsstraat. Het gemeentebestuur wil hiervoor alleen vergunning verlenen als de K.E.M. geen gratis licht en geen gratis installaties levert. In haar reactie stelt de K.E.M. dat de tarieven in Castricum gelijk zijn aan elders, maar dat voor het eerste jaar de gebruiker de keuze heeft tussen het zelf bekostigen van de installatie met het recht op een jaar lang gratis stroom of het ontvangen van een gratis installatie met onmiddellijke ingang van de betaling van de stroom.
Ook GS laten van zich horen; zij eisen dat het gemeentebestuur deze voorwaarde intrekt, omdat het daartoe geen bevoegdheid heeft. Burgemeester Mooij deelt mee dat de voorwaarde onder protest wordt ingetrokken, erop wijzend dat de leveranties door de K.E.M. “groote concurrentie zou aandoen aan de gemeentelijke gaslevering, waar de financiële toestand der gemeente niet van dien aard is, dat deze een dergelijk voordeel ook aan de ingezetenen kan bieden.”
De burgemeester geeft zich nog niet helemaal gewonnen. Hij eist van de K.E.M. voor elke kabellegging jaarlijks een recognitie (heffing) van één gulden. De K.E.M. gaat met deze voorwaarde niet akkoord, maar om toch stroom aan de kaasfabriek en de heer Rommel te kunnen leveren, besluit zij voorlopig te betalen en vervolgens rechtskundig na te gaan of de heffing wettig is.
Een half jaar later in februari 1916 neemt de gemeenteraad het besluit om de gasprijs met 2 cent per kubieke meter te verhogen van hen die aan de elektriciteitskabel zijn aangesloten; dit in verband met de toename van het aantal aansluitingen aan de kabel. De verhoging is niet van toepassing op degene die de elektriciteit uitsluitend als drijfkracht gebruikt.
Gemeentelijke Lichtbedrijven Castricum in 1920
De hierboven geschetste merkwaardige toestand waarbij de gemeente als ondernemer van de gasfabriek haar macht misbruikt om de concurrentie met elektriciteit tegen te gaan, kan geen stand houden. In de gemeenteraad gaan oktober 1917 stemmen op om het elektrisch bedrijf in eigen beheer te nemen. De raad vraagt overleg te plegen met het Provinciaal Elektrisch Bedrijf van Noord Holland (PEN), die inmiddels de zaken van de K.E.M. had overgenomen.
In deze periode levert de stroomvoorziening rechtstreeks aan de gebruiker het PEN grote verliezen op. Daarom worden er van de zijde van de Provincie herhaaldelijk pogingen in het werk gesteld om de diverse gemeenten te bewegen de stroomdistributie zelf ter hand te nemen. Hierbij wordt met name betoogd dat bij de tariefstelling de gemeente meer dan het PEN rekening kan houden met de behoeften der plaatselijke verbruikers. Tegen het eind van 1919 zwicht onze gemeente voor deze drang; het PEN verzekert bovendien dat de stroomtarieven in de toekomst niet onbelangrijk zullen
Jaarboek 14, pagina 11
worden verlaagd, waarbij de gemeente belangrijke exploitatiewinsten worden voorgespiegeld. Per 1 januari 1920 vindt de stichting van het Gemeentelijk Elektriciteits Bedrijf (G.E.B.) plaats. Het plaatselijke laagspanningsnet inclusief alle aansluitingen, meters, munten, gratis installaties, wordt overgenomen van het PEN; bij het gasbedrijf wordt een afdeling elektriciteit gevoegd, de naam Gasfabriek Castricum wordt gewijzigd in Gemeentelijke Lichtbedrijven Castricum.
De nieuwe afdeling maakt niet alleen gebruik van de faciliteiten die het kantoorpersoneel kan bieden, maar krijgt ook de beschikking over een kleine werkplaats, waar de elektriciteitsmeters door de heer Klesse konden worden geijkt en van waaruit de alom bekende Henk van Amersfoort zijn werkzaamheden in de gemeente kon verrichten.
De affaire Van Kortenhoff
De leiding van de gasfabriek is niet in goede handen. Al vrij snel blijkt dat de administratie niet in orde is. Al in 1916 wordt deels op kosten van de inmiddels tot directeur benoemde Van Kortenhoff een andere administratie ingevoerd, die regelmatig door de De Wit, directeur van de gasfabriek te Velsen, wordt gecontroleerd. Het financiële beheer blijft slecht, de directeur moet steeds gecontroleerd worden, de administratie loopt achter en de directeur zou ten onrechte brandstoffen verstrekken. Eind 1919 valt het besluit om de directeur te ontlasten van het financiële beheer en hem alleen de technische leiding te laten.
Omdat de directeur regelmatig in gebreke is, wil het gemeentebestuur hem niets van het elektrisch bedrijf in handen geven; de directeur volgt namelijk cursussen om ook als lijnwerker aan het elektrisch net een vaste aanstelling te krijgen. In augustus 1920 is de maat vol; de gascommissie heeft ontdekt dat de directeur privé-uitgaven op het bedrijf heeft geboekt; hem is de gelegenheid gegeven eervol ontslag aan te vragen. Dat heeft hij gedaan en vervolgens is hem dat op 1 december 1920 verleend.
Directeur Jacobus Van Hoeve
Op de vacature voor een nieuwe directeur komen 3 sollicitanten; de beste papieren heeft Jacobus van Hoeve, op dat moment nog werkzaam in Visby (Zweden). De 27 jarige Van Hoeve wordt aangenomen per 1 maart 1921. Hij komt met zijn vrouw Margaretha de Beurs begin maart van dat jaar in Castricum wonen; 3 maanden later wordt hier hun enige kind en dochter Maria geboren.
Directeur Van Hoeve weet het verlies van de gasfabriek aanzienlijk te verlagen, toch zal het nog wel even duren voordat er winst gemaakt wordt, mede door de voortdurende verlaging van de gasprijzen. Bij de verlaging van de gasprijs van 14 op 10 cent per kubieke meter in de raadsvergadering van 17 december 1925 spreekt raadslid Liefting nog de hoop uit dat de gasfabriek gunstiger resultaten mag hebben, daarbij verzucht hij: “Misschien wordt dit zwarte monster nog eens een blanke maagd.”
De grootste financiële zorgen behoren echter tot het verleden; de verliezen van de gasfabriek worden ruimschoots gecompenseerd door de winst van het elektriciteitsbedrijf.
De gasproductie
De gasproductie blijft tijdens de periode Van Kortenhoff op ongeveer één niveau; na de komst van Van Hoeve zien we in de jaren die volgen de gasproductie aanzienlijk stijgen. Dit houdt ook verband met het einde van de eerste wereldoorlog en vooral met de voortdurende uitbreiding van Castricum. In afbeelding 12 is het verloop van de gasproductie geschetst vanaf de start in 1914 met een gasproductie van 112.543 kubieke meter tot 1.418.540 kubieke meter in 1942.
Terwijl de gasproductie in de periode 1914 – 1942 dus met een factor 12 is toegenomen, zijn ook de productie van cokes en koolteer respectievelijk met een factor 9 en 7 gegroeid; door een meer efficiënte procesvoering houdt het verbruik aan steenkolen
Jaarboek 14, pagina 12
geen gelijke tred met de gasproductie; de toename is slechts een factor 9. In het begin wordt de ammoniak verkocht aan de Centrale Ammoniakfabrieken in Weesperkarspel. Door hoge transportkosten is dit niet meer rendabel en vindt het ammoniak zijn weg in het riool en het oppervlaktewater of wordt gratis geleverd aan de Castricumse landbouwers. De geproduceerde koolteer kan in vaten regelmatig afzet vinden bij de Nedteer te Diemen.
Bedrijfsuitbreidingen
Met de stijging van de gasproductie moet ook het bedrijf worden uitgebreid. Bij de start van de fabriek is het terrein nog slechts 1.959 kubieke meter groot; in de loop der jaren is het vergroot tot 5.029 kubieke meter. De belangrijkste terreinuitbreidingen zijn:
in 1928 met 950 kubieke meter voor de bouw van een grote kolenloods van steen ter vervanging van de kleine houten loods;
in 1932 met 410 kubieke meter voor de bouw van een tweede gashouder;
in 1938 met 1.700 kubieke meter voor de opslag van cokes.
Investeringen
De belangrijkste investeringen voor het gasbedrijf betreffen de ovens, de uitbreiding van het buizennet en de bouw in 1932 van een tweede gashouder met een inhoud van 1.500 kubieke meter, waardoor de opslagcapaciteit van de fabriek wordt verhoogd van 600 naar 2.100 kubieke meter gas. Door de hoge tot zeer hoge temperaturen moeten de ovens regelmatig worden gerepareerd of vernieuwd; ook eist de stijging van de gasproductie een uitbreiding van de ovencapaciteit. Zo wordt ter vervanging van een oude oven en ter vergroting van de capaciteit zowel in 1922 als in 1925 een nieuwe oven met 6 retorten gebouwd. In 1934 wordt een zogeheten schuinkameroven in bedrijf gesteld; de twee retortovens blijven dan in reserve. De schuinkameroven is een nieuw ontwikkeld oventype met een hoge gasproductie. Aanvankelijk bestaat de oven uit vier kamers, later zijn er nog twee kamers bijgebouwd. Een kamer is 30 cm breed, 9 meter hoog en circa 5 meter lang; in elke kamer kan 1.200 kg kolen worden geladen. De zeer smalle kamers worden door het ‘ondervuur’ aan weerszijden verhit, hierdoor wordt een hoge gasproductie bereikt van 3.300 kubieke meter per dag met vier kamers.
Al spoedig is er ook behoefte om bij de gasfabriek een toonkamer in te richten. In 1924 was reeds de winkel van J. Boon tevens ingericht als toonkamer van gasartikelen, zoals gascomforen, kachels en fornuizen; deze artikelen blijven het eigendom van de gemeente. Toch is dit niet ideaal en in 1925 valt het besluit om een directeurswoning bij te bouwen en de reeds bestaande woning in te richten voor kantoor, archief en toonkamer van de gasfabriek; het bestaande kantoor wordt dan werkplaats. In 1936 wordt de toonkamer nog eens flink uitgebreid.
Het spreekt vanzelf dat in de loop der jaren ook apparatuur in de meterkamer (koeler, ammoniakwasser, zuiverkisten enzovoorts) wordt vervangen en uitgebreid. Nieuwe installaties die in de beginjaren nog niet beschikbaar waren, zijn:
een gasmotor, die loopt op het eigengemaakte gas en gebruikt wordt voor de aandrijving van verschillende werktuigen in tijden dat er veel gas beschikbaar is (gashouder vol); is dit niet het geval dan worden elektromotoren ingeschakeld.
een stoomketel, die wordt gestookt met cokes en die stoom produceert voor verwarmingsdoeleinden om onder andere de teer te kunnen rondpompen.
machines voor het vullen van de ovens met kolen (laadschop met kiepinrichting), voor het transport van kolen van de spoorwagons (die opgesteld staan op een zijspoor langs de spoorlijn) naar de kolenopslag en voor het transport van cokes van de ovens naar de opslag (een kabelhellingbaan met trolley, aangedreven door een elektrische lier).
4. Het personeel en hun werk
Het gasbedrijf van alledag
Om een idee te geven van de dagelijkse gang van zaken op de gasfabriek heb ik informatie ingewonnen bij enkele ex-medewerkers, waaronder Niek de Graaf, die vele jaren tot aan de sluiting werkzaam was op het kantoor van de gasfabriek.
Het vaste personeel van de gasfabriek bestond uit een directeur, twee mensen op kantoor, drie fitters (allen in dagdienst) en dan nog vier stokers in ploegendienst. Het merendeel van de werkzaamheden op het terrein van de gasfabriek werd verricht in de stokerij, de fitterij en op het kantoor; daarnaast waren buiten de fabriek vooral de werkers aan het leidingnet en de meteropnemer werkzaam.
De stokerij
Of u nu ’s ochtends vroeg, ’s avonds laat, overdag of ’s nachts, door de weeks of op zon- en feestdagen het terrein van de gasfabriek zou betreden, er zou altijd tenminste één man aanwezig zijn: de stoker. Een gasfabriek is namelijk een continu bedrijf waar dag-in-dag-uit gas wordt geproduceerd, zodat de verbruiker nooit verstoken is van gas. Onafgebroken gaslevering was dan ook de dwingende taakstelling van het bedrijf. Als door bepaalde oorzaken de gasdruk in het leidingnet één enkele seconde zou wegvallen en daardoor de gastoestellen in de woningen zouden doven, dan zouden de gevolgen ernstig kunnen zijn. In feite is hiervoor uiteraard de directeur verantwoordelijk, maar in de praktijk was het de stoker, die in zijn eentje bij nacht en ontij deze verantwoording moest dragen.
Wat hield het werk van de stoker in? Allereerst het stoken van het ondervuur met cokes voor het op temperatuur brengen en houden van de kamerovens; dan het met kolen vullen van de zes kamers: dit moest afhankelijk van de soort kolen en de gasbehoefte elke 6 à 8 uur gebeuren. Voordat de kamers werden gevuld, moest vooraf in de hitte en de rook van de geopende zijdeur de gloeiende cokesmassa worden Iosgestoken, afgevoerd en geblust, waarna de cokes via de cokesbreker naar het opslagterrein werd getransporteerd. De stoker was ook verantwoordelijk voor de kwaliteit van het geproduceerde gas, waartoe regelmatig toezicht op en registratie van de meetwaarden van de daarvoor bestemde toestellen en apparaten werd verwacht.
Jaarboek 14, pagina 13
Het werk van de stoker was heet en zwaar: het stoken van de generator, het laden van de ‘kamers’ met kolen, het los steken van de cokes. Hij werkte acht uur: om 06.00 uur, 14.00 uur of 22.00 uur werd hij afgelost. Het kwam wel voor dat hij voor 2 kwartjes per uur een extra wacht moest werken, als de stoker van de volgende wacht ziek was. Stoker Dirk de Graaf vond de zondagmiddag, als andere vaders met hun kinderen naar het duin konden gaan, de meest vervelende dienst. Waarlijk een weinig benijdenswaardig beroep, waarvan een gedeelte in de open lucht moest plaats vinden ook in duisternis en bij noodweer. Ja, de stokers waren de echte gasmannen. Als zodanig zijn in de loop der jaren werkzaam geweest: Mattheus Kools, Frans Tromp, Jan Verdwaald, Jan Korsman, Jaap Baltus, Dirk de Graaf, Gerrit, Janus en Nardus Lute.
