2 juni 2022

Peperkamp, Cor – smid (Jaarboek 15 1992 pg 33-44)

Niets uit deze publicatie mag worden overgenomen zonder toestemming van de Stichting Werkgroep Oud-Castricum.


Jaarboek 15, pagina 33

Wie was … Cor Peperkamp

Cor Peperkamp zoals velen hem gekend hebben.
afb. 1 Cor Peperkamp zoals velen hem gekend hebben.

Onder veel Castricummers is de naam Cor Peperkamp legendarisch, omdat bij als hoefsmid en als persoonlijkheid in het dorp Castricum een speciale plaats innam.

De deuren van de smederij, gelegen in het hartje van het dorp, stonden altijd open. En altijd was de smid erop uit je ertussen te nemen, de mensen aan het lachen te krijgen of gewoon gezellig in cafe De Rustende Jager een borreltje te drinken met andere bekende Castricummers.

Zijn gave des woords was zo spreekwoordelijk dat hij het tot officieuze locoburgemeester bracht. Op vele geboorte-akten staat zijn handtekening, omdat het vanzelfsprekend was Cor Peperkamp als getuige uit te nodigen bij de aangifte van een nieuwe boreling.

Het is nu veertig jaar geleden dat hij overleed, na een periode van 53 jaar dat hij als smid de paarden besloeg en de wagens van nieuwe wielijzers voorzag. Hij nam niet alleen door de uitoefening van zijn beroep een centrale plaats in, maar vooral door zijn goedlachse, innemende persoonlijkheid. En zo herinneren de meeste mens en zich hem. Een markant mens, Cor Peperkamp.

Uitgeester van geboorte

Cornelis Johannes Peperkamp werd geboren op 1 augustus 1880 op het Bonkenburg te Uitgeest. Hij was de tweede zoon van Cornelis (Kees) Peperkamp en Anna Clasina Cornelia Stadegaard. Hun eerste zoon Jan werd geboren op 1 december 1874 aan de Hogeweg te Uitgeest. Naast een aantal jong overleden kinderen behielden zij drie kinderen in leven. Hun jongste kind Maria werd geboren op 31 december 1883, eveneens aan het Bonkenburg.

Kees Peperkamp kwam van Bergen, alwaar zijn vader Jan Peperkamp een smederij had tegenover de Ruïnekerk. Begin 1871 kwam hij nog ongehuwd als smid naar Uitgeest en betrok een smederij aan de Hogeweg in Uitgeest. In 1878 kocht hij de smederij aan het Bonkenburg, die thans (Red: in 1992) nog steeds als zodanig dienstdoet en beheerd wordt door Jan Peperkamp, een kleinzoon van de oudste zoon van Kees.

Door zijn wat kroezige haar kreeg Kees Peperkamp de bijnaam’ does’, een naam die zijn zoon Cor mee zou nemen naar Castricum; Het was duidelijk dat de beide zoons van Kees en Anna het vak van hun vader zouden leren. Hun dochter Maria zou later gedurende vele jaren op het Scharloo te Alkmaar een banketbakkerij leiden.

Vermoedelijk heeft er op het Bonkenburg eeuwenlang een smederij gestaan; rond de eeuwwisseling werd een vliesdun hoefijzer gevonden. Een onderzoek aan de Leidse universiteit wees uit dat het hoefijzer afkomstig moest zijn uit de zeventiende eeuw. Zoals het gebruikelijk was werd het vak geleerd van vader op zoon; kinderen leerden het op een welhaast vanzelfsprekende manier, niet alleen door af en toe mee te helpen, maar vooral door te kijken. Zo nam de oudste zoon Jan het bedrijf van zijn vader over en voerde tientallen.jaren het smidswerk uit voor de bevolking van Uitgeest.

Knecht bij de dorpssmid Klaas Smit

De tweede zoon Cor kwam op 17 juli 1900 als knecht in de leer bij Klaas Smit. Klaas was grof- en hoefsmid en had een smederij in de dorpskern van Castricum. Klaas Smit was toen reeds 67 jaar en al sinds 1862 dorpssmid in Castricum. Uit zijn huwelijk met Maartje Brakenhoff werden acht kinderen geboren, waaronder vier zoons. Twee zoons, Simon en Gerrit, werkten bij hun vader in de smederij.

Als beide zoons op 8 en 10 oktober 1898, nog ongehuwd, aan de heersende Spaanse griep overlijden op respectievelijk 34- en 27-jarige leeftijd, staat Klaas er alleen voor; ruim een jaar later komt dus Cor Peperkamp op twintigjarige leeftijd bij hem werken. In deze beginjaren in Castricum volgt Cor Peperkamp een opleiding tot (hoef)smid aan een technische school in Haarlem; het vakdiploma behaalt hij in Utrecht.

Cor Peperkamp bij de Overtoom.
Zicht op de Overtoom met op de achtergrond de hervormde kerk. Links Cor Peperkamp met in het midden collega smid Dorus de Groot. Dan met het kind Toon van Benthem. Collectie Oud-Castricum. Toegevoegd.

In het jaar 1906 vindt Klaas Smit het welletjes, hij is dan 73 jaar; met zijn vrouw Maartje gaat hij in Haarlem wonen. De smederij doet hij eind juni van dat jaar over aan Cor Peperkamp, die enkele maanden eerder op 17 mei 1906 te Uitgeest is gehuwd met Catharina Maria Rodegonda Berkhout. eveneens geboren te Uitgeest op 14 augustus 1882.

Zij was de dochter van Mattheus Berkhout en Alida Petronella Tijburg. Mattheus was broodbakker en later bloemkweker; hij was niet onbemiddeld. Voor hun dochter en schoonzoon kochten zij de smederij in Castricum, met haar unieke locatie: pal in het hart van een lieflijk klein agrarisch dorp met ongeveer 2500 inwoners. Op de plek waar in vroeger tijden de smederij vele jaren


Jaarboek 15, pagina 34

In het begin van deze eeuw: met de fiets Cor Peperkamp, rechts Klaas Smit, Maartje Brakenhoff en dochter Agatha Smit.
afb. 2 In het begin van deze eeuw: met de fiets Cor Peperkamp, rechts Klaas Smit, Maartje Brakenhoff en dochter Agatha Smit.

dienst heeft gedaan staat nu een groter complex, namelijk een doe-het-zelf-zaak aan de Dorpsstraat 58.

Het pas gehuwde paar vestigde zich in de woning naast de smederij. Een huis met een bedstee in de woonkamer, een in de gang en twee bedsteden boven in het huis. Achter de woning was een tuin met een waterput. De smederij had een behoorlijke oppervlakte; erachter stond een grote loods waar de ijzeropslagplaats was.

In het midden van de smederij bevond zich de smidse, de centrale plek, waar op het aambeeld het ijzer als het heet was gesmeed werd.
In de loop der jaren werd de smederij verschillende keren verbouwd en voorzien van nieuwe gevels. Nadat Cor Peperkamp zijn diploma als hoefsmid behaald had, werd dat ook vermeld op de ramen van de smederij. Men mocht, gezien de moeilijkheidsgraad van het werk, alleen opgeleid en gediplomeerd het vak van smid uitoefenen.

Humorist en grappenmaker

Cor Peperkamp bouwde al snel een reputatie op als een ruimdenkende, welsprekende en humoristische man, die met zijn vrolijke humeur, toneeltalent en overtuigingskracht heel vaak grappen uit kon halen met mensen die de smederij bezochten. Je wist nooit zeker of hij je ertussen nam. In die hechte kleine dorpsgemeenschap waar iedereen elkaar kende, was hij zeer graag gezien. Hij was sfeerbepalend.

In een tijd waarin hard werken van maandag tot en met zaterdag aan de orde van de dag was en het woord ‘vakantie’ niet eens bestond, voorzag hij in een behoefte, want met de smid Cor Peperkamp in je omgeving viel er altijd wel wat te lachen. In zo’n dorp gebeurde er niet zoveel en een beetje lachen in de strijd om het dagelijkse bestaan was meer dan welkom. De anekdotes zijn dan ook in de loop van de 53 jaar, dat Cor Peperkamp dorpssmid in Castricum was, zeer talrijk geworden.

Zo kwam er wekelijks een redacteur van het Uitgeesterkrantje, de heer Kaagman, naar Castricum met de vraag of er nog nieuws was. Hij bezocht altijd even de smederij en stelde de vraag ook aan de smid. Peperkamp placht wat terughoudend te reageren en wilde het dan laten voorkomen dat het niet belangrijk was wat hij te vertellen had: “nou nieuws nee, ach laat maar. ” Die opmerking maakte Kaagman, een opvallende man met een lange grijze baard, altijd behoorlijk nieuwsgierig en hij drong steevast aan om het verhaal toch maar te vertellen.

“Wat zal ik zeggen”, begon Peperkamp een keer, “elke middag, zo tegen een uur of vier, zit er een ooievaar voor één van de ramen van De Rustende Jager naar binnen te kijken. Hij blijft er een uurtje zitten en vliegt dan weer weg. Het is net alsof hij iemand zoekt”. De redacteur, die dat weleens met eigen ogen wilde aanschouwen, heeft een paar dagen, zo rond een uur of vier, lang gewacht of de ooievaar langs kwam. Of dit verhaal ooit de krant gehaald heeft, vermeldt de geschiedenis niet …

Op de voorgrond een groep kinderen, schoenmaker Imming (met mand) en daarnaast smid
Peperkamp.
Op de voorgrond een groep kinderen, schoenmaker Imming (met mand) en daarnaast smid Peperkamp. Dorpsstraat 64, 66, 68 in Castricum, 1911. Collectie Oud-Castricum. Toegevoegd.

De smederij

In de smederij bevond zich de smidse, de plaats waar het smidsvuur was, met daarboven een taps toelopende schoorsteen; ernaast hing de blaasbalg om het vuur mee aan te wakkeren. Naast het smidsvuur bevond zich ook de koelbak, een stenen bak gevuld met water om het ijzer snel af te laten koelen ofwel te laten krimpen. Dit was de meest centrale plaats van de smederij, waar al het ijzerwerk met de hand gemaakt werd. Van het ijzer werden niet alleen de hoefijzers gemaakt, maar in feite alles wat voor tuin- en landbouw gebruikt werd: fabrieksproducten kwamen nog nauwelijks voor.

Dus de smid vervaardigde ook veel gereedschap zoals spaden, schoffels, harken, hooigraven etc. (de hooigraaf werd door de boer gebruikt om zijn hooi in verband met het optreden van hooibroei te controleren; aan de hooigraaf zat een’ steppie’ waarmee het hooi omgewoeld werd).

