Niets uit deze publicatie mag worden overgenomen zonder toestemming van de Stichting Werkgroep Oud-Castricum.
Jaarboek 15, pagina 33
Wie was … Cor Peperkamp
Onder veel Castricummers is de naam Cor Peperkamp legendarisch, omdat bij als hoefsmid en als persoonlijkheid in het dorp Castricum een speciale plaats innam.
De deuren van de smederij, gelegen in het hartje van het dorp, stonden altijd open. En altijd was de smid erop uit je ertussen te nemen, de mensen aan het lachen te krijgen of gewoon gezellig in cafe De Rustende Jager een borreltje te drinken met andere bekende Castricummers.
Zijn gave des woords was zo spreekwoordelijk dat hij het tot officieuze locoburgemeester bracht. Op vele geboorte-akten staat zijn handtekening, omdat het vanzelfsprekend was Cor Peperkamp als getuige uit te nodigen bij de aangifte van een nieuwe boreling.
Het is nu veertig jaar geleden dat hij overleed, na een periode van 53 jaar dat hij als smid de paarden besloeg en de wagens van nieuwe wielijzers voorzag. Hij nam niet alleen door de uitoefening van zijn beroep een centrale plaats in, maar vooral door zijn goedlachse, innemende persoonlijkheid. En zo herinneren de meeste mens en zich hem. Een markant mens, Cor Peperkamp.
Uitgeester van geboorte
Cornelis Johannes Peperkamp werd geboren op 1 augustus 1880 op het Bonkenburg te Uitgeest. Hij was de tweede zoon van Cornelis (Kees) Peperkamp en Anna Clasina Cornelia Stadegaard. Hun eerste zoon Jan werd geboren op 1 december 1874 aan de Hogeweg te Uitgeest. Naast een aantal jong overleden kinderen behielden zij drie kinderen in leven. Hun jongste kind Maria werd geboren op 31 december 1883, eveneens aan het Bonkenburg.
Kees Peperkamp kwam van Bergen, alwaar zijn vader Jan Peperkamp een smederij had tegenover de Ruïnekerk. Begin 1871 kwam hij nog ongehuwd als smid naar Uitgeest en betrok een smederij aan de Hogeweg in Uitgeest. In 1878 kocht hij de smederij aan het Bonkenburg, die thans (Red: in 1992) nog steeds als zodanig dienstdoet en beheerd wordt door Jan Peperkamp, een kleinzoon van de oudste zoon van Kees.
Door zijn wat kroezige haar kreeg Kees Peperkamp de bijnaam’ does’, een naam die zijn zoon Cor mee zou nemen naar Castricum; Het was duidelijk dat de beide zoons van Kees en Anna het vak van hun vader zouden leren. Hun dochter Maria zou later gedurende vele jaren op het Scharloo te Alkmaar een banketbakkerij leiden.
Vermoedelijk heeft er op het Bonkenburg eeuwenlang een smederij gestaan; rond de eeuwwisseling werd een vliesdun hoefijzer gevonden. Een onderzoek aan de Leidse universiteit wees uit dat het hoefijzer afkomstig moest zijn uit de zeventiende eeuw. Zoals het gebruikelijk was werd het vak geleerd van vader op zoon; kinderen leerden het op een welhaast vanzelfsprekende manier, niet alleen door af en toe mee te helpen, maar vooral door te kijken. Zo nam de oudste zoon Jan het bedrijf van zijn vader over en voerde tientallen.jaren het smidswerk uit voor de bevolking van Uitgeest.
Knecht bij de dorpssmid Klaas Smit
De tweede zoon Cor kwam op 17 juli 1900 als knecht in de leer bij Klaas Smit. Klaas was grof- en hoefsmid en had een smederij in de dorpskern van Castricum. Klaas Smit was toen reeds 67 jaar en al sinds 1862 dorpssmid in Castricum. Uit zijn huwelijk met Maartje Brakenhoff werden acht kinderen geboren, waaronder vier zoons. Twee zoons, Simon en Gerrit, werkten bij hun vader in de smederij.
Als beide zoons op 8 en 10 oktober 1898, nog ongehuwd, aan de heersende Spaanse griep overlijden op respectievelijk 34- en 27-jarige leeftijd, staat Klaas er alleen voor; ruim een jaar later komt dus Cor Peperkamp op twintigjarige leeftijd bij hem werken. In deze beginjaren in Castricum volgt Cor Peperkamp een opleiding tot (hoef)smid aan een technische school in Haarlem; het vakdiploma behaalt hij in Utrecht.
In het jaar 1906 vindt Klaas Smit het welletjes, hij is dan 73 jaar; met zijn vrouw Maartje gaat hij in Haarlem wonen. De smederij doet hij eind juni van dat jaar over aan Cor Peperkamp, die enkele maanden eerder op 17 mei 1906 te Uitgeest is gehuwd met Catharina Maria Rodegonda Berkhout. eveneens geboren te Uitgeest op 14 augustus 1882.
Zij was de dochter van Mattheus Berkhout en Alida Petronella Tijburg. Mattheus was broodbakker en later bloemkweker; hij was niet onbemiddeld. Voor hun dochter en schoonzoon kochten zij de smederij in Castricum, met haar unieke locatie: pal in het hart van een lieflijk klein agrarisch dorp met ongeveer 2500 inwoners. Op de plek waar in vroeger tijden de smederij vele jaren
Jaarboek 15, pagina 34
dienst heeft gedaan staat nu een groter complex, namelijk een doe-het-zelf-zaak aan de Dorpsstraat 58.
Het pas gehuwde paar vestigde zich in de woning naast de smederij. Een huis met een bedstee in de woonkamer, een in de gang en twee bedsteden boven in het huis. Achter de woning was een tuin met een waterput. De smederij had een behoorlijke oppervlakte; erachter stond een grote loods waar de ijzeropslagplaats was.
In het midden van de smederij bevond zich de smidse, de centrale plek, waar op het aambeeld het ijzer als het heet was gesmeed werd.
In de loop der jaren werd de smederij verschillende keren verbouwd en voorzien van nieuwe gevels. Nadat Cor Peperkamp zijn diploma als hoefsmid behaald had, werd dat ook vermeld op de ramen van de smederij. Men mocht, gezien de moeilijkheidsgraad van het werk, alleen opgeleid en gediplomeerd het vak van smid uitoefenen.
Humorist en grappenmaker
Cor Peperkamp bouwde al snel een reputatie op als een ruimdenkende, welsprekende en humoristische man, die met zijn vrolijke humeur, toneeltalent en overtuigingskracht heel vaak grappen uit kon halen met mensen die de smederij bezochten. Je wist nooit zeker of hij je ertussen nam. In die hechte kleine dorpsgemeenschap waar iedereen elkaar kende, was hij zeer graag gezien. Hij was sfeerbepalend.
In een tijd waarin hard werken van maandag tot en met zaterdag aan de orde van de dag was en het woord ‘vakantie’ niet eens bestond, voorzag hij in een behoefte, want met de smid Cor Peperkamp in je omgeving viel er altijd wel wat te lachen. In zo’n dorp gebeurde er niet zoveel en een beetje lachen in de strijd om het dagelijkse bestaan was meer dan welkom. De anekdotes zijn dan ook in de loop van de 53 jaar, dat Cor Peperkamp dorpssmid in Castricum was, zeer talrijk geworden.
Zo kwam er wekelijks een redacteur van het Uitgeesterkrantje, de heer Kaagman, naar Castricum met de vraag of er nog nieuws was. Hij bezocht altijd even de smederij en stelde de vraag ook aan de smid. Peperkamp placht wat terughoudend te reageren en wilde het dan laten voorkomen dat het niet belangrijk was wat hij te vertellen had: “nou nieuws nee, ach laat maar. ” Die opmerking maakte Kaagman, een opvallende man met een lange grijze baard, altijd behoorlijk nieuwsgierig en hij drong steevast aan om het verhaal toch maar te vertellen.