Op de gasfabriek zijn nooit zeer ernstige ongelukken gebeurd. Het bleef beperkt tot het breken van ledematen of dergelijke. Zo brak Dirk de Graaf een arm bij het lossen van kolen. Korsman had vaker een ongeluk gehad; hij was de komiek onder de stokers. Zo probeerde hij eens een drijfriem om een nog draaiende as te leggen, dit kostte hem bijna een hand. Ook had hij een keer een stroomrail vast met 220 volt, wat fataal voor hem had kunnen aflopen, als de directeur niet razendsnel de stroom had uitgeschakeld. Grote hilariteit ontstond toen Korsman in de teer was gevallen en door zijn collega’s van boven tot onder moest worden gereinigd.
De stoker werd ook ingeschakeld om met behulp van het gaskastje huisdieren te vergassen. Voor twee kwartjes kon men zijn hond of kat laten vergassen. Vooral direct na de verhoging van de hondenbelasting kwamen veel Castricummers met hun zogenaamd zieke hond om het beest te laten vergassen. De stoker plaatste een kast over het huisdier en liet via een slang onder de kast gas ontsnappen. De dieren waren onmiddellijk dood. Dat het niet altijd naar wens verliep wist Dirk de Graaf te vertellen. Zo ontsnapten eens 3 katten bij het plaatsen van de kast. De katten werden weer met zeer veel moeite in de fabriek opgespoord en gevangen. Ook bleek voor een zeer grote hond de kast te klein. De hond werd agressief en beet een stuk uit de broek van Dirk; het arme dier ontkwam echt niet aan z’n lot.
Het fabrieksterrein
Voor het lossen van de per spoorwagon aangevoerde steenkolen, het afmeten en afleveren van cokes aan handelaren en particulieren, het verschonen van de zuiverkisten, de afvoer van koolteer en ammoniak, waren overdag enkele terreinwerkers aanwezig. Terreinwerkers waren vaak losse arbeidskrachten maar ook werd wel een nieuwe en vaak nog jonge werkkracht eerst aangesteld als terreinwerker/hulpstoker, voordat hij stoker kon worden. Als terreinwerker zijn onder andere Jan Verdwaald, Gijs van der Himst, Jacobus Beentjes en Janus Lute werkzaam geweest.
De fitterij
De fitterswerkplaats op het terrein vormde in feite de uitvalsbasis van deze afdeling. In deze werkplaats werden aan smidse en werkbank velerlei hulpstukken, gereedschappen en leiding onderdelen voor het bedrijf en het leidingnet gefabriceerd. Veel werk vond echter plaats langs de weg in onze gemeente: waar zag je ze niet in diepe kuilen en sleuven bij de aanleg en het onderhoud van het hoofdbuizennest en de dienstleidingen naar de woningen! Ook moesten de gasmeters worden geplaatst of indien nodig omgewisseld. De storingsdienst kon op zeven dagen van de week worden opgeroepen voor storingen (onder andere ‘muntje vast’). Voor het verwijderen van condenswater uit het buizennet moesten regelmatig de sifons worden leeggepompt.
Jaarboek 14, pagina 14
De aanleg en het onderhoud van de gasstraatlantaarns behoorde mede tot de taak van de gasfitters. Ik geef het je te doen om ’s avonds op de fiets met een ladder op je rug door het gehele dorp onwillige lampen weer te ontsteken. Voor het plaatsen en aansluiten van gaskachels in scholen en openbare gebouwen, en het verrichten van allerlei acquisitiewerkzaamheden ter bevordering van het gasverbruik, waren onze fitters de aangewezen personen. Als fitter zijn werkzaam geweest: Jan Dirk Korver, Piet Nijman, Lou Beentjes, Arie Stet en Piet de Boer.
De meteropneming
Gesierd met een heuse ‘gas’ pet was de meteropnemer dag-in-dag-uit langs de weg. Tot zijn taak behoorde het noteren van de meterstanden, het incasseren van de gaskwitanties en het ledigen en afrekenen van de muntgasmeters. Menig huisgezin met een muntgasmeter zag die afrekening met belangstelling tegemoet. In de meeste gevallen bleven bij de afrekening enkele muntjes over, waarvoor bij voorbaat al een bestemming was bedacht; het was een klein spaarpotje in een tijd dat ieder dubbeltje er één was. Als meteropnemer en/of incasseerder waren Thomas Portegijs en Ab van der Wolff werkzaam.
Het kantoor
Het kantoor van de gasfabriek kreeg velerlei bezoekers onder andere voor:
het aanvragen van nieuwe aansluitingen of afsluitingen door verhuizing;
het betalen van gasrekeningen anders dan aan de meteropnemer;
het verkrijgen van gasmuntjes of dubbeltjes voor de muntgasmeters;
informatie over diverse gastoepassingen met een kijkje in de toonkamer, waar diverse gasverbruikstoestellen stonden opgesteld en waar tevens gasslang, kousjes en glaswerk konden worden gekocht;
voor bonnen en afgiftebewijzen voor cokes aan handelaren en particulieren. Op het kantoor werkten twee à drie personen: in de loop der tijd zijn dit geweest: A.J. Kuperus, Klaas Gorter, Piet Gorter, Piet Kuijs, Niek de Graaf, Mattheus Marcker en Miep van Buren.
De directeur
De directeur was voor alles en allen verantwoordelijk; hij had zowel technisch als commercieel de leiding in handen. Tot zijn werkzaamheden behoorde:
de gasproductie in algemene zin en meer in het bijzonder het regelen van de temperatuur van generator en gasovens door middel van schuiven, kleppen en afsluiters in de diverse productiegas- en rookgaskanalen;
de aankoop van gaskolen, soms in combinatie met de gasfabrieken van Egmond aan Zee, Schagen en Krommenie;
de verkoop engros van cokes aan handelaren en grotere bedrijven;
het ontwerpen en berekenen van het gasbuizennet;
de propaganda en de voorlichtingsactiviteiten; bedrijfsbegrotingen en jaarrekeningen; commissievergaderingen en verslaglegging aan B en W; personeelszaken.
Propaganda ter bevordering van het gasverbruik
In de loop der jaren waren voor koken, bakken, braden, verwarming en warmwatervoorziening nieuwe en/of verbeterde gasapparaten op de markt gebracht. Door het gasbedrijf werd actieve propaganda gevoerd ter bevordering van het gasverbruik, enerzijds om het hoofd te bieden aan de concurrentie van elektriciteit en olie, anderzijds als overheidsbedrijf om de verbruikers bekend te maken met de diverse mogelijkheden van gastoepassingen. Hoewel de propaganda vooral een taak was van de directeur, was het gehele personeel daar op de een of andere wijze actief bij betrokken.
Zo werd reeds in 1926 bij de herinrichting van werkplaats, magazijn, kantoor en directeurswoning een kleine toonkamer ingericht. In 1936 kon deze ruimte aanzienlijk worden uitgebreid, zodat een complete serie gasapparaten kon worden getoond. Daarnaast konden in de gemeente bij enkele erkende gasfitters diverse gastoestellen worden aangetroffen.
In november 1926 werd door de toen zo geheten Gemeentelijke Lichtbedrijven deelgenomen aan een plaatselijke middenstandstentoonstelling met als slogans “Gas is de goedkoopste brandstof” en “Lichtreclame verhoogt Uw omzet”. Ook in 1938 nam het gasbedrijf deel aan de Algemene Handelstentoonstelling georganiseerd voor de plaatselijke middenstand.
In de gemeente werden vele malen bak- en braadcursussen gehouden, waardoor het gebruik van de gasoven, onder andere voor het bakken van in die jaren nog gebruikelijke ‘stoeten’ grote bekendheid kreeg. Mede door de op gang komende nieuwbouw kon de badgeiser en de keukengeiser, al dan niet gecombineerd met douche, meer en meer worden gepropageerd; voor de wekelijkse was kwamen gaswasketels in een bepaalde periode volop in de belangstelling te staan.
Jaarboek 14, pagina 15
Gasverwarming kon zeker als bijverwarming reeds enige plaats in de samenleving verwerven, vooral door een gerichte tariefstelling (prijs van 4 cent per kubieke meter bij een minimaal verbruik van 1500 kubieke meter per jaar). Inmiddels verloren huiskamerverlichting en strijken met de gasbout meer en meer aan terrein.
Gas in de tuinbouw leek toekomst te hebben; onder deskundige leiding van J.C. Dingerdis werden op kleine schaal proeven genomen met het trekken van witlof en met koolzuurbemesting bij het opkweken van zaai gewassen.
5. Politieke verwikkelingen
Beschuldigingen van corruptie
De zogeheten ‘commissie van bijstand in het beheer der gemeentelijke lichtbedrijven’ heeft in 1927 een nieuwe samenstelling gekregen; de raadsleden P. de Vries, H. Schipper, Gerrit Res en Bernardus Res worden in de raadsvergadering van 25 augustus benoemd. De heren Res staan zeer kritisch ten aanzien van de gasfabriek en haar directeur Van Hoeve.
Eind 1926 had de Raad naar aanleiding van de begroting voor de straatverlichting het besluit genomen om door Van Hoeve onderzoek te laten verrichten naar de kosten van de straatverlichting in andere gemeenten en naar de mogelijkheid gas van Hoogovens te betrekken.
De levering van gas door Hoogovens komt duurder uit. De Heer G.F. Res stelt in de raadsvergadering van 30 september 1927 voor de zaak opnieuw door een andere commissie te laten onderzoeken. Hij pleit voor aansluiting op Hoogovengas en dus voor sluiting van de gasfabriek; hij stelt weinig vertrouwen in de vorige bedrijvencommissie en de directeur.
In deze raadsvergadering wordt ook een brief – die in het dorp circuleert – aan de orde gesteld met beschuldigingen van grote corruptie aan het adres van de directeur. De brief is geschreven door A. van der Stel op verzoek van B. Res en met medeweten van G.F. Res. Van Hoeve heeft inmiddels de bemiddeling van een advocaat ingeroepen. De burgemeester zegt persoonlijk met justitie in verbinding te staan “in het belang van de gemeente en van de directeur, die gedurende vele jaren bewezen heeft de belangen van deze gemeente te dienen”. Het voorstel van G.F. Res voor een nieuw onderzoek door een andere commissie wordt verworpen.
In de raadsvergadering van 11 november daaraanvolgend wordt een brief van de rechter commissaris te Utrecht behandeld, waaruit de onschuld van Van Hoeve blijkt. Burgemeester Lommen heeft weinig waardering voor de manier waarop ook door raadsleden met beschuldigingen van minder goed bekend staande lieden is omgegaan. Van Hoeve schetst hij als iemand die om zijn bekwaamheden als bedrijfsleider en om zijn levenswandel bij iedereen in de gemeente hoog staat aangeschreven. De heer G.F. Res bedankt als raadslid; in zijn plaats in de bedrijvencommissie wordt G. Kuijs benoemd.
Hoge elektriciteitstarieven
Na de overgang van de stroomdistributie in 1920 van het PEN naar de gemeente blijken de schone beloften niet veel te betekenen. Het contract met het PEN wordt elke 5 jaar verlengd; al bij de eerste verlenging in 1925 worden de voorwaarden voor levering van elektrische energie vastgesteld zonder dat de gemeente iets heeft in te brengen. In tegenstelling tot de oorspronkelijke toezeggingen, is een forse prijsverhoging vastgesteld en zit de gemeente sindsdien met buitengewone hoge inkooptarieven.
Teneinde het PEN ertoe te brengen bij een volgende verlenging een redelijke prijs vast te stellen, wordt in oktober 1929 een voorstel ingediend bij de bedrijvencommissie voor het in exploitatie brengen van een eigen elektriciteitscentrale. Deze centrale zal de gemeente een besparing van 2.400 gulden per jaar kunnen opleveren. Van de bouw is het niet gekomen, terwijl de tarieven per 1 januari 1930 wederom werden verhoogd (het PEN – monopolist bij uitstek – kan zich dit veroorloven).
Actiegroep tegen de gasfabriek
Eind 1930 ontstaat opnieuw veel tumult rond de gasfabriek. Een kleine groep ingezeten onder aanvoering van G.F. Res voert actie tot opheffing van de gemeentelijke gasfabriek en pleit voor directe levering van Hoogovengas door Beverwijk en voor levering van stroom door het PEN. In de op 19 november 1930 gehouden middenstandsvergadering heeft Res verklaard dat hij over cijfers beschikt, waaruit een groot financieel voordeel blijkt. Hoewel deze cijfers niet boven tafel komen, wordt door deze groep beweerd dat voordelen tot 12.000 gulden per jaar zijn te bereiken met de Beverwijkse gaslevering. Deze beweringen gaan er bij een deel van de Castricumse bevolking in als zoete koek. Een reden voor Van Hoeve om nog eens in een brief van 17 december aan de bedrijvencommissie een kostenvergelijking te maken van de levering door Beverwijk en door de eigen gemeentelijke gasfabriek.
In ditzelfde schrijven vraagt hij naar de motieven voor de actie tot opheffing van de gasfabriek door een kleine groep van ingezetenen. Hij veronderstelt vervolgens aan de hand van zijn vroeger opgedane ervaringen, dat de zucht om hem persoonlijk te duperen hieraan niet vreemd is (noot: persoonlijke wraakneming van G.F. Res voor zijn gezichtsverlies in de corruptieaffaire uit 1927): “Hoe is het anders te verklaren, dat dit groepje mensen, dat toen de bedrijfsleiding nog in andere handen was (Van Kortenhoff), nimmer enige belangstelling heeft getoond in de
Jaarboek 14, pagina 16
gang van zaken aan ons bedrijf, dat terwijl toen de gasprijzen hoger waren als ergens hier te lande en bovendien de exploitatie-uitkomsten het gemeentebestuur bijna tot wanhoop brachten, thans deze actie gaan voeren nu ons bedrijf sinds een 5-tal jaren goed renderend is, terwijl de gasprijzen langzamerhand zo zijn verlaagd, dat zij thans lager zijn dan in een groot aantal gemeenten van gelijke grootte en van eenzelfde karakter als Castricum.” Uit zijn kostenvergelijking blijkt dat er beslist geen financieel voordeel verbonden is aan gaslevering door Beverwijk. Verder wijst Van Hoeve op het belang dat de gemeente heeft in het bezitten van een eigen zelfstandig productiebedrijf.