Elk stuk gereedschap werd gesigneerd met de initialen CP. Het met de hand gemaakte gereedschap ging ontzettend lang mee en ging er uiteindelijk toch iets stuk, dan kon dat vaak nog door de smid worden verholpen.

Iemand kwam een keer bij Cor Peperkamp verhaal halen over een schoffel die niet goed uitgevallen was. Peperkamp repliceerde: “Het lijkt me sterk dat ik deze schoffel gemaakt zou hebben,


Jaarboek 15, pagina 35

Cor Peperkamp.
afb. 3a Cor Peperkamp.
en zijn vrouw Trijntje Berkhout.
afb. 3b en zijn vrouw Trijntje Berkhout.

want ik zet er altijd CP op.” Die letters waren inderdaad nergens te vinden.

Hij maakte eens een proefschoffel voor de Noord-Zuidhollandse Tramwegmaatschappij. Hij had daar zo’n succes mee, dat ze later ieder jaar wel twintig stuks bestelde.

Wat hij ook veel deed was de messen slijpen van de maaimessen. Dat zijn driehoekige messen die op een natte slijpsteen werden aangescherpt: een jaarlijks terugkerend karwei.

Hij maakte niet alleen gereedschap, maar alles wat gesmeed werd, zoals muurankers, beugels van goten, uithangborden rijk van krullen voorzien, sierhekken (waaronder het hekwerk rond het terrein van het psychiatrisch ziekenhuis Duin & Bosch) en het gewone siersmeedwerk.

Bekend is dat veel mensen op klompen liepen en die klompen braken nog weleens, vooral als de jongens er mee voetbalden. Peperkamp zaagde dan een gleufje in de klomp, legde de gloeidraad in het gleufje en nagelde hem vast. Tenslotte was de houtlijm nog niet uitgevonden. Veel later kwamen de bandjes, waar haakjes aan vast zaten.

Het smeedijzeren kruis met haantje van de Nederlands Hervormde Kerk was een eervolle opdracht aan Cor Peperkamp. Ook deze kunst had hij van zijn vader geleerd, die in Uitgeest in 1886 een nieuw kruis had vervaardigd voor de Nederlands hervormde kerk aldaar. Hoe moeilijk dat was, bleek wel uit het feit dat het kruis uit 1886 veel te zwaar was voor ‘den koningsstijl’ en in 1915 door Jan, de andere zoon van de maker en broer van Cor, moest worden vervangen. Ook de hekken rond de Nederlands hervormde kerk werden door Peperkamp gesmeed.

De smederij van Cor Peperkamp.
De smederij van Cor Peperkamp aan de Rijksstraatweg nu Dorpsstraat 56 in Castricum, 1910. Cor staat bij de boom. Op de winkelruit staat: Gediplomeerd Hoefsmid C.J. Peperkamp. Collectie Oud-Castricum. Toegevoegd.

Gezinsuitbreiding

Al snel nadat Catharina (Trijntje) Berkhout en Cor Peperkamp zich in Castricum gevestigd hadden, kondigde de eerste geboorte zich aan: in maart 1907 kwam Anna Cornelia, gevolgd door een tweede dochter Alida Maria in oktober 1908. De zoon die later de smederij over zou nemen, Cornelis Josephus, werd in april 1910 geboren.
Daarop volgden nog vier kinderen, waarvan een kind negen maanden na de geboorte (in 1913) is overleden aan een longontsteking. Ze heette Maria Catharina. Franciscus Josephus werd geboren in november 1914 en de jongste dochtertjes Maria Catharina en Catharina Maria respectievelijk in december 1916 en in april 1918. Voor de beide zoons was het heel gebruikelijk hun vader bij het werk te helpen, zowel in de smidse (het trekken aan de blaasbalg die steeds met lucht gevuld moest warden), als buiten bij het beslaan van de paarden.

Hoefsmid

Cor Peperkamp had twee knechts in dienst, Piet Dam en Klaas Wezel (maar ook de boeren hielpen af en toe een handje). Met name de eerste is op veel foto’s samen met de smid te zien. Als een paard vier nieuwe hoefijzers kreeg en dus rondom beslagen moest worden, werd het soms in de travalje geplaatst, een houten box bestaande uit latten en balken. De travalje werd gebruikt bij onrustige en lastige paarden, maar ook bij jonge paarden die nog geen kennis hadden gemaakt met het beslaan van hun hoeven. Het paard kon dan geen onverwachte bewegingen maken, want een trap van een paard is niet zo prettig. Als een paard toch onrustig bleef, klemde de smid wel eens een tang op de neus om het paard af te leiden. Zo kon de smid toch rustig zijn werk doen. De travalje stond binnen in de smederij opgesteld, maar de meeste paarden die de smid kenden, werden zonder hulp van de travalje buiten beslagen. Dit gaf altijd veel bekijks van dorpsgenoten en kinderen die in de buurt speelden of op weg waren naar school. Het kwam een enkele keer voor dat tien paarden stonden te wachten om beslagen te worden.

Zoals elke zelfstandige ondernemer had ook Cor Peperkamp een vaste klantenkring, niet alleen onder de boeren en tuinders, maar vooral onder zijn directe klanten: de paarden zelf. De beesten wenden aan de smid, hij vertroetelde ze vaak en als Cor Peperkamp het niet deed, dan deden zijn dochters het wel. In die tijd, zo na de eeuwwisseling, werd er op menig dubbeltje gekeken en het kon dan ook gebeuren dat de boer met zijn paard naar een andere, goedkopere smederij in het dorp ging. De boeren waren soms wat op de penning en dat merkte Cor Peperkamp natuurlijk ook.

Voor de smederij de smid Cor Peperkamp.
Voor de smederij de smid Cor Peperkamp met zijn hand in de broekzak en een aantal andere personen. Het wiel wordt vastgehouden door smidsknecht Piet Dam. Aan Cors hand zijn zonen Frans en Cor. Dorpsstraat 56 in Castricum, 1911. Collectie Oud-Castricum. Toegevoegd.

Het gebeurde wel eens dat het paard met de boer langs de smederij van Peperkamp kwam terwijl de smid voor zijn smederij stond. Het paard trok dan naar de smederij in de richting van de smid, omdat het wist dat daar wel een suikerklontje te halen viel en een hartelijk woord. Cor Peperkamp keek dan naar de hoeven en zei: “Boer, wat heb je toch een paar slechte hoeven onder dat beest laten zetten, hij loopt heel slecht, je moet hem weer snel laten brengen”. En dat deden die boeren dan ook weer, vooral omdat de voorkeur van het paard ook een woordje meesprak.


Jaarboek 15, pagina 36

Schraperige boeren

Als de smid zag dat de hoefijzers aan een kant waren afgesleten, kon hij ook aan de stand van het been zien dat er iets niet in orde was. Als dat het geval was werden de ijzers verlegd. Het linker hoefijzer ging dan bijvoorbeeld onder de rechtervoet, of de ijzers werden van voor naar achter en vice versa verlegd. Dat was goedkoper dan het rondom beslaan van het paard.

Als Cor Peperkamp het echt noodzakelijk vond dat het paard rondom beslagen werd, dan speelde de zuinigheid van veel boeren hem wel eens parten en werden de ijzers alsnog verlegd, om maar geld uit te sparen. Het verleggen kostte 70 cent en het rondom beslaan, waarbij het paard vier nieuwe hoefijzers kreeg, kostte 1,40 gulden, oplopend in de loop der jaren tot 2,60 gulden. Benauwdheid en zuinigheid speelden in die zoveel minder welvarende tijd een grote rol. Als een boer bekend stond om zijn schraperigheid, dan werd hij wel aangeduid met de term ‘karhengst’.

Rond de eeuwwisseling en ook later hadden de boeren duidelijk een monopolie-positie ten opzichte van middenstanders. Voor de laatsten was dat niet altijd even gunstig, hoewel Cor Peperkamp met zijn diplomatieke gaven de boeren wel aan zich wist te binden.

De anekdotes over boeren waren daarom niet altijd positief. Zo gaat het verhaal van een smid die bezoek kreeg van een boer met een mestvork. Aan de mestvork moest een reparatie plaatsvinden. De boer sommeerde de smid zijn werk aan de smidse te onderbreken, om eerst de mestvork onder handen te nemen. De smid weigerde, moest wel weigeren, want het ijzer dat in het smidsvuur lag, duldde geen uitstel.

De boer werd kwaad en de smid vertelde de boer een verhaal dat hij had gehoord. Hij, de smid, had vernomen dat er in Amerika (dat toen veel verder weg was) een machine was uitgevonden. Een machine waar je vijf boeren in kon stoppen en waarbij aan het andere einde een mens te voorschijn kwam.

Ja, en zo ging dat toen: als ‘schraperige’ boeren ter kerke gingen dan werden er onderweg naar de kerk nog wel eens dikke sigaren gerookt. De peuken daarvan werden pas weer verder opgerookt als de kerk uit was. Het was de gewoonte om zo’n peuk op de rand van de wijwaterbak achter in de kerk te leggen. Kwajongens die de boeren een poets wilden bakken namen die peuken mee tijdens de kerkdienst en doopten die in de paardenvijgen die altijd in ruime hoeveelheden de straten sierden. Als de kerk dan uitging keek men gespannen wat voor gezicht de boer zou opzetten als hij zijn sigaar weer in zijn mond stak.

Anna, Alida, Cor en Frans Peperkamp omstreeks 1916, nadien worden nog Maria en Catharina geboren.
afb. 4 Anna, Alida, Cor en Frans Peperkamp omstreeks 1916, nadien worden nog Maria en Catharina geboren.

Het was in die tijd een grote eer om je rekening zo laat mogelijk in te dienen, al had je bij wijze van spreken geen stuiver meer in je portemonnee. Tegenwoordig is dat wel even anders. Met het zeer laat indienen van de rekening suggereerden de ondernemers dat ze het geld niet direct nodig hadden en dat was een teken van welstand. Als Cor Peperkamp soms ’te vroeg’ met de rekening kwam vroegen de klanten: “Heb je het geld nodig?” Als er veel rekeningen uitstonden zeiden de kinderen altijd: “Pa is rijk in de boeken”.

De oudste kinderen moesten vaak met de ‘briefjes’, de rekeningen dus, langs de deur en niet zelden hoorden ze dan: “Nou kind, kom maar terug als de aardbeien verkocht zijn!”. Vooral bij lagere rekeningen werd er slordig betaald, zo onder de 5 gulden, wat voor die tijd toch een hoop geld was. Zo’n rekening werd dan per dubbeltje of kwartje geïnd, de kinderen noemden dat een ‘kwatje’. Daar moest je dan als kind na schooltijd een paar klompjes voor verlopen voordat je het geld binnen had.