“Wat zal ik zeggen”, begon Peperkamp een keer, “elke middag, zo tegen een uur of vier, zit er een ooievaar voor één van de ramen van De Rustende Jager naar binnen te kijken. Hij blijft er een uurtje zitten en vliegt dan weer weg. Het is net alsof hij iemand zoekt”. De redacteur, die dat weleens met eigen ogen wilde aanschouwen, heeft een paar dagen, zo rond een uur of vier, lang gewacht of de ooievaar langs kwam. Of dit verhaal ooit de krant gehaald heeft, vermeldt de geschiedenis niet …
De smederij
In de smederij bevond zich de smidse, de plaats waar het smidsvuur was, met daarboven een taps toelopende schoorsteen; ernaast hing de blaasbalg om het vuur mee aan te wakkeren. Naast het smidsvuur bevond zich ook de koelbak, een stenen bak gevuld met water om het ijzer snel af te laten koelen ofwel te laten krimpen. Dit was de meest centrale plaats van de smederij, waar al het ijzerwerk met de hand gemaakt werd. Van het ijzer werden niet alleen de hoefijzers gemaakt, maar in feite alles wat voor tuin- en landbouw gebruikt werd: fabrieksproducten kwamen nog nauwelijks voor.
Dus de smid vervaardigde ook veel gereedschap zoals spaden, schoffels, harken, hooigraven etc. (de hooigraaf werd door de boer gebruikt om zijn hooi in verband met het optreden van hooibroei te controleren; aan de hooigraaf zat een’ steppie’ waarmee het hooi omgewoeld werd).
Elk stuk gereedschap werd gesigneerd met de initialen CP. Het met de hand gemaakte gereedschap ging ontzettend lang mee en ging er uiteindelijk toch iets stuk, dan kon dat vaak nog door de smid worden verholpen.
Iemand kwam een keer bij Cor Peperkamp verhaal halen over een schoffel die niet goed uitgevallen was. Peperkamp repliceerde: “Het lijkt me sterk dat ik deze schoffel gemaakt zou hebben,
Jaarboek 15, pagina 35
want ik zet er altijd CP op.” Die letters waren inderdaad nergens te vinden.
Hij maakte eens een proefschoffel voor de Noord-Zuidhollandse Tramwegmaatschappij. Hij had daar zo’n succes mee, dat ze later ieder jaar wel twintig stuks bestelde.
Wat hij ook veel deed was de messen slijpen van de maaimessen. Dat zijn driehoekige messen die op een natte slijpsteen werden aangescherpt: een jaarlijks terugkerend karwei.
Hij maakte niet alleen gereedschap, maar alles wat gesmeed werd, zoals muurankers, beugels van goten, uithangborden rijk van krullen voorzien, sierhekken (waaronder het hekwerk rond het terrein van het psychiatrisch ziekenhuis Duin & Bosch) en het gewone siersmeedwerk.
Bekend is dat veel mensen op klompen liepen en die klompen braken nog weleens, vooral als de jongens er mee voetbalden. Peperkamp zaagde dan een gleufje in de klomp, legde de gloeidraad in het gleufje en nagelde hem vast. Tenslotte was de houtlijm nog niet uitgevonden. Veel later kwamen de bandjes, waar haakjes aan vast zaten.
Het smeedijzeren kruis met haantje van de Nederlands Hervormde Kerk was een eervolle opdracht aan Cor Peperkamp. Ook deze kunst had hij van zijn vader geleerd, die in Uitgeest in 1886 een nieuw kruis had vervaardigd voor de Nederlands hervormde kerk aldaar. Hoe moeilijk dat was, bleek wel uit het feit dat het kruis uit 1886 veel te zwaar was voor ‘den koningsstijl’ en in 1915 door Jan, de andere zoon van de maker en broer van Cor, moest worden vervangen. Ook de hekken rond de Nederlands hervormde kerk werden door Peperkamp gesmeed.
Gezinsuitbreiding
Al snel nadat Catharina (Trijntje) Berkhout en Cor Peperkamp zich in Castricum gevestigd hadden, kondigde de eerste geboorte zich aan: in maart 1907 kwam Anna Cornelia, gevolgd door een tweede dochter Alida Maria in oktober 1908. De zoon die later de smederij over zou nemen, Cornelis Josephus, werd in april 1910 geboren.
Daarop volgden nog vier kinderen, waarvan een kind negen maanden na de geboorte (in 1913) is overleden aan een longontsteking. Ze heette Maria Catharina. Franciscus Josephus werd geboren in november 1914 en de jongste dochtertjes Maria Catharina en Catharina Maria respectievelijk in december 1916 en in april 1918. Voor de beide zoons was het heel gebruikelijk hun vader bij het werk te helpen, zowel in de smidse (het trekken aan de blaasbalg die steeds met lucht gevuld moest warden), als buiten bij het beslaan van de paarden.
Hoefsmid
Cor Peperkamp had twee knechts in dienst, Piet Dam en Klaas Wezel (maar ook de boeren hielpen af en toe een handje). Met name de eerste is op veel foto’s samen met de smid te zien. Als een paard vier nieuwe hoefijzers kreeg en dus rondom beslagen moest worden, werd het soms in de travalje geplaatst, een houten box bestaande uit latten en balken. De travalje werd gebruikt bij onrustige en lastige paarden, maar ook bij jonge paarden die nog geen kennis hadden gemaakt met het beslaan van hun hoeven. Het paard kon dan geen onverwachte bewegingen maken, want een trap van een paard is niet zo prettig. Als een paard toch onrustig bleef, klemde de smid wel eens een tang op de neus om het paard af te leiden. Zo kon de smid toch rustig zijn werk doen. De travalje stond binnen in de smederij opgesteld, maar de meeste paarden die de smid kenden, werden zonder hulp van de travalje buiten beslagen. Dit gaf altijd veel bekijks van dorpsgenoten en kinderen die in de buurt speelden of op weg waren naar school. Het kwam een enkele keer voor dat tien paarden stonden te wachten om beslagen te worden.
Zoals elke zelfstandige ondernemer had ook Cor Peperkamp een vaste klantenkring, niet alleen onder de boeren en tuinders, maar vooral onder zijn directe klanten: de paarden zelf. De beesten wenden aan de smid, hij vertroetelde ze vaak en als Cor Peperkamp het niet deed, dan deden zijn dochters het wel. In die tijd, zo na de eeuwwisseling, werd er op menig dubbeltje gekeken en het kon dan ook gebeuren dat de boer met zijn paard naar een andere, goedkopere smederij in het dorp ging. De boeren waren soms wat op de penning en dat merkte Cor Peperkamp natuurlijk ook.
Het gebeurde wel eens dat het paard met de boer langs de smederij van Peperkamp kwam terwijl de smid voor zijn smederij stond. Het paard trok dan naar de smederij in de richting van de smid, omdat het wist dat daar wel een suikerklontje te halen viel en een hartelijk woord. Cor Peperkamp keek dan naar de hoeven en zei: “Boer, wat heb je toch een paar slechte hoeven onder dat beest laten zetten, hij loopt heel slecht, je moet hem weer snel laten brengen”. En dat deden die boeren dan ook weer, vooral omdat de voorkeur van het paard ook een woordje meesprak.
Jaarboek 15, pagina 36
Schraperige boeren
Als de smid zag dat de hoefijzers aan een kant waren afgesleten, kon hij ook aan de stand van het been zien dat er iets niet in orde was. Als dat het geval was werden de ijzers verlegd. Het linker hoefijzer ging dan bijvoorbeeld onder de rechtervoet, of de ijzers werden van voor naar achter en vice versa verlegd. Dat was goedkoper dan het rondom beslaan van het paard.
Als Cor Peperkamp het echt noodzakelijk vond dat het paard rondom beslagen werd, dan speelde de zuinigheid van veel boeren hem wel eens parten en werden de ijzers alsnog verlegd, om maar geld uit te sparen. Het verleggen kostte 70 cent en het rondom beslaan, waarbij het paard vier nieuwe hoefijzers kreeg, kostte 1,40 gulden, oplopend in de loop der jaren tot 2,60 gulden. Benauwdheid en zuinigheid speelden in die zoveel minder welvarende tijd een grote rol. Als een boer bekend stond om zijn schraperigheid, dan werd hij wel aangeduid met de term ‘karhengst’.
Rond de eeuwwisseling en ook later hadden de boeren duidelijk een monopolie-positie ten opzichte van middenstanders. Voor de laatsten was dat niet altijd even gunstig, hoewel Cor Peperkamp met zijn diplomatieke gaven de boeren wel aan zich wist te binden.