De gemeenteraad staat unaniem achter de directeur; de raad vindt ook het sociale aspect van de gasfabriek van belang, met name het feit dat er in deze crisistijd werk geboden wordt aan tien personen in vaste dienst en er ook steeds werk is voor losse arbeiders. Bovendien wordt jaarlijks 7000 hectoliter cokes verkocht aan vooral de kleine man (ingezetenen van deze gemeente) voor 20 cent per hectoliter lager dan in Beverwijk.
Tegen de directe stroomlevering door PEN heeft de Raad geen principiële bezwaren, doch wel tegen de manier, waarop het PEN het Castricums bedrijf in handen tracht te krijgen door zeer hoge stroomtarieven te stellen en de onwil het aflopende contract te verlengen.
Verkiezingsstrijd
Met de gaskwestie ontbranden de in die zomer te houden gemeenteraadsverkiezingen in volle hevigheid. De rooms-katholieke kiesvereniging met G.F. Res als een van de voormannen en kandidaat voor de gemeenteraad wil een nieuw en onpartijdig onderzoek naar de levering van gas en elektriciteit; de R.K. kiesvereniging stelt op 18 februari 1931 een eigen commissie van onderzoek in (de gascommissie), bestaande uit de heren G.F. Res en P. de Wildt.
Op 11 april 1931 is op verzoek van enkele raadsleden met spoed een extra raadsvergadering belegd over de toestand van het gemeentelijk gasbedrijf. Aanleiding vormt een rapport van de directeur van het gasbedrijf te Beverwijk met vernietigende kritiek over het beheer van het gasbedrijf te Castricum. Het bewuste rapport is voorgelezen op een besloten bijeenkomst van de rroms-katholieke kiesvereniging. Bovendien zijn geruchten in omloop gebracht dat er hier geknoeid wordt en ook zelfs dat Van Hoeve wegens fraude is gearresteerd. De burgemeester vraagt aan Van Hoeve om over het betreffende rapport zo mogelijk inlichtingen te verstrekken. Van Hoeve, die het bewuste rapport niet heeft mogen inzien, moet afgaan op de berichtgeving van enkele leden van de kiesvereniging, die op de bijeenkomst aanwezig zijn geweest. Met weerlegging van de belangrijkste aantijgingen en met een beroep op het Verificatiebureau der Vereeniging van Nederlandsche Gemeenten, dat elk kwartaal de bedrijfsadministratie controleert, komt Van Hoeve tot de uitspraak dat Beverwijk in zijn hunkering naar de gaslevering aan Castricum elk middel ter bereiking van dat doel oorbaar acht (Beverwijk levert sinds 1928 gas aan Wijk aan Zee en Heemskerk en sinds 1929 ook aan Uitgeest). Op aanraden van de directeur van het gasbedrijf Beverwijk heeft de commissie uit de kiesvereniging zich in verbinding gesteld met ir. Wirtz, directeur van het Rijksinstituut voor Brandstoffeneconomie te Den Haag. Vervolgens wordt door de commissie gesuggereerd, dat dit Rijksinstituut het gemeentebestuur zal gelasten het gasbedrijf stop te zetten.
Om de rust in de gemeente te herstellen hebben ook burgemeester en wethouders zich met het betreffende instituut in verbinding gesteld en ir. Wirtz verzocht een onderzoek in te stellen. Het rapport ‘van deze deskundige bij uitstek, die geen enkel belang heeft bij gaslevering door eigen fabriek dan wel door Beverwijk’, aldus de burgemeester in de betreffende raadsvergadering, komt tot de conclusie dat de gemeente er niet aan denken moet het gasbedrijf op te heffen en gas te betrekken van Beverwijk, wat voor Castricum veel duurder zal uitkomen.
Na nog veel tegensputteren van raadslid B. Res en na diens verzoek om het Beverwijkse rapport te laten onderzoeken,
Jaarboek 14, pagina 17
zet de raad voorlopig een punt achter de gaskwestie. Inmiddels is wel het nodige wantrouwen gezaaid en is het dorp verdeeld in voor- en tegenstanders. Ook de tegenstanders van opheffing van de gasfabriek zitten in de verkiezingsstrijd niet stil: huis aan huis worden pamfletten verspreid, die zijn ondertekend door enige zich onpartijdig noemende rooms-katholieke kiezers. Het pamflet geeft een opsomming van de onjuiste beweringen van Res met een toelichting van wat de werkelijkheid is. Het eindigt aan het adres van G.F. Res: “Er blijken nog steeds menschen te zijn, die het woord van Voltaire huldigen: Lieg er maar op los, er blijft altijd wat van hangen!” Nog diezelfde week circuleert een tweede pamflet door het dorp, ondertekend door G.F. Res, waarin hij oproept zich niet te laten misleiden door mensen die hun naam niet durven te noemen en waarin hij stelt dat het eerder verspreide pamflet een opeenstapeling van leugens bevat om de waarheid te verdoezelen.
Ook in een derde pamflet, nu namens: ‘Vele rooms-katholieke Kiezers, die het met het algemeen belang goed menen’ wordt een oproep gedaan aan de rooms-katholieke kiezers zich niet te laten misleiden. In dit pamflet wordt gesteld dat de zogenaamde gascommissie (G.F.Res – P.de Wildt) aan de leiband loopt van de directeur van het gasbedrijf te Beverwijk en dat ze daarmee niet het belang van Castricum behartigt maar dat van Beverwijk. Met verwijzing naar de brief van Ir. Wirtz – directeur van het Rijksbureau voor Brandstoffeneconomie te ‘s-Gravenhage – aan het gemeentebestuur van Castricum, onderstreept het pamflet het voordeel van het in bedrijf houden van de eigen gasfabriek.
De gaskwestie leidt tenslotte tot een scheuring in de rooms-katholieke staatspartij (RKSP). De groep die zich voorstander blijft tonen van levering van stroom door het PEN en gas door Beverwijk, gaat met een vrije lijst onder aanvoering van Gerrit Res de verkiezingen in.
De nieuwe gemeenteraad
De nieuwe raad, die op 1 september 1931 wordt geïnstalleerd, is ingrijpend gewijzigd; van de acht zetels in de oude raad heeft de rooms-katholieke staatspartij er vier moeten afstaan aan de vrije groep ook wel de vrije lijsters genoemd. Naar de vrije groep zijn overgestapt uit de oude raad de raadsleden B. Res en P. Twisk, nieuw gekozen daarin zijn G.F. Res en P.M. Borst. Voor de rooms-katholieke staatspartij zijn gekozen de heren J. de Nijs. H. Hemmer, P. de Vries en C.P. Spaansen. De resterende drie raadszetels worden ingenomen door de heer T. Hellinga van de SDAP, door de heer F.J. Aukes van de Vrijzinnig Democraten (was 2 zetels) en door de heer P. Weenk van de eveneens nieuwe politieke partij CHU + AR.
De Vrije Groep laat geen gelegenheid onbenut om het gasbedrijf te dwarsbomen; elk verzoek om uitbreiding of verbetering van het bedrijf wordt tegengewerkt. De beide heren Res maakten vanaf 1 september 1931 ook deel uit van de commissie voor de bedrijven, waarin zij maximale tegenstand boden om de beëindiging van het bedrijf te bespoedigen.
De meerderheid van de raad is echter voorstander van een gemeentelijk gasbedrijf. Hierdoor worden de verzoeken tot het verlenen van kredieten voor uitbreidingen van het gasbedrijf uiteindelijk met een meerderheid van stemmen toch aangenomen. Grote uitbreidingen in 1932 zijn een extra gashouder met een inhoud van 1500 kubieke meter en een verzwaring van het buizennet; de totale kosten hiervan werden geraamd op 38.500 gulden.
Ook in 1933 staan grote investeringen op het programma. Voor de bouw van een nieuw type schuifkameroven wordt een krediet van 25.000 gulden aangevraagd. Op verzoek van B. Res, G.F. Res en C.P. Spaansen, als leden van de bedrijvencommissie, wordt, voordat een nieuwe oven wordt gebouwd, een deskundig onderzoek ingesteld naar de meest economische gasvoorziening voor Castricum.
De geschiedenis herhaalt zich: ir. J. Rutten, directeur van het Rijksinstituut voor Brandstoffeneconomie, komt opnieuw met de conclusie dat voortzetting van de gasproductie in Castricum de voorkeur verdient. Zijn rapport wordt vervolgens aangevallen door De Groot, directeur der Lichtbedrijven te Beverwijk, Rutten die op zijn beurt de berekeningen van De Groot kraakt en hem als niet objectief afschildert en de vrije groep tenslotte, die zich blijft verzetten tegen het verlenen van het krediet. Hun houding wordt er niet geloofwaardiger op wanneer op 10 oktober 1933 een brief van Hoogovens in de gemeeteraad wordt behandeld, waarin wordt erkend dat er een foutieve berekening van de calorische waarde van het gas van Castricum was uitgevoerd, waardoor gaslevering van Beverwijk voordeliger leek dan in werkelijkheid.
Om de onrust bij de plaatselijke bevolking weg te nemen verschijnt op initiatief van het Gemeentebestuur in december 1933 een uitvoerig bericht in de krant over de gaskwestie, waarin wordt toegelicht dat eigen productie sterk de voorkeur verdient.
Jaarboek 14, pagina 18
Overdracht stroomlevering aan het PEN in 1936
De door het PEN gevoerde prijspolitiek staat in direct verband met het voornemen van het Provinciaal bedrijf om de leveringscontracten met de gemeenten niet meer te verlengen en de stroomlevering weer zelf ter hand te nemen; het PEN wordt in dit voornemen gesteund door de toenmalige minister van Waterstaat, die een concentratie van de stroomlevering in de gehele provincie nastreeft. Het PEN hanteert vervolgens voor rechtstreekse levering een gunstig tarief met gevolg dat er in 1931 in Castricum stemmen opgaan om de stroomlevering rechtstreeks door het PEN te laten verzorgen. De gemeenteraad draagt het college op om hierover een advies uit te brengen. Na een uitvoerige kostenvergelijking bij 10 procent van de plaatselijke bevolking, vormende een gemiddelde doorsnede, komt het college alles afwegende tot de slotsom dat, hoewel er voor een klein aantal consumenten een gering financieel voordeel is aan provinciale distributie, toch de gemeentelijke distributie een sterke voorkeur verdient.
In juli 1935 vervalt het lopende stroomleveringscontract met het PEN en wordt er grote druk vanuit Gedeputeerde Staten (GS) uitgeoefend op de laatste gemeenten, waaronder Castricum om het distributiebedrijf over te dragen aan het PEN. In begin 1934 was reeds door het PEN een offerte uitgebracht, die voor de gemeente niet acceptabel was. Inmiddels zijn er in het najaar van 1934 door GS besluiten genomen die het de gemeenten nagenoeg onmogelijk maken om de distributie voort te zetten. Het PEN heeft inmiddels gevraagd in het licht van deze veranderingen om een nieuw aanbod te mogen doen, waartegen B en W geen bezwaar maken: de stroomlevering wordt tot november op de bestaande voet gegarandeerd. De nieuwe aanbieding omvat bedragen voor de overname van leidingnet en installaties, voor derving van inkomsten en een wachtgeld voor het personeel verbonden aan de stroomdistributie. Het gemeentebestuur komt met een tegenvoorstel, waarin de financiële vergoedingen aanzienlijk zijn opgeschroefd.
Het gemeentebestuur is eigenlijk machteloos; in het onderhoud dat B en W in de daaropvolgende maanden hebben met de minister van Binnenlandse Zaken, wordt nog eens vastgesteld dat de gemeente geen contract meer heeft, dus juridisch geen enkele basis en ook geen recht meer heeft op behandeling als contractant. Desondanks worden daarna de onderhandelingen door burgemeester Lommen met de PEN-directie in een goede sfeer gevoerd en ten aanzien van de financiële vergoedingen een voor de gemeente gunstig compromis bereikt; bovendien worden van het vaste personeel de monteur Hendrik van Amersfoort en de klerk-boekhouder Pieter Gorter door het PEN overgenomen.
De overname door het PEN vindt plaats per 1 april 1936, daarmee wordt gelijkertijd het Gemeentelijk Energie Bedrijf opgeheven. Naast de 2 werknemers, die door het PEN worden overgenomen, behoren verder tot het gecombineerde beheer van gasbedrijf en elektriciteitsbedrijf nog de directeur Jacobus van Hoeve en de klerk-meteropnemer Petrus Kuijs; zij gaan over in dienst van het gasbedrijf; het overige personeel is hier reeds werkzaam. Op afbeelding 22 is het verloop geschetst van de hoeveelheid elektriciteit dat tijdens de periode van de eigen stroomdistributie werd geleverd aan de plaatselijke bevolking. Het nam van 1920 tot 1935 toe van 41.968 kilowatt uur tot 220.109 kilowatt uur met een piek in 1934 van 250.838 kilowatt uur.
Burgemeester Sloet contra directeur Van Hoeve
Afgezien van enkele kleine uitbreidingen van de ovencapaciteit en van het terrein van de gasfabriek voor de opslag van cokes is het in de periode 1936 tot 1940 rustig rond de gasfabriek. In november 1936 is plotseling burgemeester Lommen overleden; hij had grote waardering voor en was altijd vol lof over het werk en de capaciteiten van directeur Jacobus van Hoeve. Lommen werd in februari 1937 opgevolgd door Mr. C.A.F.H.W.B. van den Clooster, baron Sloet tot Everlo, kortweg burgemeester ‘Sloet’ genoemd.