Op een keer zag dochter Marie dat de man die nog een rekening moest betalen wel het petje voor het aannemingsfeest van zijn zoontje kocht. “Daar hebben jullie wel geld voor hè, en pa betalen jullie niet.” Ze vertelde het niet thuis, want ze wist dat haar vader deze opmerking nooit goed gevonden zou hebben. Maar wat wil het geval: op zondagmorgen is er hoogmis en daar komt de bewuste man aan met het geld. Hij zegt: “Cor, ik kom je effe betalen”. Peperkamp zeer verbaasd: “Op zondag? Nee, dat doen we niet”. De klant legt uit wat er voorgevallen is: “Je dochter zei er gisteren wat van, dat we wel de pet konden betalen maar niet de rekening”. Nou, dat heeft ze wel even moeten horen van haar vader: dit kon absoluut niet. Dit was zijn eer te na.

Zelf had Peperkamp een betere oplossing gevonden voor dit pettenprobleem. De zaterdag voor het aannemingsfeest bestelde hij bij Bervoets in Alkmaar een paar petten op zicht. Op maandag liet hij ze terugbezorgen met de mededeling dat ze te klein waren, of te groot, of dat er anderszins iets mis mee was …

Zigeuners, zwervers en ander aanloop

De smid had met zijn uitstekende locatie in de dorpskern van Castricum erg veel aanloop. Dagelijks werd de smederij bezocht door marskramers, handelaren in ijzer, vertegenwoordigers, bedelaars, paters die barrevoets liepen, zwervers, dorpsgenoten, kleine kinderen en zigeuners. Er kwamen dus ook regelmatig woonwagens langs die door paarden werden getrokken. Soms zag Cor Peperkamp dat zo’n paard allang beslagen had moeten worden, maar omdat de eigenaars vaak geen geld hadden, deed hij het dan gratis. Het staat niet vast of hij dat deed uit liefde voor het paard, dan wel voor het baasje.

De smederij van Cor Peperkamp.
De smederij van Cor Peperkamp aan de Dorpsstraat in Castricum. Collectie Oud-Castricum. Toegevoegd.

Een verhaal dat zijn sporen wel verdiend heeft en vele malen is verteld door Castricummers die Cor Peperkamp hebben gekend, is dat over de bedelaar Kees van Poepies. Het zal niet zijn echte naam geweest zijn en het is niet duidelijk of hij zijn naam te danken heeft aan het navolgende.

Kees van Poepies was in die tijd een heel bekende bedelaar, die periodiek langs de smederij kwam, soms in gezelschap van een collega-bedelaar, wiens naam onbekend is. Ze hadden zo hun vaste adressen om wat te halen: eten of wat geld, kleding etc. Nu was het zo, dat als je vroeger een ijzeren koekenpan had (en alles was van smeedijzer in die tijd), dan werd die wel eens uitgebakken met paardenvijgen, die zoals we inmiddels weten voor het oprapen lagen (na afloop, en gezien de huidige hygiënische normen moet dat wel even vermeld worden, werd de koekenpan grondig schoongemaakt met soda). Paardenvijgen waren een probaat middel tegen het aanbakken van koekenpannen gebleken; de pan zou na behandeling nooit meer aanbakken.

Op een bepaald moment, toen smid Peperkamp bezig was dit werkje uit te voeren boven het smidsvuur, werd hij bezocht door


Jaarboek 15, pagina 37

de twee bedelaars. Ze betraden de smederij en begroetten de smid. “Nou jongens, jullie treffen het, ik heb nog een lekker lessie boerenkool”, zei Peperkamp. Zijn vrouw Trijntje, druk bezig in de keuken, werd erbij geroepen. “Vrouw, dek de tafel, we hebben gasten!”

“Nou smid”, zeiden de bedelaars, “dat is zeker een tref”. De tafel werd gedekt en borden neergezet, maar voordat het geheel werd opgediend verzocht Cor Peperkamp om eerst nog even te bidden, waarop de bedelaars twee grote kruisen sloegen en hongerig aanvielen.

Nu gaan er over dit verhaal twee versies. De eerste is dat er een stukje boter door de vijgen ging en ze hun bordje schoon leeg aten, maar dit lijkt toch een beetje onwaarschijnlijk. De tweede versie is dat de smid ter plekke afwachtte totdat de bedelaars uitriepen: “Peperkamp … !”

Zo sterk als een beer

Er werd vaak gezegd: een smid moet alles kunnen! Voor het vaak zware werk in de smederij was het wel handig als de smid over veel spierkracht beschikte. Iedereen die hem heeft gekend schildert hem als een grote, stevige, gespierde en zwaar gebouwde man. Zijn gewicht werd geschat op 250 pond. Reden waarom hij altijd maatpakken droeg die hij bij de ons inmiddels bekende Bervoets in Alkmaar liet maken. Men beschrijft hem als ‘zo sterk als een beer’. Dat was wel noodzakelijk bij het beslaan van de paarden; mocht een paard toch onrustig zijn tijdens het beslaan, dan was een duwtje van de smid met zijn lijf soms voldoende om het te corrigeren.

Tot het dagelijkse werk van Cor Peperkamp behoorde ook het met de hand vervaardigen van de hoefijzers. Omdat hij een eigen klantenkring had wist hij om welke paarden het ging. Elk paard had zijn eigen ijzers. Het maken van die hoefijzers was dus letterlijk maatwerk. Daarom konden de ijzers soms lang voordat de boer of tuinder met zijn paard kwam, al gemaakt worden: altijd na ‘broodeterstijd’, zoals dat heette. Ze hingen in de smederij aan balken.

Het al zoveel mogelijk op maat gemaakte hoefijzer werd na aankomst van de klant precies vergeleken met de maat van de hoef. De hoef werd vlak gevijld, het overtollige hoorn werd weggesneden, het hoefijzer werd in het vuur gezet en gedeeltelijk afgekoeld in de koelbak om het daarna weer aan de hoef te passen. Dat gaf altijd een hoop gesis en gerook. De lip werd aan de voorzijde tegen de hoef aangeslagen voor de steun en als het helemaal correct zat gingen de nagels door de gaten van de hoefijzers. De hoeven werden als afwerking afgeteerd. Volgens sommige zegslieden kon je er tegen bijbetaling ook nog een kleurtje op krijgen; volgens andere was, net als bij de T-Ford, elke kleur verkrijgbaar als het maar zwart was. Oude hoefijzers werden vaak weer hergebruikt voor het maken van landbouwgereedschap.

Paarden die veel over de straat liepen bezochten natuurlijk vaker de smederij dan de paarden voor land- en tuinbouw. ’s Winters werden er wel schroeven in de hoef gedraaid tegen het uitglijden: “Op winterdag stonden de hoeven op scherp”.

Als Cor Peperkamp het ijzer smeedde en enkele geïnteresseerden niets vermoedend naast hem stonden, spuugde hij soms een ‘kwat’ (hij pruimde erg veel) op het aambeeld en gaf er dan met zijn hamer een klap op. Dat.veroorzaakte een gigantische klap, alsof er een kanon werd afgevuurd.

Dorpssmid Cor Peperkamp staat voor café Broksma.
Dorpssmid Cor Peperkamp staat voor café Broksma. Dorpsstraat 42 in Castricum, 1918. Collectie Stuifbergen. Toegevoegd.

Cor Peperkamp mocht de mensen er dus graag tussen nemen. Dat ging vaak wel verder dan alleen de schrik om een luide knal, en soms was het misschien op het randje van wat vandaag de dag als goede smaak geldt. Toen lag dat geheel anders.

Je hebt niet aIleen ’s lands wijs, ’s lands eer, maar ook ‘des tijdgeests wijs, des tijdgeests eer’. Veel wat tegenwoordig kan, werd vroeger als onbehoorlijk beschouwd, maar ook omgekeerd kon vroeger veel, dat juist nu als min of meer ongepast wordt gezien. Hoe dat ook zij: de ‘practical joke’ stond, misschien wel bij gebrek aan andere verzetjes, in hoog aanzien. Wie er goed in was – en Cor Peperkamp was er onomstreden kampioen in – werd daarvoor beloond met grote populariteit.

Hij had er een handje van om, als er iemand bij hem in de smederij was, denkbeeldige voorbijgangers uitbundig te groeten. De mensen wisten dat ze er tussen genomen werden en ze wilden dus perse niet kijken wie er langs kwam, maar hij hield dat zo serieus

Omstreeks her jaar 1916: Cor Peperkamp met zoon Frans, in de deuropening vrouw Trijntje in verwachting van Marie en knecht Piet Dam met de fiets.
afb. 5 Omstreeks het jaar 1916: Cor Peperkamp met zoon Frans, in de deuropening vrouw Trijntje in verwachting van Marie en knecht Piet Dam met de fiets.

Jaarboek 15, pagina 38

Zo zag de kop van de rekening van de smid eruit.
afb. 6 Zo zag de kop van de rekening van de smid eruit.

en consequent vol, dat de meesten er vroeg of laat toch intrapten. Sommigen vlogen zelfs achteraf nog naar de deur om te zien of er werkelijk iemand voorbij gekomen was.

Veearts en tandarts

Als de paarden ziek waren of een bepaald letsel hadden ging men altijd eerst naar de smid. Hij keek dan wat hij kon doen. Ook bij het paard werd aderlaten toen regelmatig toegepast. Als de boer klachten had over de werklust van het paard en het paard lui en sloom vond, tapte Peperkamp meestal bloed af.

Voor het aderlaten gebruikte de smid een hartvormig mesje met een hamertje. Hij bond eerst een touw om de nek van het paard om stuwing te verkrijgen, waardoor de halsaderen zichtbaar werden. Hij smeerde de plek waar de incisie gemaakt zou worden in met een speciaal zalfje en tikte dan met het hamertje op het mesje waardoor de incisie gemaakt werd. Het bloed werd vervolgens in een emmer opgevangen. Men zegt dat het paard er vaak enorm van opknapte, zodat het weer lekker op het Castricumse land kon werken.

Tijdens het aderlaten kwam er eens een handelaar langs en Cor Peperkamp, die pas begonnen was, zei: “Ga maar alvast naar de vrouw toe, een koppie halen, ik kom zo”. Hij had tijdens het aderlaten bloed op zijn schort gemorst en met dat schort nog om kwam hij nerveus binnen. “Wat mij nou is overkomen”, riep hij opgewonden, “het is verschrikkelijk”.