De anekdotes over boeren waren daarom niet altijd positief. Zo gaat het verhaal van een smid die bezoek kreeg van een boer met een mestvork. Aan de mestvork moest een reparatie plaatsvinden. De boer sommeerde de smid zijn werk aan de smidse te onderbreken, om eerst de mestvork onder handen te nemen. De smid weigerde, moest wel weigeren, want het ijzer dat in het smidsvuur lag, duldde geen uitstel.
De boer werd kwaad en de smid vertelde de boer een verhaal dat hij had gehoord. Hij, de smid, had vernomen dat er in Amerika (dat toen veel verder weg was) een machine was uitgevonden. Een machine waar je vijf boeren in kon stoppen en waarbij aan het andere einde een mens te voorschijn kwam.
Ja, en zo ging dat toen: als ‘schraperige’ boeren ter kerke gingen dan werden er onderweg naar de kerk nog wel eens dikke sigaren gerookt. De peuken daarvan werden pas weer verder opgerookt als de kerk uit was. Het was de gewoonte om zo’n peuk op de rand van de wijwaterbak achter in de kerk te leggen. Kwajongens die de boeren een poets wilden bakken namen die peuken mee tijdens de kerkdienst en doopten die in de paardenvijgen die altijd in ruime hoeveelheden de straten sierden. Als de kerk dan uitging keek men gespannen wat voor gezicht de boer zou opzetten als hij zijn sigaar weer in zijn mond stak.
Het was in die tijd een grote eer om je rekening zo laat mogelijk in te dienen, al had je bij wijze van spreken geen stuiver meer in je portemonnee. Tegenwoordig is dat wel even anders. Met het zeer laat indienen van de rekening suggereerden de ondernemers dat ze het geld niet direct nodig hadden en dat was een teken van welstand. Als Cor Peperkamp soms ’te vroeg’ met de rekening kwam vroegen de klanten: “Heb je het geld nodig?” Als er veel rekeningen uitstonden zeiden de kinderen altijd: “Pa is rijk in de boeken”.
De oudste kinderen moesten vaak met de ‘briefjes’, de rekeningen dus, langs de deur en niet zelden hoorden ze dan: “Nou kind, kom maar terug als de aardbeien verkocht zijn!”. Vooral bij lagere rekeningen werd er slordig betaald, zo onder de 5 gulden, wat voor die tijd toch een hoop geld was. Zo’n rekening werd dan per dubbeltje of kwartje geïnd, de kinderen noemden dat een ‘kwatje’. Daar moest je dan als kind na schooltijd een paar klompjes voor verlopen voordat je het geld binnen had.
Op een keer zag dochter Marie dat de man die nog een rekening moest betalen wel het petje voor het aannemingsfeest van zijn zoontje kocht. “Daar hebben jullie wel geld voor hè, en pa betalen jullie niet.” Ze vertelde het niet thuis, want ze wist dat haar vader deze opmerking nooit goed gevonden zou hebben. Maar wat wil het geval: op zondagmorgen is er hoogmis en daar komt de bewuste man aan met het geld. Hij zegt: “Cor, ik kom je effe betalen”. Peperkamp zeer verbaasd: “Op zondag? Nee, dat doen we niet”. De klant legt uit wat er voorgevallen is: “Je dochter zei er gisteren wat van, dat we wel de pet konden betalen maar niet de rekening”. Nou, dat heeft ze wel even moeten horen van haar vader: dit kon absoluut niet. Dit was zijn eer te na.
Zelf had Peperkamp een betere oplossing gevonden voor dit pettenprobleem. De zaterdag voor het aannemingsfeest bestelde hij bij Bervoets in Alkmaar een paar petten op zicht. Op maandag liet hij ze terugbezorgen met de mededeling dat ze te klein waren, of te groot, of dat er anderszins iets mis mee was …
Zigeuners, zwervers en ander aanloop
De smid had met zijn uitstekende locatie in de dorpskern van Castricum erg veel aanloop. Dagelijks werd de smederij bezocht door marskramers, handelaren in ijzer, vertegenwoordigers, bedelaars, paters die barrevoets liepen, zwervers, dorpsgenoten, kleine kinderen en zigeuners. Er kwamen dus ook regelmatig woonwagens langs die door paarden werden getrokken. Soms zag Cor Peperkamp dat zo’n paard allang beslagen had moeten worden, maar omdat de eigenaars vaak geen geld hadden, deed hij het dan gratis. Het staat niet vast of hij dat deed uit liefde voor het paard, dan wel voor het baasje.
Een verhaal dat zijn sporen wel verdiend heeft en vele malen is verteld door Castricummers die Cor Peperkamp hebben gekend, is dat over de bedelaar Kees van Poepies. Het zal niet zijn echte naam geweest zijn en het is niet duidelijk of hij zijn naam te danken heeft aan het navolgende.
Kees van Poepies was in die tijd een heel bekende bedelaar, die periodiek langs de smederij kwam, soms in gezelschap van een collega-bedelaar, wiens naam onbekend is. Ze hadden zo hun vaste adressen om wat te halen: eten of wat geld, kleding etc. Nu was het zo, dat als je vroeger een ijzeren koekenpan had (en alles was van smeedijzer in die tijd), dan werd die wel eens uitgebakken met paardenvijgen, die zoals we inmiddels weten voor het oprapen lagen (na afloop, en gezien de huidige hygiënische normen moet dat wel even vermeld worden, werd de koekenpan grondig schoongemaakt met soda). Paardenvijgen waren een probaat middel tegen het aanbakken van koekenpannen gebleken; de pan zou na behandeling nooit meer aanbakken.
Op een bepaald moment, toen smid Peperkamp bezig was dit werkje uit te voeren boven het smidsvuur, werd hij bezocht door
Jaarboek 15, pagina 37
de twee bedelaars. Ze betraden de smederij en begroetten de smid. “Nou jongens, jullie treffen het, ik heb nog een lekker lessie boerenkool”, zei Peperkamp. Zijn vrouw Trijntje, druk bezig in de keuken, werd erbij geroepen. “Vrouw, dek de tafel, we hebben gasten!”
“Nou smid”, zeiden de bedelaars, “dat is zeker een tref”. De tafel werd gedekt en borden neergezet, maar voordat het geheel werd opgediend verzocht Cor Peperkamp om eerst nog even te bidden, waarop de bedelaars twee grote kruisen sloegen en hongerig aanvielen.
Nu gaan er over dit verhaal twee versies. De eerste is dat er een stukje boter door de vijgen ging en ze hun bordje schoon leeg aten, maar dit lijkt toch een beetje onwaarschijnlijk. De tweede versie is dat de smid ter plekke afwachtte totdat de bedelaars uitriepen: “Peperkamp … !”
Zo sterk als een beer
Er werd vaak gezegd: een smid moet alles kunnen! Voor het vaak zware werk in de smederij was het wel handig als de smid over veel spierkracht beschikte. Iedereen die hem heeft gekend schildert hem als een grote, stevige, gespierde en zwaar gebouwde man. Zijn gewicht werd geschat op 250 pond. Reden waarom hij altijd maatpakken droeg die hij bij de ons inmiddels bekende Bervoets in Alkmaar liet maken. Men beschrijft hem als ‘zo sterk als een beer’. Dat was wel noodzakelijk bij het beslaan van de paarden; mocht een paard toch onrustig zijn tijdens het beslaan, dan was een duwtje van de smid met zijn lijf soms voldoende om het te corrigeren.
Tot het dagelijkse werk van Cor Peperkamp behoorde ook het met de hand vervaardigen van de hoefijzers. Omdat hij een eigen klantenkring had wist hij om welke paarden het ging. Elk paard had zijn eigen ijzers. Het maken van die hoefijzers was dus letterlijk maatwerk. Daarom konden de ijzers soms lang voordat de boer of tuinder met zijn paard kwam, al gemaakt worden: altijd na ‘broodeterstijd’, zoals dat heette. Ze hingen in de smederij aan balken.
Het al zoveel mogelijk op maat gemaakte hoefijzer werd na aankomst van de klant precies vergeleken met de maat van de hoef. De hoef werd vlak gevijld, het overtollige hoorn werd weggesneden, het hoefijzer werd in het vuur gezet en gedeeltelijk afgekoeld in de koelbak om het daarna weer aan de hoef te passen. Dat gaf altijd een hoop gesis en gerook. De lip werd aan de voorzijde tegen de hoef aangeslagen voor de steun en als het helemaal correct zat gingen de nagels door de gaten van de hoefijzers. De hoeven werden als afwerking afgeteerd. Volgens sommige zegslieden kon je er tegen bijbetaling ook nog een kleurtje op krijgen; volgens andere was, net als bij de T-Ford, elke kleur verkrijgbaar als het maar zwart was. Oude hoefijzers werden vaak weer hergebruikt voor het maken van landbouwgereedschap.