Sloet komt met meerdere mensen uit de gemeente en met het gemeentebestuur in aanvaring. Ook kan hij met Van Hoeve niet goed over weg; er ontstaat reeds medio 1939 een conflict over een verhoging van de afschrijving van de ovens. GS verzoekt de afschrijving te verhogen van 6 procent naar 7,5 procent. Van Hoeve, samen met de gascommissie, is het hiermee niet eens; om aan het bezwaar van GS tegemoet te komen stelt de directeur voor om het onderdeel ovens te splitsen in meerdere categorieën met verschillende afschrijvingspercentages. Hierover wordt uiteindelijk met GS overeenstemming bereikt.
Door de hogere afschrijving is een extra dekking gewenst van 800 gulden. Van Hoeve meent dat hiervoor mede gelet op de onzekere internationale toestand een verhoging van de gastarieven noodzakelijk is. Dit is voor de burgemeester
Jaarboek 14, pagina 19
aanleiding om te twijfelen aan de levensvatbaarheid van het bedrijf, iets wat door Van Hoeve als een persoonlijke aantijging wordt gezien.
Er ontstaat een conflict over de bevoegdheden van burgmeester en directeur; de laatste vindt dat hij het beheer heeft van de gasfabriek; de burgemeester vindt echter dat B en W het beheer hebben en de directeur de dagelijkse leiding. Om dit beheer door B en W mogelijk te maken, moeten zij volledig op de hoogte zijn van de gang van zaken en is de directeur verplicht alle verlangde inlichtingen te verstrekken. Het conflict loopt zo hoog op dat Van Hoeve zijn grieven tegen de burgemeester op papier zet en naar de raadsleden stuurt. Hierin verzoekt Van Hoeve een ereraad in te stellen, die uitspraak moet doen over het door hem gevoerde beheer op administratief, technisch, commercieel en financieel gebied.
Mes op de keel
De burgemeester wil een onafhankelijk accountantsonderzoek namens het college. Om hun standpunt te bepalen nodigen de wethouders De Vries en Spaansen als leden van de gascommissie de heer Elfers uit; deze is accountant van het Verificatiebureau van de Vereniging van Nederlandsche Gemeenten en zijn bureau voert voor een aantal gemeentelijke gasbedrijven, waaronder die van Castricum, jaarlijkse controles uit. De heer Elfers is bij dit onderhoud zeer lovend over de kwaliteiten van Van Hoeve.
Voor de kosten van dit onderzoek geeft de burgemeester op 16 oktober 1940 via de gemeentesecretaris aan de directeur opdracht tot het maken van een supplementaire begroting. Om 18.00 uur van dezelfde dag krijgt Van Hoeve bezoek van de burgemeester met Duitse militairen, waarop hem de opdracht is gegeven de begroting vóór negen uur ’s morgens in te dienen; zo niet, dan zou Van Hoeve naar Duitsland worden gebracht. Van Hoeve heeft de begroting op tijd ingediend.
In de gemeenteraadsvergadering op 18 oktober 1940 trekt de burgemeester fel van leer tegen Van Hoeve. Hij eist oneervol ontslag wegens de gang van zaken op de gasfabriek en de onbehoorlijke wijze, waarop hij iedere kritiek heeft weten te smoren: “Met deze man is niet te werken”. Ook uitte de burgemeester tal van klachten over het functioneren van Van Hoeve als hoofd van de Luchtbeschermingsdienst op grond waarvan hij Van Hoeve op 9 mei 1940 (daags voor de bezetting van ons land) uit die functie heeft ontheven. De gemeenteraad verwerpt met meerderheid van stemmen (2 stemmen voor, 7 tegen) het voorstel van de burgemeester om Van Hoeve oneervol ontslag te verlenen.
Burgemeester Sloet acht het gasbedrijf niet in staat in de naaste toekomst voor een ongestoorde gasproductie te zorgen, tenzij er hoge investeringen voor de vernieuwing van de installatie worden verricht. Op 20 september 1941 voert hij besprekingen met burgemeester Scholtens van Beverwijk over de gaslevering aan Castricum. Sloet streeft naar een gemeenschappelijke regeling, waarin Beverwijk voor een periode van 30 jaar concessie krijgt tot levering van gas in Castricum en waarbij beide voor de helft delen in de jaarlijks behaalde winsten of verliezen op de exploitatie. Beverwijk denkt uitsluitend aan overneming van het Castricumse gasbedrijf per 1 januari 1942. Daartoe wordt in de weken volgende op de bespreking door Beverwijk een uitvoerig overnemingscontract opgesteld. Na het door de oorlogsomstandigheden buiten werking stellen van de gemeenteraden is op 11 november 1941 door Sloet met onmiddellijke ingang J. van Hoeve oneervol ontslag verleend als directeur-administrateur van de gasfabriek. Jac van Hoeve gaat hiertegen op 14 november 1941 in beroep bij het Ambtenarengerecht. Inmiddels is A.D. Faber door Sloet aangesteld als bedrijfsleider van de gasfabriek. Enkele dagen later op 15 november 1941 wordt nog over het beheer van het gemeentelijk gasbedrijf door de directeur J. van Hoeve een rapport uitgebracht door de heren A. de Wit, P. Schotsman en ir. M. van der Horst, directeuren van de gasfabrieken respectievelijk te Velsen, Egmond aan Zee en Amsterdam en handelende in opdracht van de commissie uit de Vereeniging van Gasfabrikanten in Nederland. De opdracht was naar aanleiding van de verschillen van inzicht in de gehanteerde afschrijvingspercentages. Ook dit rapport komt tot de conclusie dat er geen enkele aanleiding is om in Castricum de percentages te verhogen. Verder maakt het rapport gewag van de grote activiteit en de uitstekende technische en commerciële leiding van de directeur.
Op 4 december 1941 wordt burgemeester Sloet benoemd tot burgemeester van ‘s-Hertogenbosch; als plaatsvervangend burgemeester wordt ene Rijk de Vries aangesteld. Sloet blijft de affaire Van Hoeve vanuit zijn nieuwe woonplaats nauwlettend volgen en laat deze door zijn plaatsvervanger behartigen door hem doorlopend aan te geven hoe te handelen in de verschillende kwesties. Sloet liet daartoe verschillende stukken uit het archief van de gasfabriek naar Den Bosch sturen.
Direct na zijn aanstelling heeft Rijk de Vries, een vriend en partijgenoot van Sloet en verre van objectief, een vluchtige controle in het gasbedrijf uitgevoerd. Hij komt tot de conclusie dat van wanbeheer sprake is geweest en dat het geheel de indruk heeft van een failliete boedel.
Hangende het beroep bij het ambtenarengerecht wordt Van Hoeve geschorst. Hem wordt gelast vóór 31 december 1941 de door hem bewoonde dienstwoning te ontruimen.
Tijdens het gerechtelijk vooronderzoek worden allerlei verdachtmakingen jegens Van Hoeve geuit; zo zou er onder andere een openlijke vijandigheid zijn geweest van hoofdambtenaren onder andere van de Heer Van Hoeve tegen de vroegere burgemeester Lommen. Daarop verklaart mevr. de wed. Lommen-Maury: “dat de heer J. van Hoeve steeds door burgemeester Lommen is beoordeeld als een zeer kundig, rechtschapen en zeer bezadigd man en als aangenaam mensch.”
Overname gasbedrijf op 1 nov. 1942 door gemeente Beverwijk
Het voortbestaan van de gasfabriek als zelfstandige productie-eenheid wordt met de dag onzekerder. Om ook in de toekomst te kunnen voldoen aan de toenemende vraag, zijn grote
Jaarboek 14, pagina 20
investeringen benodigd om de verouderde installatiedelen te vervangen en om de oven- en gashoudercapaciteit uit te breiden. Vanwege de slechte financiële basis wordt dit niet meer als realistisch gezien. In maart 1942 worden door de heren Turkstra (wethouder voor de bedrijven) en Faber (de nieuwe bedrijfsleider) oriënterende gesprekken gevoerd met Hoogovens en het gasbedrijf te Beverwijk voor de levering van hoogovengas aan Castricum.
De gemeente Castricum wil beslist niet zijn gasbedrijf en distributie overdragen aan de gemeente Beverwijk, maar wil zijn productiebedrijf ombouwen tot een distributiebedrijf, dat het gas als grootverbruiker inkoopt rechtstreeks van Hoogovens of van het gasbedrijf van Beverwijk of van Alkmaar.
Inmiddels heeft Castricum vanaf 30 juni 1942 een nieuwe (NSB) burgemeester: W.J. Masdorp; deze stort zich met volle energie op het probleem van het gasbedrijf. Masdorp vindt het onverantwoord met dit gasbedrijf met zijn bijna op instorten staande ovens de komende winter in te gaan. Hij is er een sterk voorstander van om als distributiebedrijf verder te gaan en niet bij een gestaag uitbreidend Castricum het bedrijf te verkopen en de zelfstandigheid te verliezen.
Het gasbedrijf Alkmaar wil gas leveren. Dit is echter duur onder andere vanwege de gasleiding die vanaf de grens van de gemeente Heiloo (8,5 kilometer) moet worden aangelegd: Hoogovens wil om technische redenen wil om technische redenen alleen via het gasbedrijf Beverwijk leveren; de laatste wil echter het Castricumse bedrijf overnemen en de distributie net als in Beverwijk, Heemskerk en Uitgeest zelf behartigen; ze wil zelfs geen offerte uitbrengen voor de gaslevering ‘en gros’. Het conflict met Beverwijk loopt hoog op. Op 17 juli 1942 wordt door Masdorp advies en bemiddeling gevraagd aan de Commissaris van de provincie, doch die neemt nog geen standpunt in. Ook wethouder Turkstra wil zich niet door Beverwijk op de kop laten zitten en overweegt om naar Utrecht te gaan en ‘het Hoofdkwartier der Beweging’ (NSB) erbij te halen. De mening heerst dat Beverwijk onaanvaardbare voorstellen doet en het Castricumse bedrijf wil naasten. Dit terwijl Castricum door materiaalschaarste steeds meer in een dwangpositie komt.
Van Hoeve, die slechts door de krant van de ontwikkelingen op de hoogte blijft, laat op 3 augustus 1942 via zijn advocaten weten, dat de capaciteit van de gasfabriek nog steeds voldoende is en er geen grote investeringen noodzakelijk zijn. Hij is bereid om na vernietiging van zijn ontslagbesluit een ongestoorde gasvoorziening te garanderen en meent blijkens lange ervaring in staat te zijn 10 à 15 duizend op de exploitatiekosten te besparen. Zijn advocaten vragen tevens medewerking om het rechtsherstel van Van Hoeve te bespoedigen.
Masdorp heeft dit ter kennisgeving aangenomen en besluit gegeven de opstelling van Beverwijk om dan toch maar de onderhandelingen te openen met het gasbedrijf van Alkmaar voor gaslevering aan Castricum. Ondertussen wordt de Vakgroep Gasbedrijven ingeschakeld om in het conflict met Beverwijk te bemiddelen. Op 25 augustus daaraanvolgend heeft Masdorp op het kantoor van dit instituut in Den Haag besprekingen, eerst zonder en daarna in aanwezigheid van de burgemeester van Beverwijk en de directeur van de gasfabriek uit die plaats, doch beide partijen blijven bij hun eerder ingenomen standpunt.
De onderhandelingen met Alkmaar verlopen zeer voorspoedig en binnen enkele dagen is er een contract, waarbij Alkmaar de persleiding van Heiloo naar Castricum bekostigt en aan Castricum voor een aanvaardbaar tarief gas wil leveren. Masdorp tekent op 28 augustus dit contract dat een looptijd heeft van 40 jaar en waarmee Castricum een minimale afname van 1 miljoen kubieke meter gas per jaar garandeert; ook verstrekt Masdorp opdrachten tot aanschaffing van de benodigde apparatuur en tot de vergroting van de 1e gashouder van 600 tot 1100 kubieke meter, totaal uitmakende een kostenpost van 37.200 gulden. Op dezelfde dag maakt Masdorp dit verstrekkende besluit aan de Castricumse bevolking bekend en liggen de stukken op de secretarie ter inzage.
Masdorp heeft daarbij niet gerekend op de Commissaris der Provincie; deze laat reeds op 29 augustus per expresbrief weten dat Castricum deel moet uitmaken van een gasvoorziening die zich uitstrekt over de gemeenten Beverwijk, Heemskerk, Uitgeest en Limmen en vindt dat de voorstellen der gemeente Beverwijk aanvaardbaar zijn; hij zal geen goedkeuring verlenen aan de gemeenschappelijke regeling met Alkmaar.
Masdorp heeft geen keus; hij moet zijn genomen besluiten terug draaien. Uiteindelijk wordt op 1 november 1942 met de gemeente Beverwijk het overnemingscontract gesloten, waarbij boven de boekwaarde nog een bedrag van 45.000 gulden aan de gemeente Castricum wordt betaald om het verschil tussen werkelijke waarde en boekwaarde te overbruggen. Met ingang van dezelfde datum komt ook het personeel in dienst van het gasbedrijf Beverwijk. De bedrijfsleider Faber werkt vanaf 1 februari 1943 als adjunct-directeur bij de gasfabriek in Zaandam.
Jaarboek 14, pagina 21
Oud-directeur Van Hoeve in het gelijk gesteld
In de rechtszaak die loopt bij het Ambtenarengerecht tussen Jac. van Hoeve en formeel de Gemeente Castricum, maar in werkelijkheid met oud-burgemeester Sloet, neemt Sloet een top-advocaat (Mr. Van der Grinten) en een gerenomeerd deskundige (Mr. Donner) in de arm op kosten van de gemeente Castricum. Burgemeester Masdorp sputtert wel wat tegen, wijzend op de hoge kosten, maar stemt tenslotte toe. Sloet treedt in het proces dat dient op 17 mei 1943 als getuige op. Het mag allemaal niet baten: in het vonnis op 7 april 1943 wordt Van Hoeve in het gelijk gesteld, het ontslag wordt nietig verklaard. Bovendien wordt hem een schadevergoeding toegewezen van 3.433 gulden.