“Nou, wat is er dan, Peperkamp?”, vroeg de handelaar bezorgd.
En Peperkamp kon dramatiseren: “Oh, mijn allerbeste vriend loopt aan de overkant van de straat, hij roept mijn naam en wil naar mij toekomen. Op datzelfde moment komt de tram eraan en hij komt toch met zijn hoofd onder de tram. Het hoofd rolt naar mij toe, hij geeft nog een knipoog en sluit zijn ogen. Ik heb het hoofd maar even onder de kaasstolp gelegd en onder het bed gezet; dan kan de familie er nog even afscheid van nemen”. Of de handelaar dit verhaal geloofde?

De dorpssmid in volle actie aan een wagenonderstel.
afb. 7 De dorpssmid in volle actie aan een wagenonderstel.

Zweren aan de paardenvoeten werden schoongemaakt en behandeld met bruine teer in de holte van de zool. Met het wegsnijden van knobbels was extra voorzichtigheid geboden, omdat er een zweer onder kon zitten. Als er een ‘straar’ (kier) aan de voetzool ontstond ten gevolge van verzwering dan werd dat opgevuld met henneptouw en weer afgeteerd. Het henneptouw was nodig om de kieren te dichten en zo verontreiniging van de wond te voorkomen; het paard zou anders kans lopen om rotkanker te krijgen en in die tijd betekende dat een wisse dood.

Cor Peperkamp ried ook wel aan om het paard in de zee te laten lopen: zeewater heeft, zoals bekend, een reinigende en genezende werking op ontstekingen.

Zelfs kwam het voor dat Peperkamp geraadpleegd werd als het ging om reumatische klachten bij mensen. De man of vrouw werd in zo’n geval naar de doodgraver gestuurd om daar een doodkistenschroef te halen, die minstens twintig jaar in de grond gezeten moest hebben. Bij de doodgraver lagen die schroeven in voorraad. Cor Peperkamp smeedde van die oude schroef een ring en vijlde die glad. Door zo’n ring te dragen zou men de reumatische klachten kwijtraken.

De smid controleerde ook het gebit van de paarden en dankzij die kunde kreeg hij nog eens bezoek van een man met een ontzettende kiespijn. “Oh”, zei Cor, “ik ben overal goed in; ik heb vroeger ook nog voor tandarts geleerd, neem maar even plaats”. Hij heeft toen met een grote roestige tang in de smederij die kies getrokken. Het liet hem echter kennelijk niet los, want hij kon ’s avonds niet in slaap komen, omdat hij zich ook wel realiseerde dat die tang wel eens voor een flinke infectie zou kunnen zorgen. Zijn kinderen zeiden: “Ja Pa, had je het maar niet moeten doen, het is je eigen schuld.” Gelukkig is de patiënt pas vele jaren later en aan iets heel anders overleden.

Links van de Boerenleenbank de smederij van Cor P
Links van de Boerenleenbank de smederij van Cor Peperkamp. Dorpsstraat 56, 58 in Castricum. Collectie Oud-Castricum. Toegevoegd.

Het gebit van oma

Zo gaat er nog een ander verhaal in de tandheelkundige sfeer. Er kwam eens een deftig meisje uit een ander dorp kijken naar de smid tijdens het beslaan van de paarden.

– ”Nou opa, wat bent u aan het doen hier met die paarden?”
– “Ja kind, ik ben die paarden aan het beslaan”.
– “Doet dat geen pijn?”
– “Neen kind, dat doet helemaal geen pijn, opa zal het paard echt geen pijn doen hoor”.
Plotseling zegt het meisje:
– “Oma is vorige week overleden.”
– “Oh, wat vind ik dat erg voor je, dat je oma dood is. Zou ik je eens wat mogen vragen?”, vervolgt Cor Peperkamp verder: “Opa moet volgende week voor de pastoor invallen bij het preken, maar opa zijn gebit is stuk. Zou opa dan jouw oma’s gebit even mogen lenen? Dan krijg jij een dubbeltje van opa”.

Dus dat meisje kwam later met een doosje met watten en een geel gebit naar hem toe. Hij nam het aan, boog zich een beetje van haar weg, zogenaamd het gebit passend, en zei: ” sorry hoor, kind, het past opa helemaal niet, neem het maar weer mee. Zeg moe maar


Jaarboek 15, pagina 39

dat het hartelijk bedankt is voor de moeite. Het kind kreeg het dubbeltje en ging weer weg.

Nog één keer het gebit (driemaal is scheepsrecht).
Cor Peperkamp kwam eens bij een vrouw om een kachel te plaatsen. Tijdens een bakje koffie maakte zij complimenten over het mooie gebit van de smid. Hij had altijd direct zijn verhaaltje klaar en zei: “Mevrouw, daar ben ik met mazzel aan gekomen.

Een jaar geleden kwam ik bij Jan de Slager in de Oosterbuurt en die was juist bezig een geit te slachten. Dat beest had een mooi gaaf gebit en die geitekop kon ik voor twee kwartjes van hem kopen. Thuis hebben we die kop gekookt en afgekloven en toen bleef er een gaaf stel tanden en kiezen over. Daarmee ben ik naar een tandarts gegaan en die heeft er dit fraaie gebit van gemaakt”. “Maar”, zei de smid met een stalen gezicht: “ik zou het niemand aanraden hoor, het heeft een groot bezwaar, ik kan geen toeter (toeter- of pijpkruid) of brandnetel voorbij lopen of ik moet er effe in bijten”.

Pater Peperkamp

Hij was een keer in een kloosterschool in Velsen om er met zijn knecht kachels te plaatsen en pijpen te poetsen voor de winter. Terwijl de knecht ergens anders bezig was, zag hij op een gegeven moment een aantal bruine pijen hangen onder een afdakje. Zonder een moment te aarzelen trok hij zo’n pij aan, bedekte zijn hoofd met de ruim uitgevallen kap en liep door de lokalen naar zijn knecht toe die op zijn knieën druk bezig was een kachel te plaatsen.

– “Gaat het wel vaderke? ” vroeg hij op zijn steenkolen-brabants.
– “Jawel eerwaarde” was het enigszins timide antwoord.
– “Heeft u ook kinderen?”
– “Jawel eerwaarde.”
– “Hoeveel kinderen heeft u?”
– “Ik heb wel acht kinderen. “
– “Acht kinderen zo, dan heeft u ook niet stil gezeten!”
– “Nee, nee eerwaarde, U weet hoe dat gaat “
– “Zal ik uw gezin de zegen geven?”
– “Dat is goed eerwaarde”.
Prevelend: “In nomine patris et filii et spiritus sancti” …
(een stuk luider)
– “En nou godverdee aan je werk …”
– “Barst Peperkamp, ben jij het?”

Wagenmaker

Een werk waarbij niemand hem mocht storen en dat altijd met de knechts werd uitgevoerd was het leggen van ijzeren banden om wagenwielen, de zogenaamde wielijzers. Het was werken op de millimeter, want als het ijzer rond het wiel niet goed strak zat rolde het er al snel vanaf.

Die wielijzers lagen in voorraad in de loods achter de smederij. Het was werk dat een flink deel van het smidswerk uitmaakte, omdat er in die tijd vrijwel uitsluitend karren rond reden in het dorp; voordat de auto het straatbeeld kwam sieren werd immers vrijwel alles nog met paard en wagen gedaan.

Karretjes had je in alle soorten en (wiel)maten: kiepkarren, schulpkarren met zeer hoge wielen, boerenwagens, bakwagens, tilbury’s, dresseerkarretjes, bokkenwagens enzovoorts.

De maat van het wiel werd genomen met een instrument waarmee men de omtrek van het wiel uitrekende. Dan werd van staal de breedte van het wiel gewalst op een wals, die in de smederij stond, en dan werd die band iets korter dan de werkelijke maat in het vuur verhit tot bijna smelttemperatuur. Omdat er nog niet gelast werd maakte de smid gebruik van welijzer om de ijzeren band aan elkaar te smeden. Het wielijzer ging in het smidsvuur en werd iedere keer een stukje gedraaid; het moest zo heet mogelijk zijn.

Zo zag smederij Peperkamp in Uirgeest eruit; de smederij in Castricum, waarvan geen foto's gemaakt zijn, zag er hetzelfde uit.
afb. 8 Zo zag smederij Peperkamp in Uirgeest eruit; de smederij in Castricum, waarvan geen foto’s gemaakt zijn, zag er hetzelfde uit.

Vooral grote ijzeren banden vergden van de smid veel handigheid. omdat het beginpunt soms al was afgekoeld als het eindpunt in het smidsvuur lag.

Pas als het ijzer zeer heet was kon het om het houten wiel gelegd worden. een werkje dat zeer snel moest gebeuren. Het houten wiel mocht immers niet verbranden door de hitte van het ijzer. Als het ijzer om het wiel gelegd werd. moest het snel worden afgekoeld in een speciaal daarvoor vervaardigde stenen bak van ongeveer 1,5 meter lengte, gevuld met water. Het wiel werd daarin rondgedraaid. dat ging met veel rook en gesis gepaard.

Dit werk kon de smid niet in zijn eentje, hij werd hierbij altijd geassisteerd door zijn knecht of zelfs door de opdrachtgevers.

Getuige bij geboorteaangiften

Cor Peperkamp had graag mensen om zich heen, en dat gevoelen was wederzijds. Zo werd hij regelmatig gevraagd om als getuige op te treden als een geboorte moest worden aangegeven. Het is niet bekend bij hoeveel aangiften hij getuige is geweest, maar verondersteld wordt dat het om honderden nieuwgeborenen is gegaan.

De vader kwam dan even langs de smederij en samen met een andere getuige werd in het gemeentehuis de geboorteakte getekend. Als die formaliteiten hadden plaatsgevonden, dan ging de gelukkige vader in gezelschap van de getuigen naar café De Rustende lager aan de Dorpsstraat en daar bracht men dan een toost uit op een lang en gelukkig leven van de pasgeborene. Dat was traditie.

Voor de sigaar, die Peperkamp dan altijd aangeboden kreeg nam


Jaarboek 15, pagina 40

Bij vele geboorte-aangiften trad Cor Peperkamp op als getuige; op vele akten is zijn handtekening te vinden.
afb. 9 Bij vele geboorte-aangiften trad Cor Peperkamp op als getuige; op vele akten is zijn handtekening te vinden.

hij een sigarenschaartje mee, hij knipte de sigaar af en rookte een haaltje. Omdat hij normaliter niet rookte, maakte hij de sigaar meteen weer uit en bewaarde hem voor zijn zoon.