Paarden die veel over de straat liepen bezochten natuurlijk vaker de smederij dan de paarden voor land- en tuinbouw. ’s Winters werden er wel schroeven in de hoef gedraaid tegen het uitglijden: “Op winterdag stonden de hoeven op scherp”.
Als Cor Peperkamp het ijzer smeedde en enkele geïnteresseerden niets vermoedend naast hem stonden, spuugde hij soms een ‘kwat’ (hij pruimde erg veel) op het aambeeld en gaf er dan met zijn hamer een klap op. Dat.veroorzaakte een gigantische klap, alsof er een kanon werd afgevuurd.
Cor Peperkamp mocht de mensen er dus graag tussen nemen. Dat ging vaak wel verder dan alleen de schrik om een luide knal, en soms was het misschien op het randje van wat vandaag de dag als goede smaak geldt. Toen lag dat geheel anders.
Je hebt niet aIleen ’s lands wijs, ’s lands eer, maar ook ‘des tijdgeests wijs, des tijdgeests eer’. Veel wat tegenwoordig kan, werd vroeger als onbehoorlijk beschouwd, maar ook omgekeerd kon vroeger veel, dat juist nu als min of meer ongepast wordt gezien. Hoe dat ook zij: de ‘practical joke’ stond, misschien wel bij gebrek aan andere verzetjes, in hoog aanzien. Wie er goed in was – en Cor Peperkamp was er onomstreden kampioen in – werd daarvoor beloond met grote populariteit.
Hij had er een handje van om, als er iemand bij hem in de smederij was, denkbeeldige voorbijgangers uitbundig te groeten. De mensen wisten dat ze er tussen genomen werden en ze wilden dus perse niet kijken wie er langs kwam, maar hij hield dat zo serieus
Jaarboek 15, pagina 38
en consequent vol, dat de meesten er vroeg of laat toch intrapten. Sommigen vlogen zelfs achteraf nog naar de deur om te zien of er werkelijk iemand voorbij gekomen was.
Veearts en tandarts
Als de paarden ziek waren of een bepaald letsel hadden ging men altijd eerst naar de smid. Hij keek dan wat hij kon doen. Ook bij het paard werd aderlaten toen regelmatig toegepast. Als de boer klachten had over de werklust van het paard en het paard lui en sloom vond, tapte Peperkamp meestal bloed af.
Voor het aderlaten gebruikte de smid een hartvormig mesje met een hamertje. Hij bond eerst een touw om de nek van het paard om stuwing te verkrijgen, waardoor de halsaderen zichtbaar werden. Hij smeerde de plek waar de incisie gemaakt zou worden in met een speciaal zalfje en tikte dan met het hamertje op het mesje waardoor de incisie gemaakt werd. Het bloed werd vervolgens in een emmer opgevangen. Men zegt dat het paard er vaak enorm van opknapte, zodat het weer lekker op het Castricumse land kon werken.
Tijdens het aderlaten kwam er eens een handelaar langs en Cor Peperkamp, die pas begonnen was, zei: “Ga maar alvast naar de vrouw toe, een koppie halen, ik kom zo”. Hij had tijdens het aderlaten bloed op zijn schort gemorst en met dat schort nog om kwam hij nerveus binnen. “Wat mij nou is overkomen”, riep hij opgewonden, “het is verschrikkelijk”.
“Nou, wat is er dan, Peperkamp?”, vroeg de handelaar bezorgd.
En Peperkamp kon dramatiseren: “Oh, mijn allerbeste vriend loopt aan de overkant van de straat, hij roept mijn naam en wil naar mij toekomen. Op datzelfde moment komt de tram eraan en hij komt toch met zijn hoofd onder de tram. Het hoofd rolt naar mij toe, hij geeft nog een knipoog en sluit zijn ogen. Ik heb het hoofd maar even onder de kaasstolp gelegd en onder het bed gezet; dan kan de familie er nog even afscheid van nemen”. Of de handelaar dit verhaal geloofde?
Zweren aan de paardenvoeten werden schoongemaakt en behandeld met bruine teer in de holte van de zool. Met het wegsnijden van knobbels was extra voorzichtigheid geboden, omdat er een zweer onder kon zitten. Als er een ‘straar’ (kier) aan de voetzool ontstond ten gevolge van verzwering dan werd dat opgevuld met henneptouw en weer afgeteerd. Het henneptouw was nodig om de kieren te dichten en zo verontreiniging van de wond te voorkomen; het paard zou anders kans lopen om rotkanker te krijgen en in die tijd betekende dat een wisse dood.
Cor Peperkamp ried ook wel aan om het paard in de zee te laten lopen: zeewater heeft, zoals bekend, een reinigende en genezende werking op ontstekingen.
Zelfs kwam het voor dat Peperkamp geraadpleegd werd als het ging om reumatische klachten bij mensen. De man of vrouw werd in zo’n geval naar de doodgraver gestuurd om daar een doodkistenschroef te halen, die minstens twintig jaar in de grond gezeten moest hebben. Bij de doodgraver lagen die schroeven in voorraad. Cor Peperkamp smeedde van die oude schroef een ring en vijlde die glad. Door zo’n ring te dragen zou men de reumatische klachten kwijtraken.
De smid controleerde ook het gebit van de paarden en dankzij die kunde kreeg hij nog eens bezoek van een man met een ontzettende kiespijn. “Oh”, zei Cor, “ik ben overal goed in; ik heb vroeger ook nog voor tandarts geleerd, neem maar even plaats”. Hij heeft toen met een grote roestige tang in de smederij die kies getrokken. Het liet hem echter kennelijk niet los, want hij kon ’s avonds niet in slaap komen, omdat hij zich ook wel realiseerde dat die tang wel eens voor een flinke infectie zou kunnen zorgen. Zijn kinderen zeiden: “Ja Pa, had je het maar niet moeten doen, het is je eigen schuld.” Gelukkig is de patiënt pas vele jaren later en aan iets heel anders overleden.
Het gebit van oma
Zo gaat er nog een ander verhaal in de tandheelkundige sfeer. Er kwam eens een deftig meisje uit een ander dorp kijken naar de smid tijdens het beslaan van de paarden.
– ”Nou opa, wat bent u aan het doen hier met die paarden?”
– “Ja kind, ik ben die paarden aan het beslaan”.
– “Doet dat geen pijn?”
– “Neen kind, dat doet helemaal geen pijn, opa zal het paard echt geen pijn doen hoor”.
Plotseling zegt het meisje:
– “Oma is vorige week overleden.”
– “Oh, wat vind ik dat erg voor je, dat je oma dood is. Zou ik je eens wat mogen vragen?”, vervolgt Cor Peperkamp verder: “Opa moet volgende week voor de pastoor invallen bij het preken, maar opa zijn gebit is stuk. Zou opa dan jouw oma’s gebit even mogen lenen? Dan krijg jij een dubbeltje van opa”.
Dus dat meisje kwam later met een doosje met watten en een geel gebit naar hem toe. Hij nam het aan, boog zich een beetje van haar weg, zogenaamd het gebit passend, en zei: ” sorry hoor, kind, het past opa helemaal niet, neem het maar weer mee. Zeg moe maar
Jaarboek 15, pagina 39
dat het hartelijk bedankt is voor de moeite. Het kind kreeg het dubbeltje en ging weer weg.
Nog één keer het gebit (driemaal is scheepsrecht).
Cor Peperkamp kwam eens bij een vrouw om een kachel te plaatsen. Tijdens een bakje koffie maakte zij complimenten over het mooie gebit van de smid. Hij had altijd direct zijn verhaaltje klaar en zei: “Mevrouw, daar ben ik met mazzel aan gekomen.
Een jaar geleden kwam ik bij Jan de Slager in de Oosterbuurt en die was juist bezig een geit te slachten. Dat beest had een mooi gaaf gebit en die geitekop kon ik voor twee kwartjes van hem kopen. Thuis hebben we die kop gekookt en afgekloven en toen bleef er een gaaf stel tanden en kiezen over. Daarmee ben ik naar een tandarts gegaan en die heeft er dit fraaie gebit van gemaakt”. “Maar”, zei de smid met een stalen gezicht: “ik zou het niemand aanraden hoor, het heeft een groot bezwaar, ik kan geen toeter (toeter- of pijpkruid) of brandnetel voorbij lopen of ik moet er effe in bijten”.