Een week na de rechtzitting, nog voordat het vonnis is uitgesproken, stuurt Masdorp een verzoek aan de Duitse gevolmachtigde van de rijkscommissaris van Noord Holland om Van Hoeve, die anderhalf jaar niet heeft gewerkt, nog steeds zijn volle salaris geniet en over de nodige technische en administratieve vaardigheden beschikt, in de ‘Arbeitseinsatz’ in te zetten. Kennelijk had Masdorp niet veel vertrouwen in de afloop van de rechtszaak. In mei 1943 gaat de gemeente Castricum in hoger beroep, daarin gevolgd door Van Hoeve, die in hoger beroep een veel hogere schadevergoeding eist.
Onduidelijk is de afloop van deze gerechtelijke procedure; mogelijk is het hoger beroep ingetrokken, want op 1 augustus 1943 wordt Van Hoeve door de burgemeester eervol ontslag verleend en met ingang van dezelfde datum wordt hij aangesteld tot directeur van de gasfabriek in Leerdam.
Strubbelingen met de Gemeente Beverwijk
Al kort na de overname van de gasfabriek door Beverwijk ontstaan er irritaties. Zo zijn er een aantal artikelen nog juist even voor de overdracht ver beneden de balanswaarde gekocht voor eigen gebruik door de bedrijfsleider Faber. Er zou ook een tekentafel met parallelgeleiding voor een luttel bedrag zijn verkocht aan wethouder Turkstra. In februari 1943 komt de directeur van het gasbedrijf Beverwijk met nieuwe kwesties die zouden wijzen op onregelmatigheden, die in 1942 hebben plaatsgevonden. Masdorp spreekt zijn teleurstelling uit over het onaangename verloop van de transactie.
In oktober 1943, nog geen jaar na de overname, eist Beverwijk terugbetaling van het eerdergenoemde bedrag van 45.000 gulden, dat betaald was boven de boekwaarde, zich beroepend op een clausule over onvoorziene omstandigheden en wijzend op de verliezen die op het Castricumse bedrijf worden geleden mede door de massale evacuatie van de Castricumse bevolking op last van de Duitse Weermacht. Het gemeentebestuur van Castricum wenst hier met aanvoering van allerlei argumenten niet op in te gaan. Zo voert Castricum de extra kosten aan van het op verzoek van Beverwijk beschikbaar houden van de gasfabriek in Castricum voor het geval er storingen optreden in de hoogovengasvoorziening. Ook nu blijkt dat er goede banden zijn blijven bestaan tussen de heer Van Hoeve en gemeente Castricum, want in dit twistpunt wordt door de gemeente-secretaris Van Lunen op 18 nov. 1943 advies gevraagd aan Van Hoeve, dan woonachtig in Leerdam.
In mei 1944, tegen het einde van de oorlog, bestaat er grote bezorgdheid bij burgemeester Masdorp over een ongestoorde gaslevering aan Castricum. De gasfabriek kan zonder grote moeilijheden de gasproduktie hervatten in het geval dat door een bombardement bij Hoogovens de levering van gas mocht worden gestaakt. De gasfabriek zit echter zonder kolen en Masdorp pleit bij het provinciale bestuur om een voorraad kolen bij de fabriek op te slaan; door de grote schaarste aan kolen kan hieraan echter geen gevolg worden gegeven.
Definitieve regeling met Beverwijk
Betrekkelijk kort na de oorlog blijken de gemeenten Beverwijk en Castricum er behoefte aan te hebben om het in 1942 gesloten contract opnieuw ter discussie te stellen, omdat het toenmalige contract onder druk van een NSB-commissaris van de provincie en een NSB-burgemeester van Castricum tot stand is gekomen. Bovendien bestaat er nog steeds geen overeenstemming over de terugbetaling van 45.000 gulden door Castricum aan Beverwijk.
Niemand minder dan J. van Hoeve krijgt de opdracht op 9 april 1946 tot het uitbrengen van een uitvoerig advies inzake de gasvoorziening te Castricum; de nieuwe burgemeester Smeets heeft op 17 juni 1946 de opdracht nog eens mondeling toegelicht. Ondanks het feit dat er stemmen opgaan in de Castricumse gemeenteraad die pleiten voor het weer in bedrijf stellen van de eigen gasfabriek, is duidelijk dat dit niet realistisch is, ook al omdat de regering streeft naar centralisatie van de energiebedrijven.
In een zeer uitvoerig rapport van 18 februari 1947 geeft Van Hoeve verschillende mogelijke samenwerkingvormen met Beverwijk aan; hij kan het niet laten om toch nog even op te merken dat de Castricumse gasfabriek te gronde is gegaan door het feit dat
Jaarboek 14, pagina 22
de door hem voorgestelde vernieuwingen in de periode 1939 -1941 categorisch door burgemeester Sloet werden afgewezen, waardoor de outillage van de fabrieksinrichting niet meer aan alle te stellen eisen voldeed. Van Hoeve noemt dit opzettelijke verwaarlozing, wat nog gevolgd werd door de benoeming van een volkomen onvakkundig bedrijfsleider.
Op 18 februari 1949 schrijft Van Hoeve uit zijn woonplaats Leerdam dat de door hem gevoerde onderhandelingen met de directeur Vos van het gemeentelijk gasbedrijf te Beverwijk over de voorwaarden voor de gaslevering aan de inwoners van Castricum beëindigd zijn en tot volledige overeenstemming hebben geleid. In de voorgestelde overeenkomst is de gemeente Castricum opgenomen in het centrale bedrijf, met een aandeel in de exploitatie-uitkomsten. Op 9 augustus 1949 wordt door de burgemeesters van Beverwijk en Castricum het officiële contract gesloten.
6. Het einde van de gasfabriek
Een ijzergieterij in de fabriek
Kort na de oorlog is een groot gedeelte van de inmiddels ontmantelde gasfabriek verhuurd; de kantoren, de fitterswerkplaats, het meterhuis en de gashouders bleven voor de gasdistributie in gebruik bij het gasbedrijf Beverwijk. In de oorspronkelijke ovenhal en aangrenzende opslagruimten werd door de Beverwijkse machinefabriek Motorenco een gieterij ingericht. De toenmalige directeur en eigenaar van Motorenco, de heer Feuerstein, kon in de naoorlogse jaren in de wijde omtrek geen kwaliteitsgietwerk voor zijn machinefabriek betrekken en besloot zelf een eigen gieterijafdeling op te richten onder de naam YKA (ijzer, koper en aluminium) gieterij.
De hallen van de leegstaande gasfabriek in Castricum waren voor dit doel uitstekend geschikt en hier zijn gedurende een groot aantal jaren met een vaste bezetting van max. 18 mensen allerlei soorten producten gegoten, zoals machineonderdelen, zeer grote tandwielen en contragewichten voor liften en voor het bovengrondse leidingnet van de spoorwegen. In een met cokes gestookte Bessemer koepeloven werden schrot en gietelingen (‘broodjes’ gietijzer van Hoogovens) gesmolten en in de gietvormen gegoten. Het overgrote deel werd in ijzer gegoten; in koper (brons) en aluminium werd weinig gegoten.
Al vrij gauw na de start van de gieterij werd de bedrijfsleiding in handen gelegd van de heer Wim Meijer. Meijer – afkomstig uit Deventer en beschikkend over gieterijervaring – heeft dit bedrijf vele jaren gerund, eerst als bedrijfsleider en na afstoting van deze bedrijfstak door de firma Motorenco vanaf 1958 samen met de heer Mol als mede-eigenaar van de hiervoor opgerichte naamloze vennootschap de N.V. Gietwerk. In 1965 moest de heer Meijer om gezondheidsredenen zijn werkzaamheden beëindigen; de gieterij is nog tot 1970 door zijn zoon voortgezet en daarna gestopt toen de heer Mol de gieterijactiviteiten ging voortzetten in de door hem inmiddels verworven gieterij ‘de Hofgeest’ in Santpoort.
De toen al in niet zo’n beste staat meer verkerende fabriek kwam leeg te staan en viel ten prooi aan de natuurelementen. Ruim vier jaar heeft de fabriek leeg gestaan, steeds meer een vervallen en vanuit de trein een ontsierende en een Castricum onwaardige indruk makend. Verzoeken vanuit Castricum aan de eigenaar het gasbedrijf Beverwijk en plannen van dit bedrijf om op deze plaats een nieuw complex te realiseren hebben geleid tot de afbraak van de fabriek in 1975.
Sluiting van het gasbedrijf
Na de beëindiging van de gasproductie in Castricum werd ons dorp van stadsgas voorzien via een noodleiding vanaf de gasleiding langs de Rijksstraatweg in Heemskerk naar de gashouders in Castricum. In 1947 werd een grote leiding dwars
Jaarboek 14, pagina 23
door de weilanden aangelegd vanaf de grote gashouder aan de Tolweg in Heemskerk naar onze gashouders.
In 1955 werd op het fabrieksterrein een propaangasstation in gebruik genomen om vooral kortstondige tekorten aan stadsgas bij piekverbruik te kunnen opvangen. Propaan (opgeslagen in zeer lange tanks) werd dan vermengd met lucht en in het gasnet geïnjecteerd. De kleine gashouder aan de Oude Haarlemmerweg werd vanwege de slechte staat in het begin van de jaren (negentien) zestig gesloopt. Met de ombouw op aardgas in 1967 kwam een einde aan het stadsgas en had ook de grote gashouder geen functie meer; deze werd kort daarna gesloopt. Vanuit de Castricumse vestiging met kantoor en fitterswerkplaats werden alle uitbreidingen en aanpassingen van het gasnet in het rayon Castricum (de gemeenten Akersloot, Castricum, Limmen en Uitgeest) uitgevoerd.
In 1975 is een start gemaakt met de bouw van een nieuwe werkplaats met kantine en kleine kantoren en ook een dienstwoning voor rayonopzichter Bruins, die voordien woonde in de directeurswoning van de gasfabriek. In 1976 zijn de nieuwe panden in gebruik genomen en zijn de restanten van de oude fabriek, de werkplaats en de woning gesloopt.
De Castricumse vestiging van het gasbedrijf Beverwijk werd vooral om economische redenen in april van 1990 gesloten. Hiermee kwam definitief een einde aan een nogal bewogen geschiedenis van het gasbedrijf aan de Gasstraat te Castricum.
S.P.A. Zuurbier
Verantwoording
Dit artikel is hoofdzakelijk samengesteld met gegevens uit het archief van de gasfabriek deels berustende bij de gemeente Castricum en deels bij het Gasbedrijf Beverwijk. Verder zijn veel gegevens ontleend aan de gemeenteraadsnotulen aanwezig op het Streekarchief te Alkmaar en aan intervieuws met de heren Dirk de Graaf en Piet Kuijs (betreffende gasfabriek), C. Koper en E. Bruins (betreffende gasbedrijf Beverwijk), J. Feuerstein en G. en P. Meijer (betreffende gieterij).
Met dank aan allen die hun medewerking hebben verleend door gegevens te verstrekken of foto’s ter beschikking te stellen. In het bijzonder gaat daarbij dank naar Niek de Graaf, oud medewerker van de gasfabriek, die veel informatie heeft verstrekt en een deel van het onderzoek heeft verricht; zonder zijn hulp was dit artikel niet mogelijk geweest.
Er is een tijd geweest dat de smid een belangrijke plaats innam in de dorpsgemeenschap. Dat was in de tijd van paard en wagen; de paarden moesten worden beslagen, het ijzerwerk van de wagens gerepareerd en in de wagenmakerij werden nieuwe wagens gemaakt.
Drie smederijen in de gemeente
Nog niet lang geleden waren er drie smederijen in onze gemeente, in de Dorpsstraat de smederij van Peperkamp, in de Schoolstraat was de smederij van De Groot en in Bakkum was Hoebe de smid.
De laatste smederij heeft de kortste geschiedenis; in 1902 koopt Johannes Hoebe aan de Bakkummerstraat een huis met een winkeltje. Het vak had Johannes geleerd in de smederij van zijn vader in Egmond aan Zee. In een kleine ruimte achter de winkel aan de Bakkummerstraat werd aanvankelijk de smederij ingericht. Dit heeft niet lang geduurd, want al in 1905 werd door Hoebe een echte smederij naast het huis gezet. Omdat hij toch smeedkolen kocht voor het smidsvuur begon hij ook gelijk maar een handeltje in turf en andere brandstoffen. Dat heeft geduurd tot er een brandstoffenhandel kwam in de Bakkummerstraat. De smederij is in de jaren (negentien) zestig beëindigd.
De smederij in de Dorpsstraat was gestart door Klaas Smit. Klaas was eerder grof- en hoefsmid in Schermerhorn; hij koopt op dertig jarige leeftijd in 1862 het huis en erf in de Dorpsstraat op enkele tientallen meters naast herberg ‘De Rustende Jager‘. Hij trouwt in 1863 met de Castricumse Maartje Brakenhoff. Vele tientallen jaren drijft Klaas deze smederij tot hij in 1906 de smederij verkoopt aan Cornelis Peperkamp uit Uitgeest, die sinds 1900 als smidsknecht bij Klaas werkte en inwoonde. Velen zullen zich Cor Peperkamp nog wel herinneren; een echte dorpsfiguur, die voor een borreltje graag getuige wilde zijn bij de aangifte van een geboorte, aan de overkant op het gemeentehuis.
De smederij in de Schoolstraat
Zijn de smederijen in Bakkum en in de Dorpsstraat van deze en van de vorige eeuw, de smederij in de Schoolstraat is al honderden jaren oud.
In het streekarchief te Alkmaar, alwaar ook de archieven van Castricum zijn opgeborgen, vonden wij koopakten betreffende het pand. De eerste die we tegen kwamen (moeilijk leesbaar) dateerde uit 1706. Dus toen bestond deze smederij al en wie weet hoe lang reeds. In dat jaar werd er op 9 november een veiling gehouden ’ten huyze van Willem Jansz., hospis (herbergier) tot Castricum’. Hier werd een huis, erf en schuur in de Kerkbuurt in de banne van Castricum geveild en wel door Miesje Pieters, weduwe van de smid Jan Casparus. Het gereedschap van de smederij te weten de schroef, blaasbalg, haardijzer, aambeeld, slijpsteen, koelbak en travalje, werd niet verkocht. De smederij werd voort gezet door de smidsknecht Caspar Jansz. Terbrincq, zoals bleek uit latere gegevens.