Soms bleef hij wel eens te lang weg en dan zei zijn vrouw tegen een van haar kinderen: “Waar blijft je vader nou? Da, (hun tweede dochter) ga jij eens even je vader halen, hij blijft zo lang weg. Zeg maar dat ik zit te wachten met eten”. Met de deur van De Rustende Jager half geopend zei ze dan: “Pa, komt u, want u moet eten”. “Kind, ik kom direct” zei hij dan. En dat deed hij altijd. Dorpse gezelligheid.

Toen Trijntje, de vrouw van de smid, zelf hoogzwanger was en elk moment kon bevallen, moest Cor Peperkamp ook nog eens een kind aangeven.

Terwijl de burgemeester de akte opstelde en naar de naam van de pasgeborene vroeg zie Peperkamp gekscherend: “Oh, noem het maar Cor Peperkamp”. Dat gebeurde. Terwijl de akte werd ingevuld en de formaliteiten werden afgehandeld, constateerde de burgemeester dat het niet het kind van Peperkamp kon zijn. Dat was wel even een pijnlijke geschiedenis, want zo’n akte duldde geen fouten en verbeteringen. Het kostte de desbetreffende ambtenaar dan ook nog heel wat werk om het een en ander te verbeteren. Die akten werden naar Haarlem gezonden en doorhalingen e.d. werden niet geaccepteerd.

In de raadszaal van het oude stadhuis bevond zich een schoorsteenpijp met een schoorsteendop erop. Cor Peperkamp was weer eens aanwezig om als getuige op te treden. Burgemeester Mooij zat aan de lange vergadertafel dichtbij de schoorsteendop. De smid zag dat de schoorsteendop niet goed sloot op de pijp en tikte daar even met zijn duimstok tegenaan om hem vast te slaan. Maar in plaats dat de schoorsteendop steviger kwam te zitten, raakte hij los en vlogen tegelijkertijd naar schatting twee volle emmers roet uit de pijp, dat voor een flink deel over de tafel en de burgemeester en diens akten vloog.

“Peperkamp …”, jammerde de burgemeester Mooij boos, “… jij bent ook altijd bezig met je streken”. Dit soort verhalen heeft nog vele jaren lachsalvo’s opgeroepen bij de Castricumse bevolking.
Burgemeester Mooij en Cor Peperkamp waren goede vrienden van elkaar, ze kwamen regelmatig bij elkaar over de vloer.

In de twintiger jaren was het gebruikelijk dat de burgemeester de fanfare begeleidde, als die ergens buiten Castricum een optreden gaf. Op een keer was de burgervader verhinderd om deel te nemen aan het bezoek ergens in de Noord. De smid vond dit geen probleem en stelde voor dat hij die dag als de Castricumse burgemeester zou optreden. In dat dorp merkte niemand dat de eerste burger in werkelijkheid de hoefsmid van het dorp Castricum was.

Redevoeringen houden was hem op het lijf geschreven en het diner met de drankjes heeft hij zich goed laten smaken. Later is daar nog hartelijk om gelachen.

De werkplaats van Cor Peperkamp.
De werkplaats van Cor Peperkamp. Boven het wagenwiel het opschrift ‘RIJTUIGMAKERIJ’. Dorpsstraat in Castricum, 1915. Links op foto Cor Peperkamp. Verder op de foto: Jan Duin (alias Flast), een marinier van de kustwacht, Piet Schotvanger met de baret van de marinier op en Willem van Weenen (met verlof uit Den Helder).

Vriend van pastoor Engering

Pastoor Engering was een persoonlijke vriend van smid Peperkamp. De pastoor kwam regelmatig langs om samen met hem een spelletje schaak te spelen. In de woonkamer van de familie Peperkamp stond een aantal boeken, waaronder ook boeken die op de index stonden, die voor de rooms-katholieken dus verboden waren om te lezen.

Boeken van Emile Zola bijvoorbeeld of van Victor Hugo, die in die tijd felle reacties opriep. Elke keer zuchtte Pastoor Engering als hij die boeken zag staan, en elke keer zei hij er iets van: “Die boeken mag je niet lezen, Peperkamp!”. Reden voor de smid om het spelletje schaak eigenlijk liever op de pastorie te spelen.

Als de kersen rijp waren, die in de tuin van de pastorie groeiden, dan deelden zij die samen elk jaar uit aan de kinderen van de Augustinusschool.

Als Cor Peperkamp een enkele keer in de Pancratiuskerk kwam terwijl de dienst al begonnen was, dan onderbrak Pastoor Engering zijn dienst en wachtte demonstratief met zijn armen over elkaar, totdat Peperkamp had plaatsgenomen in de mannenbeuk. Cor Peperkamp ging elke zondag keurig in zijn maatpak en netjes met hoed op ter kerke, maar hij was niet, om het maar zo te zeggen, streng in de leer. Waarschijnlijk kon hij zich dat als kleine zelfstandige ook niet permitteren. Hij had zijn klanten onder de rooms katholieken en onder de protestanten.

Het hoeft geen betoog dat halverwege de twintigste eeuw een vrij stringente scheiding bestond tussen beide denominaties. Het gebeurde niet zo gauw dat kinderen van verschillend geloof met elkaar speelden en iets wat men al helemaal niet deed – of wat toch zeker niet zo hoorde – was verkering krijgen met iemand van een ander geloof. Kapelaan de Boer meende een keer – Cor Peperkamps vriend pastoor Engering was toen al dood – op huisbezoek te moeten gaan, toen één van de dochters van de smid verkering kreeg met een niet-katholieke jongen.


Jaarboek 15, pagina 41

Op een gegeven moment heeft Peperkamp toen uitgeroepen: “Moet u eens goed horen, ik moet van iedereen leven, want als ik het alleen van de katholieken moet hebben, dan heb ik geen brood op de plank”.

Het geloof speelde in zo’n dorp inderdaad een rol bij de vraag wie we1 of niet als klant bij je kwam en het werd in de dorpse gemeenschap als een soort verraad gezien als je niet principieel in de leer was. Daardoor is hij vermoedelijk wel wat werkopdrachten kwijtgeraakt, zoals het plaatsen van de kachels in de rooms-katholieke scholen en het maken van hekwerken voor de kerk.

Over de keuze van zijn dochters heeft hij gezegd: “Wat zij doen moeten ze zelf weten; wij hebben geprobeerd ze groot te brengen en die niet-katholieke jongens, die ze hebben gekozen zijn keurige jongemannen”. En met die uitspraak was de discussie gesloten, hoewel de jongere kinderen daardoor nog regelmatig geplaagd werden op school.

Het laat zich wel raden dat kapelaan de Boer zich in huize Peperkamp niet in de populariteit van wijlen pastoor Engering mocht verheugen.

Het is zelfs zo dat Trijntje, als zijn komst was aangekondigd, altijd het zeil onder het deurmatje in de woonkamer extra in de was zette, in de stille hoop dat het matje het op een welgekozen moment op een glijden zou zetten …

Hotel De Rustende Jager met links de Boerenleenbank. Links naast de bank de smederij van Cor Peperkamp.
Hotel De Rustende Jager met links de Boerenleenbank. Links naast de bank de smederij van Cor Peperkamp. Collectie Oud-Castricum. Toegevoegd.

Als Kapitein Rommel terug kwam van één van zijn verre reizen, dan was het gewoonte om bij te praten in café De Rustende lager onder het genot van een jonge borrel. Rommel kwam regelmatig in de smederij en de kinderen vonden het altijd een feest als Kapitein Rommel over was.

Eenmaal bestond hij het om direct na aankomst in de kleine uurtjes nog naar de smederij te komen. Toen waren de kinderen al naar bed.
Samen met Piet Schotvanger en Ab Rommel ging Cor Peperkamp jagen in de duinen met een oud jachtgeweer. Het kostte de kapitein geen moeite om een jachtvergunning te krijgen. Rommel vroeg wel eens aan de kinderen: “Zingen jullie een liedje?”

Leden van de toneelvereniging, v.l.n.r.: Cor Peperkamp, een matroos van de kustwacht, Jan Duijn, Piet Schotvanger en Wub van Weenen.
afb. 10 Leden van de toneelvereniging, van links naar rechts Cor Peperkamp, een matroos van de kustwacht, Jan Duijn, Piet Schotvanger en Wub van Weenen.

“op de klompjes, trip, trip, trap,
komen Trientje en Marietje
deftig uit de school gestapt … “

Piet Schotvanger, die erbij stond, zei dan: “Kom, hou mijn hand eens vast!” en dan stopte hij een tabakspruim in de kinderhand en kneep er hard in, zodat de bruine drab langs de kindervingertjes sijpelde. Zo’n plagerijtje werd in die tijd heel gewoon gevonden.

Het verenigingsleven

Cor Peperkamp hield graag voordrachten en was dan ook zeer gewild als ceremoniemeester bij allerhande festiviteiten en plechtigheden.

afb. 11 De damvereniging omstreeks 1930 bijeen in cafe Van Bentem (hoek Dorpsstraat-Burg. Mooystraat); Cor Peperkamp, de voorzitter, achter het tafeltje met Cees Brakenhoff (links) en Wiebe Buimer (met pijp). Staand v.l.n.r. 1e en 1e onbekend, Gerrit Sprenkeling, Henk de Haan, Piet Ruiter, Pieter Schenk, Willem Baars, Gerard Essing, Gerrit de Nijs, Sjaak Cools, Cor Orij en Ab de Zeeuw.
afb. 11 De damvereniging omstreeks 1930 bijeen in cafe Van Bentem (hoek Dorpsstraat-Burgemeester Mooystraat); Cor Peperkamp, de voorzitter, achter het tafeltje met Cees Brakenhoff (links) en Wiebe Buimer (met pijp). Staand van links naar rechts 1e en 1e onbekend, Gerrit Sprenkeling, Henk de Haan, Piet Ruiter, Pieter Schenk, Willem Baars, Gerard Essing, Gerrit de Nijs, Sjaak Cools, Cor Orij en Ab de Zeeuw.

Jaarboek 15, pagina 42

Samen met Piet Schotvanger, Wub van Weenen en Jan Duijn vormde hij een toneelvereniging die regelmatig een uitvoering gaf in café De Rustende lager. Plaatselijke verenigingen hebben altijd in de belangstelling gestaan bij Peperkamp.