Pater Peperkamp
Hij was een keer in een kloosterschool in Velsen om er met zijn knecht kachels te plaatsen en pijpen te poetsen voor de winter. Terwijl de knecht ergens anders bezig was, zag hij op een gegeven moment een aantal bruine pijen hangen onder een afdakje. Zonder een moment te aarzelen trok hij zo’n pij aan, bedekte zijn hoofd met de ruim uitgevallen kap en liep door de lokalen naar zijn knecht toe die op zijn knieën druk bezig was een kachel te plaatsen.
– “Gaat het wel vaderke? ” vroeg hij op zijn steenkolen-brabants.
– “Jawel eerwaarde” was het enigszins timide antwoord.
– “Heeft u ook kinderen?”
– “Jawel eerwaarde.”
– “Hoeveel kinderen heeft u?”
– “Ik heb wel acht kinderen. “
– “Acht kinderen zo, dan heeft u ook niet stil gezeten!”
– “Nee, nee eerwaarde, U weet hoe dat gaat “
– “Zal ik uw gezin de zegen geven?”
– “Dat is goed eerwaarde”.
Prevelend: “In nomine patris et filii et spiritus sancti” …
(een stuk luider)
– “En nou godverdee aan je werk …”
– “Barst Peperkamp, ben jij het?”
Wagenmaker
Een werk waarbij niemand hem mocht storen en dat altijd met de knechts werd uitgevoerd was het leggen van ijzeren banden om wagenwielen, de zogenaamde wielijzers. Het was werken op de millimeter, want als het ijzer rond het wiel niet goed strak zat rolde het er al snel vanaf.
Die wielijzers lagen in voorraad in de loods achter de smederij. Het was werk dat een flink deel van het smidswerk uitmaakte, omdat er in die tijd vrijwel uitsluitend karren rond reden in het dorp; voordat de auto het straatbeeld kwam sieren werd immers vrijwel alles nog met paard en wagen gedaan.
Karretjes had je in alle soorten en (wiel)maten: kiepkarren, schulpkarren met zeer hoge wielen, boerenwagens, bakwagens, tilbury’s, dresseerkarretjes, bokkenwagens enzovoorts.
De maat van het wiel werd genomen met een instrument waarmee men de omtrek van het wiel uitrekende. Dan werd van staal de breedte van het wiel gewalst op een wals, die in de smederij stond, en dan werd die band iets korter dan de werkelijke maat in het vuur verhit tot bijna smelttemperatuur. Omdat er nog niet gelast werd maakte de smid gebruik van welijzer om de ijzeren band aan elkaar te smeden. Het wielijzer ging in het smidsvuur en werd iedere keer een stukje gedraaid; het moest zo heet mogelijk zijn.
Vooral grote ijzeren banden vergden van de smid veel handigheid. omdat het beginpunt soms al was afgekoeld als het eindpunt in het smidsvuur lag.
Pas als het ijzer zeer heet was kon het om het houten wiel gelegd worden. een werkje dat zeer snel moest gebeuren. Het houten wiel mocht immers niet verbranden door de hitte van het ijzer. Als het ijzer om het wiel gelegd werd. moest het snel worden afgekoeld in een speciaal daarvoor vervaardigde stenen bak van ongeveer 1,5 meter lengte, gevuld met water. Het wiel werd daarin rondgedraaid. dat ging met veel rook en gesis gepaard.
Dit werk kon de smid niet in zijn eentje, hij werd hierbij altijd geassisteerd door zijn knecht of zelfs door de opdrachtgevers.
Getuige bij geboorteaangiften
Cor Peperkamp had graag mensen om zich heen, en dat gevoelen was wederzijds. Zo werd hij regelmatig gevraagd om als getuige op te treden als een geboorte moest worden aangegeven. Het is niet bekend bij hoeveel aangiften hij getuige is geweest, maar verondersteld wordt dat het om honderden nieuwgeborenen is gegaan.
De vader kwam dan even langs de smederij en samen met een andere getuige werd in het gemeentehuis de geboorteakte getekend. Als die formaliteiten hadden plaatsgevonden, dan ging de gelukkige vader in gezelschap van de getuigen naar café De Rustende lager aan de Dorpsstraat en daar bracht men dan een toost uit op een lang en gelukkig leven van de pasgeborene. Dat was traditie.
Voor de sigaar, die Peperkamp dan altijd aangeboden kreeg nam
Jaarboek 15, pagina 40
hij een sigarenschaartje mee, hij knipte de sigaar af en rookte een haaltje. Omdat hij normaliter niet rookte, maakte hij de sigaar meteen weer uit en bewaarde hem voor zijn zoon.
Soms bleef hij wel eens te lang weg en dan zei zijn vrouw tegen een van haar kinderen: “Waar blijft je vader nou? Da, (hun tweede dochter) ga jij eens even je vader halen, hij blijft zo lang weg. Zeg maar dat ik zit te wachten met eten”. Met de deur van De Rustende Jager half geopend zei ze dan: “Pa, komt u, want u moet eten”. “Kind, ik kom direct” zei hij dan. En dat deed hij altijd. Dorpse gezelligheid.
Toen Trijntje, de vrouw van de smid, zelf hoogzwanger was en elk moment kon bevallen, moest Cor Peperkamp ook nog eens een kind aangeven.
Terwijl de burgemeester de akte opstelde en naar de naam van de pasgeborene vroeg zie Peperkamp gekscherend: “Oh, noem het maar Cor Peperkamp”. Dat gebeurde. Terwijl de akte werd ingevuld en de formaliteiten werden afgehandeld, constateerde de burgemeester dat het niet het kind van Peperkamp kon zijn. Dat was wel even een pijnlijke geschiedenis, want zo’n akte duldde geen fouten en verbeteringen. Het kostte de desbetreffende ambtenaar dan ook nog heel wat werk om het een en ander te verbeteren. Die akten werden naar Haarlem gezonden en doorhalingen e.d. werden niet geaccepteerd.
In de raadszaal van het oude stadhuis bevond zich een schoorsteenpijp met een schoorsteendop erop. Cor Peperkamp was weer eens aanwezig om als getuige op te treden. Burgemeester Mooij zat aan de lange vergadertafel dichtbij de schoorsteendop. De smid zag dat de schoorsteendop niet goed sloot op de pijp en tikte daar even met zijn duimstok tegenaan om hem vast te slaan. Maar in plaats dat de schoorsteendop steviger kwam te zitten, raakte hij los en vlogen tegelijkertijd naar schatting twee volle emmers roet uit de pijp, dat voor een flink deel over de tafel en de burgemeester en diens akten vloog.
“Peperkamp …”, jammerde de burgemeester Mooij boos, “… jij bent ook altijd bezig met je streken”. Dit soort verhalen heeft nog vele jaren lachsalvo’s opgeroepen bij de Castricumse bevolking.
Burgemeester Mooij en Cor Peperkamp waren goede vrienden van elkaar, ze kwamen regelmatig bij elkaar over de vloer.
In de twintiger jaren was het gebruikelijk dat de burgemeester de fanfare begeleidde, als die ergens buiten Castricum een optreden gaf. Op een keer was de burgervader verhinderd om deel te nemen aan het bezoek ergens in de Noord. De smid vond dit geen probleem en stelde voor dat hij die dag als de Castricumse burgemeester zou optreden. In dat dorp merkte niemand dat de eerste burger in werkelijkheid de hoefsmid van het dorp Castricum was.
Redevoeringen houden was hem op het lijf geschreven en het diner met de drankjes heeft hij zich goed laten smaken. Later is daar nog hartelijk om gelachen.
Vriend van pastoor Engering
Pastoor Engering was een persoonlijke vriend van smid Peperkamp. De pastoor kwam regelmatig langs om samen met hem een spelletje schaak te spelen. In de woonkamer van de familie Peperkamp stond een aantal boeken, waaronder ook boeken die op de index stonden, die voor de rooms-katholieken dus verboden waren om te lezen.