Hierna vinden we ruim twintig jaar niets over de smederij. Op 17 mei 1728 koopt Claas Pieters, hoefsmid te Medemblik en broer van de eigenaresse Miesje Pieters, de smederij en het huis aan de eerdergenoemde smidsknecht Caspar Jansz. Terbrincq. Caspar had de smidsgereedschappen blijkbaar al in eigendom, want die werden van de koopsom afgetrokken.
In 1758 overlijdt Caspar. Zijn bezittingen worden geërfd door zijn vrouw Trijntje Jacobs die op 6 maart 1759 het huis en de smederij verkoopt aan Nicolaas Geelvinck, ambachtsheer van Castricum. Dit was voor die tijd niet ongewoon, want Geelvinck was heel rijk en kocht vaak grond en panden op als er iets te koop werd aangeboden. Zo kocht hij nu dus dit huis met smederij, schuur en tuin en betaalde daarvoor de weduwe met een lijfrente van 80 gulden per jaar en met nog zes tonnen turf per jaar, de eerste ton op 1 september, dan kon ze de kachel al stoken. Blijk baar kon men in die tijd leven van 80 gulden per jaar.
Nicolaas Geelvinck
De smederij was nu van Nicolaas Geelvinck, de ambachtsheer van Castricum en Bakkum. Nicolaas was in Amsterdam een zeer machtig man, bekleedde er vele functies onder ander die van burgemeester, woonde in een kapitaal huis aan de Herengracht (had onder andere 7 dienstboden) en verbleef ’s zomers vaak op zijn buitengoed Scheybeck te Beverwijk. Hij zal zich nauwelijks met de smederij hebben bezig gehouden. Bij de overname werkt Jan Jackz. er al meer dan een jaar als smidsknecht en hij mocht het blijven doen.
Maar in 1760 hoorde Jan dat de heer Geelvinck een verzoekschrift had gehad van Maarten Kunst uit Alkmaar; deze man wil de graag een wagenmakerij in Castricum beginnen, concurrentie dus! Jan Jackz. liet het kaas niet van zijn brood eten en vroeg op zijn beurt aan de Heer van Castricum een vaste aanstelling als smidsbaas; hij voerde daarbij aan dat hij al twee jaar als zodanig werkzaam was en wel tot volle tevredenheid en genoegen van zijn dorpsgenoten. Hij kreeg zijn zin en kon dus weer rustig door gaan tot genoegen en tevredenheid van iedereen.
Na het overlijden in 1764 van Nicolaas Geelvinck gaan al zijn Castricumse bezittingen over op zijn zoon Joan Geelvinck. Ook Joan was een invloedrijk man en had functies bekleed in Amsterdam en Brussel. In de roerige periode voorafgaande aan de Franse revolutie werd hij op 5 juli 1787 door de patriotten tot burgemeester van Amsterdam benoemd en vervolgens enkele maanden
Jaarboek 13, pagina 23
later op 27 november 1787 reeds door prins Willem V van zijn functie ontheven. Op dat moment was Joan reeds uitgeweken naar het buitenland. Al eerder op 6 mei in datzelfde jaar had hij Joachim Nuhout van der Veen, schout van Castricum, als zijn lasthebber de opdracht gegeven het huis en de smederij te verkopen.
De speerhaak van Hermanus Esseling uit 1788
Hermanus Esseling uit De Zijpe koopt het huis en de smederij en het kleine huisje ernaast, genaamd ‘de Stalling’. Had dit misschien iets te maken met de er tegenover liggende (oude) Pancratiuskerk en de boeren die op zondag met paard en wagen naar de kerk kwamen? De familie De Groot is in het bezit van een speerhaak – een klein soort aambeeld – met daarin het jaartal 1788; het gereedschap bleef bij elke verkoop bij de smederij dus kunnen we aannemen dat de toenmalige smid Hermanus Esseling hiermee ook al heeft gewerkt. Ook was er een grote blaasbalg, die volgens de familie De Groot zeker even oud was, maar jammer genoeg werd het leer hiervan in de tweede wereldoorlog versneden voor schoenzolen. Heel begrijpelijk voor ieder die de toestanden toen kende.
Terug naar Hermanus Esseling, op 14 januari 1793 is hij nog eigenaar en smid blijkens een akte waarin hij als buurman genoemd wordt, maar op 1 december van datzelfde jaar sterft hij. Een aantal jaren daarna op 2 april 1806 verkoopt zijn echtgenote Johanna Naus alles aan de in Alkmaar geboren Klaas Mens, meestersmid.
Op 21 december 1826 verkoopt de dan 69 jarige Klaas Mens de smederij voor 1.500 gulden aan Pieter Smit, een smidsknecht uit Velsen. Als in 1830 een volkstelling wordt gehouden woont Pieter Smit in het huis met de smederij aan de Schoolstraat, is dan 22 jaar, geboren in Purmerend. Hij woont er samen met zijn vrouw de 26 jarige Antje Spanjaard, geboren in Velsen, hun twee kinderen Catharina 2 jaar en Simon een half jaar oud en de 22 jarige inwonende knecht Jan Stokkers, geboren in Alkmaar. Zo weten we nu nog wie er woonde in 1830 in het huis aan de Schoolstraat.
Nog geen vijf jaar later in 1831, verkoopt Pieter Smit de smederij aan Wouter Spanjaard, waarschijnlijk een broer van Antje. Wouter was eerst tapper, dus geen smid en hij verkoopt het geheel als zijnde tolgaarder tussen Spaarndam en Santpoort en wonen de in Schoten in 1837 aan Pieter Kuyt, dan al smid en wonende in Castricum. Pieter werkte waarschijnlijk al in de smederij, hij was geboren in 1805 te Houtrijk en Polanen en noemde zich grof- en hoefsmid. Pieter Kuyt zal vele tientallen jaren de dorpssmid zijn. In 1881 zal Pieter Kuyt op 76 jarige leeftijden al enkele jaren na het overlijden van zijn vrouw Grietje Busscher ‘het woonhuis in gericht tot smederij en werktuigen, erf en tuingrond ter grootte van in totaal 542 vierkante meter via een boedelscheiding overdragen aan hun enige zoon Jacob Kuyt.
De familie De Groot sinds 1883 eigenaar
In 1883 is er op verzoek van Jacob Kuyt een veiling van de smederij in herberg ‘De Vriendschap’ op de Dorpsstraat. Ene Jan de Groot, later bijgenaamd ‘Lange Jan’ koopt de smederij. Als Jan na het overlijden van zijn vrouw Maria Catharina Dijkman in 1909 alleen komt te staan, gaat hij een vennootschap aan met Theodorus (Dorus) de Groot met het doel het smidsebedrijf gemeenschappelijk uit te oefenen. Jan en Dorus zijn geen familie van elkaar. De vennootschap duurt tot 1918, in dit jaar gaat Lan ge Jan eruit en wordt het bedrijf voortgezet door Dorus. Twee van zijn zonen – Kees en Piet – groeien met het smidsebedrijf op; vader Dorus blijft er nog werken tot 1966.
Jaarboek 13, pagina 24
In de loop der jaren wordt de smederij veranderd in een winkel voor haarden, kachels en siersmeedwerk; het smidsvuur verhuist naar een schuur achter het huis. De winkel heeft dienst gedaan tot eind 1985. Kees de Groot, de laatste smid, is nu ook gestopt en op de foto ziet u hem als zodanig bij het smidsvuur. Daarmee is het beroep van dorpssmid net als in zovele andere plaatsen ook in Castricum verdwenen. Met enige nostalgie denk ik aan het oude lied, het lied van de scharesliep:
”De smid die moet hard werken, gestadig voor het vier Hij durft hem niet versterken met eene kan goed bier Terwijl ik ga op mijn gemak Soms ook wel met een leege zak Terlierelom terla Van linksom rechtsom draait mijne steen door het roeren van mijn been”
E.A. Steeman-Borst
Bronnen onder andere:
oud rechterlijk archief van Castricum, aanwezig op het streek archief te Alkmaar
hypothecaire registers op het Rijksarchief te Haarlem
Vanaf 1934 opende bakkerij Burgmeijer zijn deuren aan de Beverwijkerstraatweg op de hoek van de Burgemeester Boreellaan. Die laan lag ongeveer waar nu de Puikman is en was de eerste laan van de villawijk achter het station die burgemeester Lommen in de jaren dertig wilde realiseren. Meer lanen zouden er nooit komen, want de Duitsers lieten in 1943 alle huizen achter het station, inclusief die aan de Beverwijkerstraatweg, afbreken.
Als er gesproken wordt over de eendenkooi van Castricum dan denkt men veelal eerst aan de eendenkooi ten zuiden van de Martin Luther Kinglaan, niet ver verwijderd van de Albert’s Hoeve. Deze eendenkooi is pas in 1936 aangelegd op initiatief en op kosten van Albert Asjes.
De eendenkooi, die een hele rijke historie heeft en reeds vele eeuwen bestaat, ligt nog net op Castricum’s grondgebied ten oosten van de provinciale weg en nu nog maar enkele honderden meters verwijderd van de bebouwde kom van Uitgeest. Voordat over de historie van de eendenkooi wordt verteld, eerst iets over doel en inrichting van de eendenkooi.
De Eendenvangst
Een eendenkooi bestaat uit een vijver met daaromheen een bosrand. De veelal vierkante vijver heeft op elke hoek een zogeheten ‘pijp’; dit is een sloot, die met gaas is overdekt. Langs deze pijp zijn van hout of van rietmatten coulissen gebouwd.
Rond de eendenkooi moet een natuurlijke stilte heersen; de overtrekkende eenden moeten worden gelokt door de lokeenden en het voedsel in de vijver en door de schaduw van de bomen. De kooikershondjes zijn erop getraind in de kooi nooit te blaffen om de rust niet te verstoren.
Naar alle waarschijnlijkheid is de eendenkooi een Nederlandse vinding geweest, die later naar landen als Engeland en Denemarken is geëxporteerd. Lange tijd heeft de opvatting geheerst, dat de eendenkooien veel schade toebrachten aan de vogelstand. Uit onderzoek is echter gebleken dat het wel meevalt. Dit wordt vooral veroorzaakt doordat een groot aantal eenden (duizend tot tweeduizend) in de vijver en de aangrenzende bosjes een permanent verblijf heeft gevonden; onder deze staleenden zijn zeker 700 wijfjes, die gemiddeld elk 5 kuikens voortbrengen, waardoor per kooi er een 3.500 eenden worden geproduceerd, terwijl de gemiddelde jaarlijkse vangst per seizoen circa 5.000 eenden bedraagt. De ‘stal’ wordt voornamelijk gevormd door eenden, die ‘afgekooid’ zijn: vogels die teruggevlogen zijn toen ze een pijp inzwommen en die het leven in en rond de vijver erg prettig vinden, omdat er altijd voer is, ze op de wallen lekker kunnen uitrusten en broeden en er hier niet op hen geschoten wordt.
De kooiker is erg zuinig op zijn stal, want die moet voor de buit zorgen. Het merendeel van de vangst bestaat uit wilde eenden, maar er worden ook wel wintertalingen, smienten, pijlstaarten en slobeenden gevangen.
De permanente bevolking van wilde eenden, die in de kooi geboren en getogen zijn, nemen ook vele andere eenden mee. Naast deze staleenden zijn er de lokeenden, die gekortwiekt zijn en dus moeten worden bijgevoerd. Dit doet de houder van de eendenkooi – de kooiker – in een van de pijpen: de doodlopende vangkanalen. Het kooihondje moet de nieuwsgierigheid wekken van de te vangen eenden. Dit hondje maakt rondjes langs de schermen, verdwijnt dan weer en komt weer te voorschijn. De vreemde eenden komen dichterbij gerustgesteld door het gedrag van de lokeenden tot er genoeg zijn om opgejaagd te worden door de kooiker zelf. Vanaf de plas is het opjagen niet te zien. De eenden vliegen aan het einde van de pijp tegen het gaas en vallen in het vanghokje. De kooiker heeft al die tijd een smeulende turf bij zich om zijn aanwezigheid niet te verraden. De vier pijpen zijn nodig om met elke windrichting te kunnen vangen; dit moet namelijk tegen de wind in gebeuren.
Jaarboek 9, pagina 27
Het afpalingsrecht
Om de rust in de kooi te verzekeren kon men al in de vijftiende eeuw van de overheid het zogenaamde recht van afpaling krijgen. Binnen een bepaalde afstand gerekend uit het midden van de kooi mocht niet worden gejaagd of nodeloos lawaai worden gemaakt, om de eenden op de vijver en de zitwallen niet te verjagen. Dit recht is in de jachtwet opgenomen, momenteel bedraagt deze afstand 1.000 meter. Sinds 1807 bestaat ook de plicht om dit gebied met palen(bordjes) af te bakenen. Aan het Uitgeesterweggetje, de Provinciale weg en de Ziendijk staan bordjes, waarop het afpalingsrecht van de kooi staat aangegeven.
De rust is vooral overdag van belang als de staleenden in de kooi verblijven. In de schemering verlaten de vogels de kooi om nog wat te fourageren. Daarbij worden afstanden van 15 tot 40 kilometer afgelegd. In de vroege morgen komen de eenden terug, meestal in gezelschap van ‘overvliegers’, die een mogelijke buit voor de kooiker vormen.