Hij had ook enkele bestuurlijke functies. In een brief van 13 april 1932 schrijft hij aan zijn schoonzoon:
“(…) Gisteravond 11 april hebben we nog vergadering gehad van de Harddraverij Vereeniging wegens aftreding door vertrek uit de Gemeente van de Heer Mulder als Voorzitter. Met algemeene stemmen is toen ondergetekende tot dezen gewichtigen functie gekozen. Nu, dat heb ik maar aangenomen, alhoewel ik liever gehad had dat ze een ander hadden gekozen (…)”.
De Castricumse Harddraverij-Vereniging hield de draverijen in de Oosterbuurt.

Daarnaast was hij voorzitter van de damclub en sinds de oprichting in 1911 ook van de voetbalclub Castricumse Sport Vereniging (C.S.V .), toen nog voor alle gezindten. Deze club had een voetbalterrein aan het einde van de Haagseweg. Toen in 1922 de Rooms Katholieke voetbalvereniging Vitesse werd opgericht, gingen de meeste leden over naar de nieuwe club.

Ook bij de oprichting van de Vrijwillige Brandweer in 1920 door burgemeester Lommen had Cor Peperkamp zich met nog dertien anderen aangesloten.

Verder placht Cor Peperkamp nog wel eens een kaartje te leggen bij de klaverjasclub. Eén van zijn klaverjasvrienden was Piet Deen, ook een bekende Castricummer en dito duivenmelker. Hij schepte graag op over zijn duiven. Op een dag ontving Piet Deen een officieel ogende brief met de mededeling, dat hoge heren van de duivensportbond bij hem op bezoek zouden komen. Ze hadden gehoord dat Piet zulke verschrikkelijk mooie duiven had en wilden graag langskomen. Apetrots zei hij op de klaverjasavond: “Cor, wat ik nou gekregen heb, je wilt het niet geloven: ik krijg hoge pieten op bezoek van de duivenbond!”

Piet nam vrij, Jansie, zijn vrouw, was gepermanent, de kinderen kregen vrij van school, de hokken waren gewit en de gordijnen gewassen. De kinderen en hun ouders togen plechtig op hun paasbest naar de trein, maar al wat er kwam: geen mensen van de duivenbond. En zij maar wachten. Op de volgende klaverjasavond vroeg Cor Peperkamp belangstellend aan Piet hoe het geweest was. Piet liet zich natuurlijk niet kennen: de hoge heren hadden hun ogen uitgekeken. Later bekende Peperkamp dat hij de brief geschreven had. Typerend voor die tijd, maar toch ook voor de plaats die Cor Peperkamp zich tussen zijn dorpsgenoten had weten te verwerven, was dat ook deze streek van hem gepikt werd, zelfs door het slachtoffer.

Kermis een belangrijk dorpsgebeuren

Als er kermis in Castricum of Uitgeest was bezochten de families Peperkamp elkaar. Het was dan groot feest; drie dagen feesten met familie en dorpsbewoners was eigenlijk een kleine vakantie waar iedereen een heel jaar naar toe leefde. Een belangrijk dorpsgebeuren, waar de hele gemeenschap actief aan meedeed. Was er kermis in Uitgeest, dan ging dus de hele familie op bezoek in Uitgeest en de kinderen kregen dan van elk familielid een kwartje voor de kermis en konden voor dat geld aardig carrousellen. Als men dan in de loop van de ochtend aankwam stonden de tafels gedekt met heerlijke broden, tulband, vlees, enzovoorts. In café De Ooievaar gingen de mannen een borreltje drinken en kwamen tegen lunchtijd weer terug; de hele dag werd er gefeest.

Terwijl er circus in Bakkum was en het volk vermaakte, kreeg Cor Peperkamp eens bezoek van een marskramer te voet. De reiziger in garen en band vertelde hem dat hij ook nog langs Egmond moest. Dat had hij maar heter niet kunnen zeggen, want Peperkamp maakte meteen van de gelegenheid gebruik om de marskramer te zeggen dat bij op zijn tocht naar Egmond voorzichtig moest zijn. “Maar weet je dat dan niet? Er is een witte olifant uit het circus losgebroken en de hele Bakkumse bevolking is in rep en roer. Het dier is enorm groot en vooral die witte olifanten zijn vreselijk woest. Het is levensgevaarlijk om je op straat te begeven.” Die marskramer is toen over Limmen en Heiloo naar Egmond gelopen. Eindelijk in Egmond aangekomen, vroeg bij aan de volgende klant of de witte olifant al gevangen was. “Och heden,” was het antwoord, “ben je soms langs Peperkamp gekomen? Nou, dan ben je mooi beetgenomen!”

Petroleum gevonden

Cor Peperkamp schreef onder verschillende pseudoniemen regelmatig stukjes in het Castricummertje. Die cursiefjes waren uit het leven gegrepen en af en toe probeerde hij ook door middel van die cursiefjes mensen ertussen te nemen.

De datum 1 april naderde en (het was ergens in de jaren dertig) er werden palen geslagen voor woningen aan de Puikman. In een kort bericht maakte hij melding van het feit dat tijdens het heien van de palen op de Puikman petroleum gevonden was en dat elke inwoner van Castricum en Bakkum gratis een liter petroleum kon krijgen op vertoon van het trouwboekje.

Hij zag de mensen op de bewuste dag en tijd langs de smederij lopen met een petroleumbus in de hand. Peperkamp vroeg kwansuis: “Nou mensen, wat is er aan de hand?”
– “Cor weet je dat dan niet? Op de Puikman is petroleum in de grond gevonden tijdens het heien en nou krijgen we allemaal een liter petroleum voor niks.”
De smid wachtte rustig af totdat de mensen van de Puikman terug kwamen. De mensen vonden het achteraf een goede grap; op zo’n dorp werd hartelijk om zoiets gelachen.

Er kwamen weer eens een paar zwervers langs de smederij, hartje zomer, het was erg warm. “Peperkamp, heb je een glaasje water voor ons? Het is zo warm!”
– “Ja, ga maar even langs moeder de vrouw, zij haalt wel even wat water uit het putje”. Dan werd het emmertje in de put neergelaten en de glazen werden volgeschonken.
De smid dronk trouwens zeer regelmatig water, omdat hij door zijn werk veel transpireerde.
Ze zitten bij elkaar in de tuin achter de smederij, de smid komt erbij zitten, proeft van het water en zegt: “nou vrouw, volgens mij is het drinkwater niet goed hoor, verdulleme, dat gedonder met de gemeente ook. ‘k Heb het nog zo gezegd!”
En hij wendt zich tot de zwervers en zegt: “Er ligt hier verderop een mestvaalt en nou schijnt die gier door te sijpelen in de put. Ik heb al aan de gemeente gevraagd om die mestvaalt weg te halen. Ja vrouw, volgens mij zit er weer gier in het water”. De zwervers kijken elkaar eens aan … hun glazen zijn al leeg.

Als er mensen in de smederij kwamen en vroegen of ze even van het closet gebruik mochten maken, vroeg Cor Peperkamp altijd: “is het een grote of een kleine?” Als men antwoordde dat het om een grote ging, dan kwam de smid terug met een heel klein potje.

Het haantje van de Nederlands Hervormde Kerk was in revisie. In diezelfde tijd kwam er een handelaar in oud ijzer langs de smederij en vroeg wat er met de haan was gebeurd.
“Ja, de haan is bij een boer op de Kramersweg, ga daar maar eens kijken of je hem mee kan krijgen”, zei Cor Peperkamp.
Maar de boer had die haan natuurlijk niet; wel een levende haan, waar hij erg trots op was, in zijn tuin. Toen de handelaar bij de boer kwam en naar de haan vroeg zei de boer: “Kerel, hoe kom je daar nou toch bij? Pak je weg, die haan loopt in het hok!”
Na dit kortstondige intermezzo kwam de handelaar weer terug bij


Jaarboek 15, pagina 43

De smederij na een ingrijpende verbouwing in 1935; er werden nu ook rijwielen verkocht en gerepareerd.
afb 12 De smederij na een ingrijpende verbouwing in 1935; er werden nu ook rijwielen verkocht en gerepareerd.

Cor Peperkamp, die meteen naar de haan vroeg, waarop de handelaar ter snede repliceerde: “Ach, zolang ik loop, schimmelt mijn kont niet”.

De kinderen vermaakten zich in en rondom de smederij; op vrije dagen ging men graag naar de Papenberg om te spelen, of ze liepen door de duinen naar het strand om daar naar bijzondere schelpen te zoeken. In de jaren dertig kregen ze een cent zondagsgeld en als ze wel eens zeurden om wat meer geld, zei hun moeder: “poep maar in je hutte, dan kan je glissen (poep maar in je klompen, dan kan je glijden)”.

Het gezin van Cor en Trijntje was voor die tijd vrijgevochten en je kon er altijd binnenlopen.

De kinderen hadden een dobermann pincher, genaamd Cas, die jaren de ‘huisvriend’ van de familie is geweest. Cas was helemaal getraind om eenvoudige boodschappen te doen; zo haalde hij brood bij de bakker en vlees bij de slager. Door de familie wordt nog steeds de loftrompet gestoken over de slimheid van hun allang overleden hond.
De kinderen haalden ook regelmatig de paarden op die beslagen moesten worden. Ze mochten dan op de knol zit ten – heerlijk vonden ze dat – en als het werk klaar was mochten ze het dier weer terug brengen langs de Castricumse weilanden. Ze hadden vaak een speciale band met ‘hun’ paarden. Als zo’n paard dood ging, bracht dat veel verdriet bij de kinderen.

De dood van de smid

Op een dag is er toch een einde gekomen aan het leven van de hoefsmid, wiens aanwezigheid in het centrum van de dorpsgemeenschap zo’n vanzelfsprekendheid was geworden. Hij had zich al geruime tijd niet goed gevoeld, maar wel doorgewerkt.

Uiteindelijk is hij toch naar een dokter gegaan, die hem verwees naar een specialist in Alkmaar. Hoewel het voor die tijd – begin jaren (negentien) vijftig – zeer ongebruikelijk was om aan een patiënt diens prognose te vertellen, heeft de behandelend geneesheer op de nadrukkelijke vraag van Cor Peperkamp gezegd dat er aan diens ziekte niets meer te doen was en dat hij nog maar zes weken te leven had. Dit bleek helaas waar te zijn. Toen hij na dat bezoek op de stoep van het ziekenhuis stond zei hij triest voor zich uit starend: “Peperkamp zal nooit meer grappen maken”. De smid had slokdarmkanker gekregen, waarschijnlijk mede veroorzaakt door de hete vuren van de smidse. Zijn ziekbed duurde kort.