Boeken van Emile Zola bijvoorbeeld of van Victor Hugo, die in die tijd felle reacties opriep. Elke keer zuchtte Pastoor Engering als hij die boeken zag staan, en elke keer zei hij er iets van: “Die boeken mag je niet lezen, Peperkamp!”. Reden voor de smid om het spelletje schaak eigenlijk liever op de pastorie te spelen.
Als de kersen rijp waren, die in de tuin van de pastorie groeiden, dan deelden zij die samen elk jaar uit aan de kinderen van de Augustinusschool.
Als Cor Peperkamp een enkele keer in de Pancratiuskerk kwam terwijl de dienst al begonnen was, dan onderbrak Pastoor Engering zijn dienst en wachtte demonstratief met zijn armen over elkaar, totdat Peperkamp had plaatsgenomen in de mannenbeuk. Cor Peperkamp ging elke zondag keurig in zijn maatpak en netjes met hoed op ter kerke, maar hij was niet, om het maar zo te zeggen, streng in de leer. Waarschijnlijk kon hij zich dat als kleine zelfstandige ook niet permitteren. Hij had zijn klanten onder de rooms katholieken en onder de protestanten.
Het hoeft geen betoog dat halverwege de twintigste eeuw een vrij stringente scheiding bestond tussen beide denominaties. Het gebeurde niet zo gauw dat kinderen van verschillend geloof met elkaar speelden en iets wat men al helemaal niet deed – of wat toch zeker niet zo hoorde – was verkering krijgen met iemand van een ander geloof. Kapelaan de Boer meende een keer – Cor Peperkamps vriend pastoor Engering was toen al dood – op huisbezoek te moeten gaan, toen één van de dochters van de smid verkering kreeg met een niet-katholieke jongen.
Jaarboek 15, pagina 41
Op een gegeven moment heeft Peperkamp toen uitgeroepen: “Moet u eens goed horen, ik moet van iedereen leven, want als ik het alleen van de katholieken moet hebben, dan heb ik geen brood op de plank”.
Het geloof speelde in zo’n dorp inderdaad een rol bij de vraag wie we1 of niet als klant bij je kwam en het werd in de dorpse gemeenschap als een soort verraad gezien als je niet principieel in de leer was. Daardoor is hij vermoedelijk wel wat werkopdrachten kwijtgeraakt, zoals het plaatsen van de kachels in de rooms-katholieke scholen en het maken van hekwerken voor de kerk.
Over de keuze van zijn dochters heeft hij gezegd: “Wat zij doen moeten ze zelf weten; wij hebben geprobeerd ze groot te brengen en die niet-katholieke jongens, die ze hebben gekozen zijn keurige jongemannen”. En met die uitspraak was de discussie gesloten, hoewel de jongere kinderen daardoor nog regelmatig geplaagd werden op school.
Het laat zich wel raden dat kapelaan de Boer zich in huize Peperkamp niet in de populariteit van wijlen pastoor Engering mocht verheugen.
Het is zelfs zo dat Trijntje, als zijn komst was aangekondigd, altijd het zeil onder het deurmatje in de woonkamer extra in de was zette, in de stille hoop dat het matje het op een welgekozen moment op een glijden zou zetten …
Als Kapitein Rommel terug kwam van één van zijn verre reizen, dan was het gewoonte om bij te praten in café De Rustende lager onder het genot van een jonge borrel. Rommel kwam regelmatig in de smederij en de kinderen vonden het altijd een feest als Kapitein Rommel over was.
Eenmaal bestond hij het om direct na aankomst in de kleine uurtjes nog naar de smederij te komen. Toen waren de kinderen al naar bed.
Samen met Piet Schotvanger en Ab Rommel ging Cor Peperkamp jagen in de duinen met een oud jachtgeweer. Het kostte de kapitein geen moeite om een jachtvergunning te krijgen. Rommel vroeg wel eens aan de kinderen: “Zingen jullie een liedje?”
“op de klompjes, trip, trip, trap,
komen Trientje en Marietje
deftig uit de school gestapt … “
Piet Schotvanger, die erbij stond, zei dan: “Kom, hou mijn hand eens vast!” en dan stopte hij een tabakspruim in de kinderhand en kneep er hard in, zodat de bruine drab langs de kindervingertjes sijpelde. Zo’n plagerijtje werd in die tijd heel gewoon gevonden.
Het verenigingsleven
Cor Peperkamp hield graag voordrachten en was dan ook zeer gewild als ceremoniemeester bij allerhande festiviteiten en plechtigheden.
Jaarboek 15, pagina 42
Samen met Piet Schotvanger, Wub van Weenen en Jan Duijn vormde hij een toneelvereniging die regelmatig een uitvoering gaf in café De Rustende lager. Plaatselijke verenigingen hebben altijd in de belangstelling gestaan bij Peperkamp.
Hij had ook enkele bestuurlijke functies. In een brief van 13 april 1932 schrijft hij aan zijn schoonzoon:
“(…) Gisteravond 11 april hebben we nog vergadering gehad van de Harddraverij Vereeniging wegens aftreding door vertrek uit de Gemeente van de Heer Mulder als Voorzitter. Met algemeene stemmen is toen ondergetekende tot dezen gewichtigen functie gekozen. Nu, dat heb ik maar aangenomen, alhoewel ik liever gehad had dat ze een ander hadden gekozen (…)”.
De Castricumse Harddraverij-Vereniging hield de draverijen in de Oosterbuurt.
Daarnaast was hij voorzitter van de damclub en sinds de oprichting in 1911 ook van de voetbalclub Castricumse Sport Vereniging (C.S.V .), toen nog voor alle gezindten. Deze club had een voetbalterrein aan het einde van de Haagseweg. Toen in 1922 de Rooms Katholieke voetbalvereniging Vitesse werd opgericht, gingen de meeste leden over naar de nieuwe club.
Ook bij de oprichting van de Vrijwillige Brandweer in 1920 door burgemeester Lommen had Cor Peperkamp zich met nog dertien anderen aangesloten.
Verder placht Cor Peperkamp nog wel eens een kaartje te leggen bij de klaverjasclub. Eén van zijn klaverjasvrienden was Piet Deen, ook een bekende Castricummer en dito duivenmelker. Hij schepte graag op over zijn duiven. Op een dag ontving Piet Deen een officieel ogende brief met de mededeling, dat hoge heren van de duivensportbond bij hem op bezoek zouden komen. Ze hadden gehoord dat Piet zulke verschrikkelijk mooie duiven had en wilden graag langskomen. Apetrots zei hij op de klaverjasavond: “Cor, wat ik nou gekregen heb, je wilt het niet geloven: ik krijg hoge pieten op bezoek van de duivenbond!”
Piet nam vrij, Jansie, zijn vrouw, was gepermanent, de kinderen kregen vrij van school, de hokken waren gewit en de gordijnen gewassen. De kinderen en hun ouders togen plechtig op hun paasbest naar de trein, maar al wat er kwam: geen mensen van de duivenbond. En zij maar wachten. Op de volgende klaverjasavond vroeg Cor Peperkamp belangstellend aan Piet hoe het geweest was. Piet liet zich natuurlijk niet kennen: de hoge heren hadden hun ogen uitgekeken. Later bekende Peperkamp dat hij de brief geschreven had. Typerend voor die tijd, maar toch ook voor de plaats die Cor Peperkamp zich tussen zijn dorpsgenoten had weten te verwerven, was dat ook deze streek van hem gepikt werd, zelfs door het slachtoffer.
Kermis een belangrijk dorpsgebeuren
Als er kermis in Castricum of Uitgeest was bezochten de families Peperkamp elkaar. Het was dan groot feest; drie dagen feesten met familie en dorpsbewoners was eigenlijk een kleine vakantie waar iedereen een heel jaar naar toe leefde. Een belangrijk dorpsgebeuren, waar de hele gemeenschap actief aan meedeed. Was er kermis in Uitgeest, dan ging dus de hele familie op bezoek in Uitgeest en de kinderen kregen dan van elk familielid een kwartje voor de kermis en konden voor dat geld aardig carrousellen. Als men dan in de loop van de ochtend aankwam stonden de tafels gedekt met heerlijke broden, tulband, vlees, enzovoorts. In café De Ooievaar gingen de mannen een borreltje drinken en kwamen tegen lunchtijd weer terug; de hele dag werd er gefeest.