De stichting van de Castricumse eendenkooi in 1620
De eendenkooi is al meer dan 3 eeuwen oud. Kort voor 1620 richten de gebroeders Dirk Pietersz en Hessel Pietersz beiden wonende in Uitgeest een verzoek aan de Grafelijkheid van Holland om op hun eigen land in de banne (gemeente) van Castricum een vogelkooi (de vroeger gebruikelijke term voor eendenkooi) te mogen stichten. Op 18 februari 1620 wordt hiervoor toestemming verleend, nadat advies was ingewonnen bij Johan Colterman, rentmeester van Kennemerland en West-Friesland (noot 1). De gebroeders worden daarbij wel verplicht om jaarlijks ten behoeve van de Grafelijkheid een bedrag van 3 ponden te betalen. Bovendien moeten zij zich houden aan de voorschriften betreffende vogelkooien; “Ende dat de voorzeide supplianten schuldich sullen zijn henluyden precise(lijk) te reguleren naer de placcaten ende ordonnantien opt stuck vande vogelkoyen geemaneer off noch te emaneren.”
Met deze stichting was de eendenkooi van Castricum een van de oudste eendenkooien in Noord-Holland. Het eerste verzoek voor het oprichten van een vogelkooi in N.H. dateert blijkens het archief van de rekenkamer der Domeinen van Holland uit 1615 en betreft een vogelkooi op Texel (noot 2).
De inrichting van een eendenkooi in deze tijd vinden we omschreven in een oud handschrift onder de titel “Jachtbedrijf” uit circa 1635 aanwezig in de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag: “Alle dit gevogelt als Endtvogelen, Smienten, Slobben, Teelingen en Pijlsteerten worden hier te lande inde Vogekoijen gevangen. Tot welcken eijnde men een plas maeckt van omtrent een half ofte heel mergen landts groot. En die beplant men rondom met waterijs, willigen. Eist ofte ander geboomte, dat niet te hoogh en loopt. In desen plas houdt men een goed getal van tamme eenden, die men om aan te wennen in ’t eerst elck een handtvol haver geeft, daerna, als se vliegen, soo soecken se haeren cost, en behoeft mense niet te voeren. Deze moet men hebben om de wilde te locken, dat se daerby komen, en weer vallen. In een plas die een mergen groot is, cunnen vier pijpen gesteld worden, ende cleijnder zijnde minder in getal, over welcke pijpen, oft slooten bogen gestelt zijn, met nette bekleet en van achteraen een fuijck.”
Het duurt een hele poos voor we in de oude archiefstukken weer iets aantreffen over de eendenkooi; ruim honderd jaar later op 26 mei 1728 verkopen Pieter – en Dirk Dirksz. Kooij als erfgenamen van Jacob Pietersz. Kooij (waarschijnlijk heeft hij zijn naam te danken aan zijn kooikersberoep) de eendenkooi met toebehoren aan ene Klaas Ariensz Schouten eveneens uit Uitgeest (noot 3). Bij de verkoop wordt nog melding gemaakt van een notsloot, die vanaf de Die loopt naar de eendenkooi en van een voetpad vanaf de Koogdijk. Tevens wordt de plicht om jaarlijks aan de Grafelijkheid een somma van 3 gulden te betalen genoemd.
Het kooirecht is zoek
Inmiddels blijkt de vogelkooi in verval te zijn geraakt en is de oorspronkelijk verleende vergunning zoek. Klaas Ariensz. Schouten richt nu een verzoek aan de Staten om een vergunning te verkrijgen ten einde de vogelkooi te repareren en daarna te gaan gebruiken met het recht om de eendenkooi te mogen verkopen. Op 22 februari 1732 wordt in Den Haag dit ‘octrooi’ verleend, ook nu na een gunstig advies van de Gecommitteerde Raden in West-Friesland en het Noorderkwartier (noot 4).
Kennelijk heeft Klaas dit octrooi voor de verkoop nodig gehad, want enkele weken later op 18 maart 1732 verkoopt hij de eendenkooi aan Jan Hermensz. Abincq, wonende in Amsterdam, voor 700 gulden (noot 5).
De nieuwe eigenaar wil al vrij gauw de kooi voor goed geld verkopen. Daartoe heeft hij in het begin van 1736 de verkoop afgesproken met de Heer Jean Deutz van Assendelft, onder andere Vrijheer van Assendelft en Assumburg en Ambachtsheer van Heemskerk, voor het aanzienlijke bedrag van 2.300 gulden. Bij het passeren van de koopakte voor Schout en Schepenen van Castricum bleek echter noch de heer Deutz van Assendelft, noch iemand namens hem aanwezig te zijn. Van deze onverkwikkelijke gang van zaken legt Abincq op 2 april 1736 voor Schout en Schepenen van Castricum een verklaring af en is vervolgens genoodzaakt om onverrichter zake weer naar Amsterdam te vertrekken (noot 6).
Het duurt pas tot 1 december 1739 dat de verkoop aan de heer Jean Deutz van Assendelft doorgaat en wel voor liet eerder afgesproken bedrag van 2.300 gulden (noot 7). Een aantal jaren na het overlijden van heer Jean verkoopt zijn echtgenote Vrouwe Cornelia Maria Bors van Waveren, wonende op kasteel Assumburg te Heemskerk, de eendenkooi op 30 mei 1749 voor slechts 100 gulden aan Hendrik de Beer, die dan tuinman is op kasteel Marquette (noot 8).
Jaarboek 9, pagina 28
Op 29 maart 1758 verkoopt Dirckje van Contrist, weduwe van Hendrik de Beer en wonende in Beverwijk de vogelkooi met toebehoren voor slechts 50 gulden aan Gerrit Jansz Abbink (Abincq), koopman te Amsterdam en vermoedelijk zoon van de vroegere eigenaar (noot 9). De jaarlijkse belasting van 3 gulden voor de Grafelijkheids Domeinen rust nog steeds op de eendenkooi. Genoemde Gerrit Abbink, die waarschijnlijk in Amsterdam een vogelhandel drijft, verkoopt de vogelkooi op 1 mei 1779 aan Willem Jansz. Kiekenkamp, wonende in Beverwijk (noot 10). Daarbij had Abbink de koper of degene die namens de koper kooit, verplicht om hem voor een periode van 10 jaar alle vogels te leveren voor de somma van 20 gulden voor iedere honderd waar; een waar wordt dan gelijkgesteld met 1 entvogel of 3 talingen of 2 slobeenden of 2 krakeenden of 2 smienten of 1,5 pijlstaart. Abbink behoudt bovendien de vrijheid om na deze 10 jaar, een volgende periode van 10 jaar onder gelijke voorwaarden de vogelleveranties zeker te stellen. Mocht een van beide partijen binnen de genoemde periode komen te overlijden dan heeft de overblijvende weduwe de keuze dit leverantiecontract al of niet te continueren (noot 11).
Willem Kiekenkamp trouwt in 1786 met Gesina Mattiesing. Willem zal binnen enkele jaren zijn overleden, want zijn vrouw hertrouwt in 1790 met Gerrit Remmers, afkomstig uit Overijssel. Dit echtpaar woont direct bij de eendenkooi. Op 6 maart 1805 brengt Gerrit Remmers ter kennis van de gemeenteraad van Castricum, dat hij met zijn vrouw en vier kinderen in Uitgeest is gaan wonen; hij vraagt voor een periode van 6 jaar een zogeheten akte van indemniteit (red: borgbrief), dit is een soort waarborg die wordt geëist door de nieuwe gemeente, dat indien Gerrit binnen 6 jaar armlastig zou worden, de gemeente Castricum hem alsnog onderstand moet geven.
Gerrit Remmers overlijdt in Uitgeest in 1821; kort voor zijn overlijden gaat op 12 oktober 1820 bij onderhandse akte de kooi over op zijn schoonzoon Hermanus Heuner, in 1812 gehuwd met Geertruij Remmers (noot 12). Deze Geertruij hertrouwt na het overlijden van Hermanus in 1823 met Simon Twisk. Bij de aanvang van het Kadaster in 1830 staat de vogelkooi op naam van deze Simon Twisk (noot 13). Volgens de kadastrale bescheiden ligt de kooi in sectie C en is opgesplitst in 2 percelen: nummer 160 groot 28 centiare zijnde ‘het gebouw’ en nummer 161 grootte 92 are 10 centiare zijnde ‘de eendenkooi’ (het water met het omringende bos).
De verplichting tot registratie
Op 16 augustus 1851 wordt door G.S. de afpaling beschikt van de 18 eendenkooien in Noord-Holland. Van deze 18 eendenkooien liggen er 5 op Texel, 3 in de Zijpe, 2 op Wieringen; verder nog in Zwaag, Heiloo, Wijk aan Zee en Duin (Noordermeer), Castricum en nog 4 kooien in het zuiden van onze provincie.
De eendenkooi van S. Twisk zal moeten worden afgepaald op een afstand uit het midden der kooi gerekend van 400 Rijnlandse roeden (1.506 meter).
Op grond van artikel 31 van de jachtwet is de eigenaar van een erkende eendenkooi verplicht zich jaarlijks bij de Commissaris der Koning van zijn provincie te laten registreren. Vanaf 1 juli 1855 wordt aldaar een register bijgehouden voor de registratie van eendenkooien; in dit register staat telkens aangegeven, dat de kooi van S. Twisk is gelegen in de gemeenten Castricum, Heemskerk, Limmen en Uitgeest; dit betrof dan het totale gebied van de kooi binnen de afpalingsgrenzen.
Als de registratie van de eendenkooi is verstreken, moet de kooiker met overlegging van zijn oude akte opnieuw aanvragen. De kooiker moet voorzien zijn van een grote jachtakte.
Na het overlijden van Geertruij Remmers in 1854 gaat bij de boedelscheiding de kooi volledig over op haar man Simon Twisk, dan bloemkweker van beroep en wonende in Uitgeest (noot 14). De omschrijving luidt dan als volgt: een vogelkooi met palen, leggers, planken, latwerk en riet staande en gelegen te Castricum; de waarde wordt op 850 gulden getaxeerd. Op 18 oktober 1854 is er te Uitgeest een publieke verkoping van de vogelkooi met bergplaats en gereedschappen (noot 15). Voor 900 gulden is Pieter Vooren, kastelein van de Ooievaar te Uitgeest de nieuwe eigenaar. De kooi blijft zo toch nog een beetje in de familie, want Pieter Vooren is gehuwd met Gesina Heuner, dochter uit het eerste huwelijk van Geertruij Remmers.
In 1861 overlijdt Pieter Vooren, de kooi gaat volledig in eigendom over op zijn vrouw Gesina Heuner (noot 16), die de eendenkooi op 20 mei 1874 voor 1.300 gulden verkoopt aan Hermann Laurentz. Spaink, poelier wonende te Amsterdam (noot 17). De nieuwe eigenaar heeft er niet lang plezier van, op 1 februari 1876 verkoopt hij de kooi voor 1.500 gulden aan Pieter Brasser (groot)grondbezitter en veehouder te Uitgeest (noot 18).
De eendenkooi blijft lang in het bezit van de familie Brasser In deze periode wordt op een beschikking van de Commissaris van de Koning op 20 januari 1886 de afpaling teruggebracht van 1.506 meter tot 1.000 meter. Pieter Brasser overlijdt in 1890 te Uitgeest; zijn enige dochter Hillegonda Brasser erft de eendenkooi. Op een openbare verkoping op 25 september 1919 wordt de eendenkooi voor 4.500 gulden verkocht aan de gebroeders Jacob en Cornelis Baars, beiden kwekers te Uitgeest en aan hun zuster Margaretha, elk voor 1/3 gedeelte. Op het moment van de verkoping wordt de eendenkooi gehuurd door J. Rol (noot 19).
Jacob en Cornelis Baars gaan beiden het beroep van kooiker uitoefenen; dit is niet een volledige dagtaak, Jacob is daarnaast nog tuinder en Cornelis visser. Na het overlijden van Jacob in 1944 gaat zijn deel over op zijn echtgenote Aafje van der Eng (noot 20). Dit deel wordt door Cornelis en Margaretha Baars in 1949 overgenomen voor de somma van 2.000 gulden (noot 21).
Jaarboek 9, pagina 29
Schending van het afpalingsrecht
Zoals eerder werd vermeld is de rust in de omgeving van de eendenkooi een belangrijke voorwaarde voor een geslaagd kooikersbestaan. Toen dan ook omstreeks 1930 het tracé van de Provinciale weg tussen Limmen en Uitgeest werd uitgezet, beriep de familie Baars zich op het afpalingsrecht. De weg kwam zelfs op een bepaald punt slechts 90 meter van het hart van de kooi. Een proces met een eis tot schadevergoeding werd gevoerd tegen de provincie Noord-Holland. Dit proces heeft heel lang geduurd en pas in 1952 besliste de Hoge Raad, dat de provincie verplicht was te betalen door de schending van het recht van afpaling, maar over de hoogte van het bedrag liet de Hoge Raad zich niet uit. De eis tot schadevergoeding bedroeg 40.000 gulden; over de hoogte van het bedrag kon de familie Baars en de provincie Noord-Holland het niet eens worden.
Inmiddels zijn overleden Cornelis Baars in 1962 en zijn zuster Margaretha in 1963. De eendenkooi wordt geërfd door de echtgenote en de 2 dochters van Cornelis Baars. Deze erfgenamen verkopen op 30 oktober 1963 voor 65.000 gulden de eendenkooi (dan nog steeds de kadastrale percelen in de sectie C nummer 160 en 161 gelegen in de gemeente Castricum) aan de gemeente Uitgeest, die tot aankoop had besloten in het belang van de woningbouw en wel ter uitvoering van het uitbreidingsplan ‘de Koog’ (noot 22). Met een aanzienlijk lager bedrag dan de geëiste 40.000 gulden heeft tenslotte mevr Baars genoegen genomen.
Sinds 1970 is de eendenkooi niet meer in gebruik. Met andere eendenkooien in Noord-Holland is het de laatste tientallen jaren ook bergafwaarts gegaan. Een bedrijfstak, die vele eeuwen heeft voortgeduurd, is gedoemd te verdwijnen. Het komt door meerdere oorzaken: het bedrijf is zeer arbeidsintensief, mag slechts van half juli tot half februari worden uitgeoefend en de prijs van de eenden is eigenlijk veel te laag. Geen wonder dus dat het aantal commercieel gedreven kooien sterk afneemt; daarom is het zo verheugend dat er diverse instellingen zijn, die de waarde van dit oeroude bedrijf beseffen en hun best doen de kooien voor de toekomst te bewaren, niet meer voor de eendenvangst, maar als belangrijk element in het landschappelijk schoon, als natuurmonument van plant en dier. De eendenkooien zijn door de eeuwen heen plaatsen geweest, waar de flora zich vrijwel ongestoord kon ontwikkelen, waar allerlei vreemde planten groeien, waar ook allerlei zangvogels leven en waar de roofvogels zich nestelen in de hogere bomen.