Toen hij ten tijde van zijn ziekte nog eens een pater, die barrevoets de smederij bezocht, uitliet (en die twee hadden al heel wat afgelachen) en tegelijkertijd bezoek kreeg van een vrouw met vier kleine kinderen, zei hij: “Ja, dat heb je hè, als je met een jonge vrouw trouwt”. De pater verliet stikkend van de lach de smederij. Nadat hij het bericht van de arts vernomen had is hij vrijwel onmiddellijk gestopt met zijn werk. Toen Cor Peperkamp in de woonkamer op zijn sterfbed lag, kwam een keer zijn oudste zoon Cor binnen met een pas geslepen zeis. Hij vroeg zijn vader of de zeis nu scherp genoeg was. Peperkamp nam de zeis over, betastte hem met zijn duim en zei: “Hij moet nog scherper jongen”.

De mensen in het dorp merkten wel dat de smid ziek geworden was. Zijn krachten namen af en door de ziekte vermagerde hij, hij zag er slecht uit. Toen iemand hem daarop aansprak zei hij: “Er komt eenmaal een eind aan de menselijke machine, maar als ik bij Petrus kom, kan hij nooit zeggen dat ik de mensen verdriet heb gedaan: bij mij hebben ze altijd gelachen”.

Op 19 juli 1952 stierf hij, op bijna 72 jarige leeftijd, thuis in de woonkamer in een bed bij het raam, ’s morgens vroeg, terwijl zijn dochter Marie bij hem waakte. Er was een einde gekomen aan zijn leven en Castricum rouwde bij het overlijden van zijn smid Cor Peperkamp.

Onder veel belangstelling werd hem de laatste eer bewezen en zelfs de militaire eer: Kapitein Rommel salueerde soldatesk en in vol officiersornaat op het kerkhof van de Heilige Pancratius, alwaar zijn graf nog steeds te vinden is.

Voor de smederij Cor Peperkamp en een andere smid bezig met het beslaan van een paard.
Voor de smederij Cor Peperkamp en een andere smid bezig met het beslaan van een paard. Links de Groentewinkel van Ab Hogenstijn later Molenaar, Paul Dekker, Eric Kippersluis. De persoon die gebukt staat is Cor Peperkamp, zoon van Frans Peperkamp en kleinzoon van de hier beschreven smid Cor Peperkamp. Dorpsstraat 54, 56 in Castricum, 1959.

Dankwoord

Een woord van dank ben ik verschuldigd aan mijn familieleden, die de eigenlijke auteurs van dit voorbeeld van ‘oral history’ zijn. Mijn vader Frans Peperkamp, die ondanks zijn ziekte en zeer verzwakte stem toch de sfeer van die tijd met zijn anekdotes wist op te roepen; tijdens de voltooiing van dit artikel is hij op 6 juli 1992 overleden.
Mijn moeder Corrie Peperkamp-Nijssen uit Castricum.
Mijn tante Marie, mevrouw M. Dol-Peperkamp uit Alkmaar.
Mijn tante Da, mevrouw A. Dekker-Peperkamp uit Beverwijk.
Mijn tante Fem, mevrouw F. Peperkamp-Bruinenberg uit Castricum.
Mijn neef Piet Dol uit Edam en mijn neef Henk Benkemper uit Hillegom, zoon van mijn onlangs overleden tante Annie, mevrouw A. Benkemper-Peperkamp.


Jaarboek 15, pagina 44

Mijn achterneef Jan Peperkamp, smid te Uitgeest en kleinzoon van een broer van mijn grootvader.
Mijn broer Wim Peperkamp voor fotomateriaal.
Mijn echtgenoot Aart Waterman voor zijn correcties en stilistische adviezen.

Catharina Q. Peperkamp,
kleindochter van Cor Peperkamp.

De winkel van Cor Peperkamp, smid.
De winkel van Cor Peperkamp, smid. Dorpsstraat 58 in Castricum, 1967. Collectie Oud-Castricum. Toegevoegd.

Genealogie

Cornelis Johannes Peperkamp, geboren te Uitgeest op 1 augustus 1880, smid, overleden te Castricum op 19 juli 1952, zoon van Cornelis Peperkamp, smid en Anna Clasina Cornelia Stadegaard. Hij trouwt te Uitgeest op 17 mei 1907 met Catharina Maria Rodegonda Berkhout, geboren in Uitgeest op 14 augustus 1882 en overl. te Beverwijk op 24 oktober 1967, dochter van Mattheus Berkhout, broodbakker, bloemkweker en van Alida Petronella Tijburg.

Kinderen uit hun huwelijk worden allen geboren te Castricum:

  1. Anna Cornelia geboren op 7 maart 1907, woonde in Hillegom, aldaar overleden op 26 april 1992, gehuwd met Pieter H. Benkemper, commissionair in bloembollen.
  2. Alida Maria geboren op 26 oktober 1908, woonde eerst in Hillegom, nu in Beverwijk, gehuwd met: 1e Dirk van der Schans, directeur van een bloembollenbedrijf; 2e met Adriaan Dekker, muzikant.
  3. Cornelis Josephus geboren op 18 april 1910, smid, woonde eerst in de Dorpsstraat in Castricum, later in Heemskerk, aldaar overleden op 31 juli 1987, gehuwd met: 1e Femmetje Bruinenberg; 2e met Josje M. Hoogewerff.
  4. Maria Catharina geboren op 31 december 1912, overleden te Castricum op 18 juni 1913.
  5. Franciscus Josephus geboren op 23 november 1914, smid, woonde in de J. Hobergstraat te Castricum, overleden te Heemskerk op 6 juli 1992, gehuwd met Cornelia M. Nijssen.
  6. Maria Catharina geboren op 31 december 1916, woont aan de Omval te Alkmaar, weduwe van Simon Dol, chauffeur.
  7. Catharina Maria geboren op 30 april 1918, woonde in Purmerend, aldaar overleden op 15 oktober 1976, gehuwd met Simon Rem, belastingambtenaar.

Hoe het met de smederij verder ging

In de loop der jaren veranderde de aard van de smidswerkzaambeden. Hoewel er tot in de jaren vijftig nog regelmatig paarden beslagen werden en wielijzers omgelegd, zijn door de opkomst van de auto deze werkzaamheden geleidelijk aan uit het straatbeeld verdwenen. Ook de fiets mocht zich verheugen in een grotere populariteit en zo kwam het dat, onder andere tijdens de tweede wereldoorlog, ook fietsen gerepareerd werden, hoewel dat werk nooit door de smid zelf werd gedaan, maar door zijn beide zoons.

Na het overlijden van Cor Peperkamp nam zijn jongste zoon Frans Peperkamp het smidswerk over en omdat dit, zoals gezegd, terugliep werd de smederij een haarden- en kachelzaak, gedreven door de oudste zoon Cor. Pas in 1964 kreeg die historische plek een geheel andere bestemming. Elf jaar lang is er een stomerij gevestigd geweest die onder leiding stond van mevrouw F. Peperkamp-Bruinenberg.

In 1975 is het pand verkocht en werd er een gedeelte van de Raiffeisenbank in gevestigd, waarna het omstreeks 1980 werd gesloopt om plaats te maken voor de meergenoemde doe-het-zelf-winkel.

Smid Peperkamp

De ganse Dorpsstraat gaat in rouw,
Want och, een mensenleven trouw
Stond immers daar smid Peperkamp.
Voor d’oude garde lijkt ’t een ramp,
Want wie schenkt thans z’n gulle lach
En blijde ziel aan iedre dag?

Een prima smid in ’t harnas gaat.
Een Dorpsfiguur van groot formaat,
Het aanbeeld nevens ’t kloeke lijf,
De noeste knuisten tot bedrijf,
Het vuur, door d’oude balg gevoed,
Bracht jaren gloed in ’t smidse-bloed.

We missen ’t magistraal portret,
De smidse-deur blijft onbezet,
Het vuur wordt nu niet opgevoerd,
De moker blijft onaangeroerd,
De smidse rust … de baas ging heen
En op ’t trottoir staat er nu geen …

Het blauwe boezeroen is vort,
Het leutig dorpse leven schort …
Er is, na koddig smidse-praats,
Nog slechts een gapend lege plaats,
Want Peperkamp is reeds niet meer
En met hem d’echte dorpse steer.

Het dorp nu treurt bij ’t stervensuur
Van deze grote smids-figuur,
Hem wordt, door iedereen geacht,
Een warm en laatst saluut gebracht …
De hemel straalt, de zonne lacht …,
Vaarwel … vriend Peperkamp …rust zacht

Door A. van Kluijve
(uit het Nieuwsblad voor Castricum van 23 juli 1952).

18 oktober 2021

Johanna’s Hof (Jaarboek 27 2004 pg 3-15)


Jaarboek 27, pagina 3

De geschiedenis van Johanna’s Hof

Boerderij – theehuis – partycentrum

Johanna's Hof.
Johanna’s Hof. Johannisweg 3 in Bakkum. Collectie Stuifbergen. Toegevoegd.

Inleiding

Johanna’s Hof kent een rijke historie die een aanvang neemt met de bouw in 1832 tijdens de uitvoering van een grootschalig ontginningsproject in het duingebied van Bakkum en Castricum. In dit artikel wordt uitvoerig ingegaan op dit project, dat diende om uitgestrekte duinvalleien voor landbouw en veeteelt geschikt te maken, Dit gebeurde onder andere door de aanleg van wegen, kanalen en sloten, die moesten zorgen voor een goede waterhuishouding en door de bouw van meerdere duinboerderijen. Naar aanleiding van de aankoop in 1829 van een uitgestrekt duingebied voor dit project door koning Willem I wordt het eigendom van het duingebied in de opeenvolgende eeuwen geschetst. Verder worden de geschiedenis, de opeenvolgende bewoners en de naamgeving van de duinboerderij Johanna’s Hof behandeld.

In 1927 wordt door de toenmalige eigenaar, provincie Noord- Holland, besloten om de inmiddels bouwvallige boerderij te slopen en wordt in haar opdracht in 1933 een fraai uitziend hotel-café-restaurant gebouwd. Dit kreeg de naam: Theehuis Johanna’s Hof; de exploitatie wordt verpacht aan Cornelis Heek. De Tweede Wereldoorlog ‘gooit roet in het eten’ en Johanna’s Hof gaat dienen als verblijf voor hoge Duitse officieren. Kort voor de bevrijding in 1945 gaat het Theehuis in vlammen op, alleen de garage annex schuur blijft behouden.