Terwijl er circus in Bakkum was en het volk vermaakte, kreeg Cor Peperkamp eens bezoek van een marskramer te voet. De reiziger in garen en band vertelde hem dat hij ook nog langs Egmond moest. Dat had hij maar heter niet kunnen zeggen, want Peperkamp maakte meteen van de gelegenheid gebruik om de marskramer te zeggen dat bij op zijn tocht naar Egmond voorzichtig moest zijn. “Maar weet je dat dan niet? Er is een witte olifant uit het circus losgebroken en de hele Bakkumse bevolking is in rep en roer. Het dier is enorm groot en vooral die witte olifanten zijn vreselijk woest. Het is levensgevaarlijk om je op straat te begeven.” Die marskramer is toen over Limmen en Heiloo naar Egmond gelopen. Eindelijk in Egmond aangekomen, vroeg bij aan de volgende klant of de witte olifant al gevangen was. “Och heden,” was het antwoord, “ben je soms langs Peperkamp gekomen? Nou, dan ben je mooi beetgenomen!”
Petroleum gevonden
Cor Peperkamp schreef onder verschillende pseudoniemen regelmatig stukjes in het Castricummertje. Die cursiefjes waren uit het leven gegrepen en af en toe probeerde hij ook door middel van die cursiefjes mensen ertussen te nemen.
De datum 1 april naderde en (het was ergens in de jaren dertig) er werden palen geslagen voor woningen aan de Puikman. In een kort bericht maakte hij melding van het feit dat tijdens het heien van de palen op de Puikman petroleum gevonden was en dat elke inwoner van Castricum en Bakkum gratis een liter petroleum kon krijgen op vertoon van het trouwboekje.
Hij zag de mensen op de bewuste dag en tijd langs de smederij lopen met een petroleumbus in de hand. Peperkamp vroeg kwansuis: “Nou mensen, wat is er aan de hand?”
– “Cor weet je dat dan niet? Op de Puikman is petroleum in de grond gevonden tijdens het heien en nou krijgen we allemaal een liter petroleum voor niks.”
De smid wachtte rustig af totdat de mensen van de Puikman terug kwamen. De mensen vonden het achteraf een goede grap; op zo’n dorp werd hartelijk om zoiets gelachen.
Er kwamen weer eens een paar zwervers langs de smederij, hartje zomer, het was erg warm. “Peperkamp, heb je een glaasje water voor ons? Het is zo warm!”
– “Ja, ga maar even langs moeder de vrouw, zij haalt wel even wat water uit het putje”. Dan werd het emmertje in de put neergelaten en de glazen werden volgeschonken.
De smid dronk trouwens zeer regelmatig water, omdat hij door zijn werk veel transpireerde.
Ze zitten bij elkaar in de tuin achter de smederij, de smid komt erbij zitten, proeft van het water en zegt: “nou vrouw, volgens mij is het drinkwater niet goed hoor, verdulleme, dat gedonder met de gemeente ook. ‘k Heb het nog zo gezegd!”
En hij wendt zich tot de zwervers en zegt: “Er ligt hier verderop een mestvaalt en nou schijnt die gier door te sijpelen in de put. Ik heb al aan de gemeente gevraagd om die mestvaalt weg te halen. Ja vrouw, volgens mij zit er weer gier in het water”. De zwervers kijken elkaar eens aan … hun glazen zijn al leeg.
Als er mensen in de smederij kwamen en vroegen of ze even van het closet gebruik mochten maken, vroeg Cor Peperkamp altijd: “is het een grote of een kleine?” Als men antwoordde dat het om een grote ging, dan kwam de smid terug met een heel klein potje.
Het haantje van de Nederlands Hervormde Kerk was in revisie. In diezelfde tijd kwam er een handelaar in oud ijzer langs de smederij en vroeg wat er met de haan was gebeurd.
“Ja, de haan is bij een boer op de Kramersweg, ga daar maar eens kijken of je hem mee kan krijgen”, zei Cor Peperkamp.
Maar de boer had die haan natuurlijk niet; wel een levende haan, waar hij erg trots op was, in zijn tuin. Toen de handelaar bij de boer kwam en naar de haan vroeg zei de boer: “Kerel, hoe kom je daar nou toch bij? Pak je weg, die haan loopt in het hok!”
Na dit kortstondige intermezzo kwam de handelaar weer terug bij
Jaarboek 15, pagina 43
Cor Peperkamp, die meteen naar de haan vroeg, waarop de handelaar ter snede repliceerde: “Ach, zolang ik loop, schimmelt mijn kont niet”.
De kinderen vermaakten zich in en rondom de smederij; op vrije dagen ging men graag naar de Papenberg om te spelen, of ze liepen door de duinen naar het strand om daar naar bijzondere schelpen te zoeken. In de jaren dertig kregen ze een cent zondagsgeld en als ze wel eens zeurden om wat meer geld, zei hun moeder: “poep maar in je hutte, dan kan je glissen (poep maar in je klompen, dan kan je glijden)”.
Het gezin van Cor en Trijntje was voor die tijd vrijgevochten en je kon er altijd binnenlopen.
De kinderen hadden een dobermann pincher, genaamd Cas, die jaren de ‘huisvriend’ van de familie is geweest. Cas was helemaal getraind om eenvoudige boodschappen te doen; zo haalde hij brood bij de bakker en vlees bij de slager. Door de familie wordt nog steeds de loftrompet gestoken over de slimheid van hun allang overleden hond.
De kinderen haalden ook regelmatig de paarden op die beslagen moesten worden. Ze mochten dan op de knol zit ten – heerlijk vonden ze dat – en als het werk klaar was mochten ze het dier weer terug brengen langs de Castricumse weilanden. Ze hadden vaak een speciale band met ‘hun’ paarden. Als zo’n paard dood ging, bracht dat veel verdriet bij de kinderen.
De dood van de smid
Op een dag is er toch een einde gekomen aan het leven van de hoefsmid, wiens aanwezigheid in het centrum van de dorpsgemeenschap zo’n vanzelfsprekendheid was geworden. Hij had zich al geruime tijd niet goed gevoeld, maar wel doorgewerkt.
Uiteindelijk is hij toch naar een dokter gegaan, die hem verwees naar een specialist in Alkmaar. Hoewel het voor die tijd – begin jaren (negentien) vijftig – zeer ongebruikelijk was om aan een patiënt diens prognose te vertellen, heeft de behandelend geneesheer op de nadrukkelijke vraag van Cor Peperkamp gezegd dat er aan diens ziekte niets meer te doen was en dat hij nog maar zes weken te leven had. Dit bleek helaas waar te zijn. Toen hij na dat bezoek op de stoep van het ziekenhuis stond zei hij triest voor zich uit starend: “Peperkamp zal nooit meer grappen maken”. De smid had slokdarmkanker gekregen, waarschijnlijk mede veroorzaakt door de hete vuren van de smidse. Zijn ziekbed duurde kort.
Toen hij ten tijde van zijn ziekte nog eens een pater, die barrevoets de smederij bezocht, uitliet (en die twee hadden al heel wat afgelachen) en tegelijkertijd bezoek kreeg van een vrouw met vier kleine kinderen, zei hij: “Ja, dat heb je hè, als je met een jonge vrouw trouwt”. De pater verliet stikkend van de lach de smederij. Nadat hij het bericht van de arts vernomen had is hij vrijwel onmiddellijk gestopt met zijn werk. Toen Cor Peperkamp in de woonkamer op zijn sterfbed lag, kwam een keer zijn oudste zoon Cor binnen met een pas geslepen zeis. Hij vroeg zijn vader of de zeis nu scherp genoeg was. Peperkamp nam de zeis over, betastte hem met zijn duim en zei: “Hij moet nog scherper jongen”.
De mensen in het dorp merkten wel dat de smid ziek geworden was. Zijn krachten namen af en door de ziekte vermagerde hij, hij zag er slecht uit. Toen iemand hem daarop aansprak zei hij: “Er komt eenmaal een eind aan de menselijke machine, maar als ik bij Petrus kom, kan hij nooit zeggen dat ik de mensen verdriet heb gedaan: bij mij hebben ze altijd gelachen”.
Op 19 juli 1952 stierf hij, op bijna 72 jarige leeftijd, thuis in de woonkamer in een bed bij het raam, ’s morgens vroeg, terwijl zijn dochter Marie bij hem waakte. Er was een einde gekomen aan zijn leven en Castricum rouwde bij het overlijden van zijn smid Cor Peperkamp.