De eendenkooi wordt sinds 1983 gehuurd door de stichting ‘het Noord-Hollands Landschap’; de gemeente Uitgeest behoudt wel het kooirecht.
In 1983 en 1984 is door de Stichting met de hulp van een aantal vrijwilligers de kooi grondig opgeknapt om ze geschikt te maken tot een permanent verblijf voor enkele honderden eenden en om te dienen als overwinteringsplek voor trekkende wilde eenden. Verder zijn de vangpijpen gerestaureerd, de rietmatten aangebracht met daarop de dwarsbalken met gaas. De grote opknapbeurt had nog een andere betekenis: de eendenkooi wordt iedere 5 jaar geregistreerd, als de vangpijpen niet in orde zijn, verliest de kooi zijn registratie (noot 23). Momenteel is Dirk van der Eng uit Akersloot nog de officiële kooiker van de eendenkooi; eenden zal hij er niet vangen.
De stichting wil de eendenkooi bewaren als cultuurhistorisch monument; de kooi heeft een grote historische en landschappelijke waarde, zoals hierboven uiteengezet. Wij als stichting werkgroep Oud-Castricum willen het behoud ten zeerste ondersteunen en wij hopen dat onze eendenkooi het unieke stukje natuur mag blijven herbergen.
S.P.A. Zuurbier
Noten:
Archief Rekenkamer der Domeinen van Holland 10e reg. der appointementen, fol. 78 inv. nummer 166, Alg. Rijksarchief in Den Haag.
Gegevens heer F. Boer te Alkmaar.
Oud Recht Castricum (ORC) inv. nummer 158 – akte 122, dd. 26-5-1728 (streekarchief te Alkmaar).
Archief Staten van Holland en West-Friesland, inv. nummer 1686, Algemeen Rijksarchief.
ORC inv. nummer 158, dd. 18- 3-1732.
ORC inv. nummer 158, dd. 2- 4-1736.
ORC inv. nummer 158, dd. 1-12-1739.
ORC inv. nummer 158, dd. 30- 5-1749.
ORC inv. nummer 159, dd. 29- 3-1758.
ORC inv. nummer 160, dd. 1- 5-1779
Notaris Pieter Warnier te Beverwijk, dd. 5-3-1779.
Geregistreerd te Alkmaar, dd. 10-11-1820, deel 7-f 59.
Oorspronkelijk Aanwijzende tafels – Kadaster, sectie C van Castricum.
Notaris C. Breedt Bruijn te Uitgeest, dd. 29-8-1854.
Notaris C. Breedt Bruijn te Uitgeest, dd. 18-10-1854.
Notaris C. Breedt Bruijn te Uitgeest, dd. 21-8-1863.
Notaris C. Breedt Bruijn te Uitgeest, dd. 20-5-1874.
Notaris C. Breedt Bruijn te Uitgeest, dd. 1-2-1876.
Notaris J.E. Heenk te Uitgeest, dd. 25-9-1919.
Notaris H.A.A.M. van Cranenburgh te Castricum, dd. 4-3-1944.
Notaris H.A.A.M. van Cranenburgh te Castricum, dd. 17-6-1949.
Notaris J. Dirkzwager te Purmerend, dd. 30-10-1963.
Gegevens heer S. Groen te Uitgeest.
Geraadpleegde literatuur:
“de Eendenkooi” door D. Pijper en D. Brouwer in West- Friesland Oud en Nieuw, jaargang 9 (1935).
“Suizende wieken” een boek over waterwild en eenden- kooien, door Mr. T. Lebret, 1952.
“Dit land boven het IJ” door J.J. Schilstra.
“Oude zakelijke rechten vroeger, nu en in de toekomst” door F.C.J. Ketelaar, Zwolle 1978.
“Eendenkooien, gebieden waar rust voorwaarde is” door Jac. Groot in tijdschrift Noord-Holland, maart 1985.
Aan de Molendijk heeft gedurende enkele eeuwen een korenmolen gestaan. Een korenmolen was vroeger voor een dorp van bijzonder betekenis, het brood nam in de tijd, dat men nog geen aardappelen, rijst en nog maar weinig groenten kende, een veel belangrijker plaats in; het broodmeel werd voornamelijk gemalen van rogge, gerst en haver.
De molen was bovendien in het open landschap een zeer opvallend element. De Castricummer korenmolen stond op de hoek van de Molendijk (ook veelal Bogaardsdijk geheten) en de Alkmaarderstraatweg, tegenover de kruising met de Kooiweg. Dit punt was mogelijk voor de bouw gekozen vanwege de goede verbindingswegen met de Kerkbuurt en Bakkum en een molen vroeg natuurlijk voor de windvang ook voldoende open ruimte.
De oudste aantekeningen betreffende de molen die wij hebben gevonden komen uit een windbrief van 2 juli 1607 uit het archief van de Grafelijkheidsrekenkamer. Adriaan Pieterszoon, “buyerman tot” (inwoner van) Castricum gaf daarin te kennen “hoe dat hij gaerne (om zijn kinderen ende huysvrouwe met eeren den cost te gewinnen) soude doen stellen en den banne van Castricum voorss(eyt) na(er) Baccom toe, seker out staert molenken geapproprieert tot een coornmolenken tot geryff van de gebuyren aldaar”.
Adriaan Pieterszoon gaf dus te kennen dat hij met een tot korenmolen omgebouwde staartmolen de kost wilde verdienen voor vrouw en kinderen. In de windbrief gaf de Grafelijkheidsrekenkamer het recht van de wind in erfpacht uit tegen een jaarlijks erfpacht. De ambachtsheer bezat het recht van de wind; dit recht hield in dat er alleen met toestemming van de ambachtsheer molens binnen het gebied van de heerlijkheid mochten worden opgericht. Bovendien moesten de inwoners veelal alleen graan op de molen in de eigen heerlijkheid laten malen en mochten ze ook geen meel betrekken, die elders was gemalen.
Mogelijk is dit het begin van de korenmolen. Na dit verzoek is er in de archieven een hele poos niets meer over de molen te vinden tot op 21 mei 1677 de molenaar Gerrit Jansz. Klap de korenmolen met het erbij horende huis voor 2.900 gulden verkoopt aan de molenaar Gerrit Claesz. Op dit verzoek rustte nog een zogeheten custingbrief (hypotheek), die na het overlijden van Gerrit Jansz. Klap en echtgenote Trijn Miesz door de erfgenamen op 24 juni 1681 voor 1.700 gulden wordt verkocht aan Daniel Niellius uit Alkmaar. Of deze Gerrit Claesz. dezelfde persoon is geweest als Gerrit Claasz. Wintkeijker uit een akte van 19 jan. 1692 is niet zeker, doch waarschijnlijk, want op deze datum wordt door deze ‘Wintkeijker’ de molen met het molenhuis voor 803 gulden verkocht aan Cornelis Crijnen. Bovendien moet nog een bedrag van 200 gulden worden betaald aan de erfgenamen van de heer Niellius voor de nog bestaande hypotheek op de molen. Het windgeld – een belasting aan Joan Geelvinck, de ambachtsheer van Castricum bedraagt dan 4 gulden per jaar.
Deze Cornelis Crijnen was misschien niet zo’n beste ‘Windkeijker’, want op 13 mei 1698 verkoopt hij de molen met het molenhuis aan Jan Corneliszoon Moolenaar voor 1.850 gulden. De mensen droegen vaak de naam van hun beroep, ‘molenaar’ in dit geval. In 1699 wordt de molen nog als belending (red: aangrenzend) genoemd in een verkoopakte van het molenweitje, dat een grootte heeft van 3 bunder 70 roeden en 4 ellen. Jan Corneliszoon is kennelijk niet zo goed van betalen, want in 1710 dient er een proces tegen hem, omdat hij de laatste 3 aflossingstermijnen aan Cornelis Crijnen niet heeft betaald. Dan is er een hele periode niets na te gaan, omdat jammer genoeg de betreffende akten van het Oud Rechterlijk Archief niet bewaard zijn gebleven.
In het verpondingsregister van 1731 vinden we weer iets over de molen; de verponding is een belasting op onroerende goederen. Uit het register blijkt dat voor de korenmolen relatief zeer veel betaald moet worden. De belasting op een boerderij met bijvoorbeeld 15 hectare land bedraagt 15 gulden per jaar, voor de molen moet 150 gulden worden betaald. In 1751 is er een schuldbekentenis van 1.000 gulden aan Nicolaas Geelvinck – dan de ambachtsheer van Castricum – van Cornelis Fennix, molenaar van de meelmolen. Als onderpand heeft hij genoemde “wintmoolen met zijn op – en dependentien van dien, alsmede zijn huijs en boed en 1221 roeden lant”.
Misschien gaat het deze molenaarsfamilie niet zo voor de wind, want op 10 september 1767 verkopen Cornelis, Gerrit en Arjen Ven-
Jaarboek 9, pagina 17
nick (eerder Fennix genoemd) de molen met het huis en de boet voor 2.500 gulden aan Mr. Joan Geelvinck, die in 1764 de ambachtsheerlijke rechten van zijn vader Nicolaas had geërfd. De toenmalige schout Joachim Nuhout van der Veen als gemachtigde van Joan Geelvinck verkoopt op 10 september 1797 het molenaarshuis en de molen voor 1.000 gulden aan Cornelis Struive uit Alkmaar. Dat Cornelis Vennick nog steeds de molenaar is blijkt uit een akte van borgtocht in 1798, waarbij Cornelis Schrama en Albert Knaap zich voor 500 gulden borg stellen ten behoeve van het Gemeene Land (de overheid): “Om daarvan te kunnen verhalen zodanige boetens welke onverhoopt door fraude van voornoemde molenaar, zijn knegts of iemand van zijnentweegen, mogten worden begaan.”
Cornelis Struive verkoopt op 9 juni 1802 dit bezit voor 700 gulden aan de molenaar Ernst van Essen. Ernst heeft nog 3 broers: Cornelis, Jan, Pieter en een zus Maartje. Deze Cornelis krijgt op 4 juli 1804 in Castricum recht van inwoning. In 1805 koopt Ernst van Essen ter vergroting van zijn erf van Jan en Cornelis Groen uit Zaandijk en Jan Kok uit Heemskerk een stuk land van 105 roeden; dit is een gedeelte van de Zeilven dat grenst aan zijn erf.
Na het overlijden van Ernst van Essen verkopen zijn broers en zuster op 2 april 1806 hun aandeel in de erfenis aan hun broer Jacob; die verkoopt het op zijn beurt weer op 1 mei 1810 aan zijn broer Cornelis van Essen. Cornelis heeft dan een schuld aan zijn broer Jacob van 799 gulden en aan de Gereformeerde Diaconie van Castricum van 399 gulden.
Het einde van de korenmolen is nabij; op 21 juli 1812 verkoopt Cornelis van Essen de koren – of meelmolen, het erf en een stukje land – de Zeilven geheten – voor slechts 413 gulden aan Hermanus Beugeling, timmerman en wagenmaker uit de Kerkbuurt. Kort daarop wordt de molen afgebroken, want op 19 augustus 1812 is er een openbare verkoping van de materialen, die zijn overgebleven na afbraak van de korenmolen. Op afbeelding 3 is de situatie geschetst bij de aanvang van het
Jaarboek 9, pagina 18
Kadaster in 1830. De molen stond oorspronkelijk op perceel 49; in 1830 is dit perceel aangetekend als tuin met een grote van 6,1 are; perceel nummer 50 is het molenhuis met het erf van in zijn geheel 2,8 are en perceel nummer 51 is een stukje bouwland van 13,2 are. De 3 percelen vormden voordien het grondgebied dat hoorde bij de molen.
Het molenhuis is nog lang bewaard gebleven en bewoond geweest. Op 20 december 1816 koopt Willem IJpelaan het molenhuis met de bijbehorende grond van Hermanus Beugeling. Willem, dagloner en schulpvisser, was op 25 mei 1815 getrouwd met Grietje Admiraal uit Egmond Binnen; vermoedelijk zijn zij kort na hun huwelijk in het molenhuis gaan wonen. Op 18 januari 1844 wordt het geheel vervolgens verkocht aan Johannes Frederik Rommel, kastelein van de Rustende Jager te Castricum.
In het oude molenhuis hebben na Willem IJpelaan nog vel families gewoond; in 1870 woont er Cornelis van den Dam en zijn vrouw Cornelia Morsch. Oude Castricummers kunnen zich nog herinneren dat hier achtereenvolgens de familie Sengers, De Wit en Scheerman woonden. Op het erf moet ook nog jarenlang een molensteen hebben gelegen.
In 1919 werd naast het molenhuis een huis gezet voor Cor Mooij; toen deze naar Amsterdam vertrok hebben nadien onder andere nog de families Woudstra en Brakenhoff in dit huis gewoond. Het oude molenhuis en het laatstgenoemde huis moesten in 1936 worden afgebroken om een aanzienlijke verbreding van de Alkmaarderstraatweg mogelijk te maken.
Tegenover het molenhuis stonden nog een boerderij en een lang tuindershuis, hiertussen is later nog het huis voor de familie Bot neergezet. In het lange tuindershuis woonde de familie Korsman. Dit buurtje was een apart stukje Castricum, het heette vanouds “de molenhuisjes”. Door de sterke uitbreiding van Castricum is dit helaas allemaal verdwenen. Alleen de straatnaam ‘Molenweide’ herinnert ons nog aan dit buurtje uit Castricums verleden.
E.A. Steeman-Borst
Bronnen onder andere:
Archief Grafelijkheidskamer.
Oud rechterlijk archief van Castricum. verpondingsregister uit 1731.
Aantekeningen van P. Boer uit Alkmaar.
Historie van Castricum en Bakkum door D. van Deelen.