Onder veel belangstelling werd hem de laatste eer bewezen en zelfs de militaire eer: Kapitein Rommel salueerde soldatesk en in vol officiersornaat op het kerkhof van de Heilige Pancratius, alwaar zijn graf nog steeds te vinden is.
Dankwoord
Een woord van dank ben ik verschuldigd aan mijn familieleden, die de eigenlijke auteurs van dit voorbeeld van ‘oral history’ zijn. Mijn vader Frans Peperkamp, die ondanks zijn ziekte en zeer verzwakte stem toch de sfeer van die tijd met zijn anekdotes wist op te roepen; tijdens de voltooiing van dit artikel is hij op 6 juli 1992 overleden.
Mijn moeder Corrie Peperkamp-Nijssen uit Castricum.
Mijn tante Marie, mevrouw M. Dol-Peperkamp uit Alkmaar.
Mijn tante Da, mevrouw A. Dekker-Peperkamp uit Beverwijk.
Mijn tante Fem, mevrouw F. Peperkamp-Bruinenberg uit Castricum.
Mijn neef Piet Dol uit Edam en mijn neef Henk Benkemper uit Hillegom, zoon van mijn onlangs overleden tante Annie, mevrouw A. Benkemper-Peperkamp.
Jaarboek 15, pagina 44
Mijn achterneef Jan Peperkamp, smid te Uitgeest en kleinzoon van een broer van mijn grootvader.
Mijn broer Wim Peperkamp voor fotomateriaal.
Mijn echtgenoot Aart Waterman voor zijn correcties en stilistische adviezen.
Catharina Q. Peperkamp,
kleindochter van Cor Peperkamp.
Genealogie
Cornelis Johannes Peperkamp, geboren te Uitgeest op 1 augustus 1880, smid, overleden te Castricum op 19 juli 1952, zoon van Cornelis Peperkamp, smid en Anna Clasina Cornelia Stadegaard. Hij trouwt te Uitgeest op 17 mei 1907 met Catharina Maria Rodegonda Berkhout, geboren in Uitgeest op 14 augustus 1882 en overl. te Beverwijk op 24 oktober 1967, dochter van Mattheus Berkhout, broodbakker, bloemkweker en van Alida Petronella Tijburg.
Kinderen uit hun huwelijk worden allen geboren te Castricum:
- Anna Cornelia geboren op 7 maart 1907, woonde in Hillegom, aldaar overleden op 26 april 1992, gehuwd met Pieter H. Benkemper, commissionair in bloembollen.
- Alida Maria geboren op 26 oktober 1908, woonde eerst in Hillegom, nu in Beverwijk, gehuwd met: 1e Dirk van der Schans, directeur van een bloembollenbedrijf; 2e met Adriaan Dekker, muzikant.
- Cornelis Josephus geboren op 18 april 1910, smid, woonde eerst in de Dorpsstraat in Castricum, later in Heemskerk, aldaar overleden op 31 juli 1987, gehuwd met: 1e Femmetje Bruinenberg; 2e met Josje M. Hoogewerff.
- Maria Catharina geboren op 31 december 1912, overleden te Castricum op 18 juni 1913.
- Franciscus Josephus geboren op 23 november 1914, smid, woonde in de J. Hobergstraat te Castricum, overleden te Heemskerk op 6 juli 1992, gehuwd met Cornelia M. Nijssen.
- Maria Catharina geboren op 31 december 1916, woont aan de Omval te Alkmaar, weduwe van Simon Dol, chauffeur.
- Catharina Maria geboren op 30 april 1918, woonde in Purmerend, aldaar overleden op 15 oktober 1976, gehuwd met Simon Rem, belastingambtenaar.
Hoe het met de smederij verder ging
In de loop der jaren veranderde de aard van de smidswerkzaambeden. Hoewel er tot in de jaren vijftig nog regelmatig paarden beslagen werden en wielijzers omgelegd, zijn door de opkomst van de auto deze werkzaamheden geleidelijk aan uit het straatbeeld verdwenen. Ook de fiets mocht zich verheugen in een grotere populariteit en zo kwam het dat, onder andere tijdens de tweede wereldoorlog, ook fietsen gerepareerd werden, hoewel dat werk nooit door de smid zelf werd gedaan, maar door zijn beide zoons.
Na het overlijden van Cor Peperkamp nam zijn jongste zoon Frans Peperkamp het smidswerk over en omdat dit, zoals gezegd, terugliep werd de smederij een haarden- en kachelzaak, gedreven door de oudste zoon Cor. Pas in 1964 kreeg die historische plek een geheel andere bestemming. Elf jaar lang is er een stomerij gevestigd geweest die onder leiding stond van mevrouw F. Peperkamp-Bruinenberg.
In 1975 is het pand verkocht en werd er een gedeelte van de Raiffeisenbank in gevestigd, waarna het omstreeks 1980 werd gesloopt om plaats te maken voor de meergenoemde doe-het-zelf-winkel.
Smid Peperkamp
De ganse Dorpsstraat gaat in rouw,
Want och, een mensenleven trouw
Stond immers daar smid Peperkamp.
Voor d’oude garde lijkt ’t een ramp,
Want wie schenkt thans z’n gulle lach
En blijde ziel aan iedre dag?
Een prima smid in ’t harnas gaat.
Een Dorpsfiguur van groot formaat,
Het aanbeeld nevens ’t kloeke lijf,
De noeste knuisten tot bedrijf,
Het vuur, door d’oude balg gevoed,
Bracht jaren gloed in ’t smidse-bloed.
We missen ’t magistraal portret,
De smidse-deur blijft onbezet,
Het vuur wordt nu niet opgevoerd,
De moker blijft onaangeroerd,
De smidse rust … de baas ging heen
En op ’t trottoir staat er nu geen …
Het blauwe boezeroen is vort,
Het leutig dorpse leven schort …
Er is, na koddig smidse-praats,
Nog slechts een gapend lege plaats,
Want Peperkamp is reeds niet meer
En met hem d’echte dorpse steer.
Het dorp nu treurt bij ’t stervensuur
Van deze grote smids-figuur,
Hem wordt, door iedereen geacht,
Een warm en laatst saluut gebracht …
De hemel straalt, de zonne lacht …,
Vaarwel … vriend Peperkamp …rust zacht
Door A. van Kluijve
(uit het Nieuwsblad voor Castricum van 23 juli 1952).
- Verschenen jaarboekartikelen over middenstanders:
- architect
- bakkers
- bioscoop
- bouwbedrijf
- café / hotel
- cafés en kasteleins in Bakkum
- drukkers
- expeditie
- gasfabriek
- groenteboeren
- groenteveiling
- kruideniers
- kledingmakerij en confectie
- melkboeren
- melkfabriek
- molenaar
- restaurant
- schelpenvissers
- schilder
- schildersbedrijf
- slagers
- smid
- smederij
- stoomwasserij
- strandvonder
- vrachtrijderij
- wereldwinkel
- Verschenen jaarboekartikelen over personen:
- Asjes, Albert
- Bakker, Kees – kunstschilder
- Bakker, Thijs
- Brandjes, Co
- Buuren, Armin van
- Deelen, Derk van
- Dekker, Dirk
- Gevers, Frits
- Ginhoven van, Huibert
- Godschalk gezin
- Hageman, Arie
- Heeck, Cor
- Heideman, Henk
- Heimans, Eli
- Hoberg, Jan
- Hofdijk, Willem Jacobsz.
- Hurk, Gesina van der
- Jacobi, Jan Willem
- Jacobs-Wentink, Gré
- Kortenoever, Eldert
- Kraakman, Jacob
- Kramer, Matthijs
- Krist, Meine
- Kuijs, Niek
- Leenaers, Henri
- Mooij, Cor
- Mooij, Geertje ten Wolde
- Nievelt, Anne van
- Peperkamp, Cor
- Portegies, Sijf
- Rommel, Albert
- Scheerman, Hein
- Schut, Dirk
- Schotvanger, Dirk
- Stuyt, Jan
- Toepoel, Leo
- Tulp, Lide
- Twisk, Engel
- Vasseur, Johannes Bernardus
- Veldt, Klaas
- Vlaanderen-Boot, Tiny van
- Weda schilders
- Weenen, Wub van
- Wit de, vrachtrijderij
- Zomerdijk, Herman