Van hieruit begint Theun de Hoop kort na de oorlog het bedrijf weer op te bouwen. Vanaf 1981 is Gerrit Dokter hier bedrijfsleider en hij heeft in het jaar 2000 het eigendom van Theun de Hoop overgenomen. De aanleiding hiertoe vormde een grote brand in december 1999, waarbij een flink deel van het bestaande gebouw in de as werd gelegd. Met de herbouw van Johanna’s Hof en de heropening in 2001 is met behoud van het oorspronkelijke karakter ook een grote uitbreiding gerealiseerd die het geheel mede de functie van partycentrum heeft gegeven.

Landbouw en veeteelt in de duinvalleien

Het duingebied was tot de 19e eeuw een wildernis die steeds van aanzien veranderde door de vele zandverstuivingen. Aan de dorpen was een verplichting tot helmbeplanting op de binnenduinen opgelegd om de aangelande gronden, erven en huizen tegen verstuiving te beschermen. Dit duingebied werd in die tijd vooral voor de jacht gebruikt en voor de konijnenvangst. De konijnenvangst werd door de eigenaar van het duingebied verpacht aan een duinmeier die bovendien het beheer voerde over het duingebied en er zijn woning had.

Boerderij de Brabantse Landbouw.
Boerderij de Brabantse Landbouw. Oude Schulpweg 8 in Castricum. Collectie Oud-Castricum. Toegevoegd.

Al aan het einde van de 18e eeuw zijn er pogingen ondernomen om kleine delen van het duingebied voor de landbouw geschikt te maken. In het duingebied van de familie Deutz van Assendelft werd in 1771 een bedrijf gesticht ‘De Brabantsche Landbouw’, een gemengd bedrijf met enkele melkkoeien, jongvee en schapen die de mest leverden voor 30 hectare akkerland.

In de tientallen jaren die volgden, werd de roep steeds sterker om de laag gelegen gedeelten in het duingebied beter te gaan benutten voor landbouw en veeteelt. In 1799 werd een ‘Ontwerp tot vruchtbaarmaking der duinen’ aangeboden aan de Eerste Kamer van het Vertegenwoordigend Lichaam des Bataafschen Volks. Dit ontwerp was opgesteld door Jan Kops, toen chef van het Bureau van Landbouw en ging uit van een ontginning en kolonisatie van 16.000 morgen (circa 13.000 hectare) duingebied. Het plan werd door zijn grootschaligheid door het departementaal bestuur niet goed ontvangen. Bovendien waren er in deze Franse periode weinig mogelijkheden voor investeringen.

Door de ‘Maatschappij tot bevordering van den Landbouw’ was in 1816 een prijsvraag uitgeschreven voor het opstellen van een ontwerp om voor landbouw geschikte duinvalleien te ontsluiten door deze te voorzien van een goede afwatering en van toegangswegen. Als reactie hierop zond Daniël Theodore Gevers van Endegeest een omvangrijke verhandeling in over de ontsluiting van de Nederlandse duinen voor de landbouw en noemde het duingebied van Bakkum als een geschikte plaats voor ontginning met een afwateringsproject van de Hoepbeek. De plannen van Gevers werden in 1824 met goud bekroond en behelsden de ontwikkeling van het duinterrein tot een volwaardig landgoed met een landhuis, wegen en vaarten, boerderijen met landbouwgronden en bospartijen voor houtkap, jacht en recreatie. Het landgoed moest zichzelf kunnen bedruipen op basis van een rendabele landbouwondememing en moest bovendien landschappelijk mooi zijn. Het zwaartepunt was veeteelt, de akkerbouw werd van secundair belang geacht. De stalmest moest voor vruchtbare weiden en akkers zorgen.

Het voorgaande speelde zich af tijdens de regeerperiode van Koning Willem I, die groot voorstander was van het uitvoeren van landontginningsprojecten, sterk betrokken was bij de economische ontwikkeling van ons land en daarvoor initiatieven ontplooide. In 1829 geeft hij de Amsterdamse makelaar Jan Cornelisz. Twisk opdracht om het duingebied, voornamelijk gelegen onder Bakkum en ter grootte van ruim duizend hectare, te kopen. Voor de uitvoering van het ontginningsproject en het beheer van het zogenoemde ‘Landgoed Bakkum’ stelde de koning op 12 september 1829 een commissie in, bestaande uit de eerder genoemde Daniël Theodore Gevers van Endegeest (op dat moment referendaris bij de Raad van State), David Jacobus van Lennep (hoogleraar aan het Atheneum in Amsterdam en een van de directeuren van de Maatschappij tot bevordering van den Landbouw) en Jacob Rendorp (grootgrondbezitter en ambachtsheer van Heemskerk en Wijk aan Zee en Duin).

De vroegere eigenaren van het duingebied

In de 17e eeuw waren de graaf van Egmond en de heer van Marquette beleend met het duingebied in onze regio. Nadien werd het duingebied door de Staten van Holland verkocht aan veelal vermogende Amsterdamse families.
In 1832 wordt bij de oprichting van het Kadaster vermeld dat van het duingebied in de gemeente Castricum het noordelijke gedeelte ter grootte van 665 hectare in het bezit is van Abraham Jacobsz Barnaart, het zuidelijke gedeelte ter grootte van 769 hectare van Andries Adolph Deutz van Assendelft en een tussenliggende strook duin groot 344 hectare van jonkheer Lucas Boreel.

Abraham Jacobsz Barnaart stond vermeld in de kadastrale registers als rentenier wonende in Sassenheim. Hij is op 23 mei 1829 in Lisse overleden. Het opmeten van alle percelen in de gemeente Castricum en de uitwerking en registratie in de zogeheten oorspronkelijk aanwijzende tafels (O.A.T.) strekten zich uit over een aantal jaren


Jaarboek 27, pagina 4

Het duingebied van de gemeente Castricum met daarbij aangegeven de eigenaren van de verschillende delen van dit duingebied en de aanwezige duinboerderijen in de periode vóór 1829.
Het duingebied van de gemeente Castricum met daarbij aangegeven de eigenaren van de verschillende delen van dit duingebied en de aanwezige duinboerderijen in de periode vóór 1829.

voorafgaande aan de officiële oprichting van het kadaster in 1832. Daarom staat in de O.A.T. nog Abraham Barnaart als eigenaar te boek. terwijl hij in 1829 reeds is overleden. Abraham Barnaart, afkomstig uit een Amsterdamse koopmansfamilie, kocht in 1803 het duingebied ten noorden van de Zeeweg (toen gemeente Bakkum) met de bijbehorende duinboerderij ‘Het Zeeveld’ van de erfgenamen van de Alkmaarse koopmansfamilie Van der Nolle. (Zie het 7e jaarboekje.) Het duingebied ten zuiden van de Zeeweg (Castricum) had hij in 1813 gekocht van de erfgenamen van Jan van Bruijnswaard en Guurtje van Velsen.

Boerderij Zeeduin.
Boerderij Zeeduin op de hoek Zeeweg-Van Oldenbarneveldweg in Bakkum, 1892. Collectie Oud-Castricum. Toegevoegd.

Op 24 oktober 1829 verkochten de erfgenamen van Abraham Barnaart Jacobszoon aan de Amsterdamse makelaar Jan Cornelisz Twisk in opdracht van Koning Willem I het gehele duingebied in Bakkum gelegen ten noorden van de Zeeweg (469 hectare) met de boerderij ‘Het Zeeveld’ en het duingebied ten zuiden van de Zeeweg (196 ha) met de duinboerderij ‘Het Zeeduin’. (Deze boerderij is afgebroken vóór 1914, stond nagenoeg op de plaats van het kantoor Fochteloo van PWN en is afgebeeld in het 20e jaarboekje blz. 36.) Deze bezittingen werden voor 12.240 gulden aan makelaar Twisk verkocht.

Het Oude Huys.
Een heel oud huis uit de 17e eeuw heet wel ’t Oude Huis . Oorspronkelijk heette het De Kwekerij. Oude Parklaan 8 (Duin en Bosch) in Bakkum. Collectie Oud-Castricum. Toegevoegd.

Jonkheer Lucas Boreel was in 1780 in Amsterdam geboren en zoon van de toen machtige mr. Willem Boreel en Maria Trip. Lucas trouwde in 1811 met Maria Johanna Sara, gravin van Limburg Stirum en was tot 1830 houtvester van het eerste jachtdistrict in de provincie Noord-Holland. Daarna had hij zitting voor de Ridderschap in de Staten van Noord-Holland. In 1826 kocht hij een duingebied onder Castricum ter grootte van 344 hectare met de daarop staande duinmeierswoning, later ‘De Kwekerijwoning’ genoemd (‘Het Oude Huys‘ op het terrein van Duin en Bosch). Deze bezittingen in het duingebied van Castricum werden door jonkheer Lucas Boreel op 3 oktober 1829 voor 8.000 gulden bij Jean de la Chambre Karshoff, notaris te Beverwijk, uit de hand verkocht aan makelaar Jan Cornelisz Twisk, die handelde in opdracht van Koning Willem I.

Het ontginningsproject

Na de instelling van de commissie door koning Willem I in 1829 werd het project voortvarend aangepakt. De grote, drijvende kracht was Daniël Theodore Gevers van Endegeest, zoals blijkt uit het omvangrijke archief dat over het ontginningsproject is bewaard. Dit omvat onder andere de uitwerking van de plannen, de bouwtekeningen en de uitvoerige correspondentie die is gevoerd door Gevers met de andere commissarissen en met hoofdopzichter Kros over allerlei lopende zaken, over de voortgang van het project en de besluiten.

Jonkheer mr. Daniël Theodore Gevers van Endegeest was geboren op 25 augustus 1793 in Rotterdam en zoon van jhr. mr. Dirk Cornelis Gevers en Maria Catharina de Leeuw. Hij trouwde in Amsterdam op 28 mei 1828 met jonkvrouwe Margaretha Johanna Deutz van Assendelft, geboren te Amsterdam 6 oktober 1807 en dochter van jhr. mr. Andries Adolph Deutz van Assendelft en Jacoba Margaretha Maria Boreel. Zijn schoonvader bezat duingebied in Castricum (860 morgen) en Heemskerk (554 morgen). Dit duingebied maakte deel uit van het ontwikkelingsproject.

Daniël Gevers studeerde rechten in Leiden en promoveerde in 1817, was referendaris bij de Raad van State, achtereenvolgens lid van de Tweede en Eerste Kamer, voorzitter van de Tweede Kamer, minister van Buitenlandse Zaken. Daarnaast was hij onder andere president-curator aan de Leidse Hogeschool, voorzitter van de commissie van beheer en toezicht over de droogmaking van de Haarlemmermeer, regent van het Deutzenhotje en ambachtsheer van Endegeest, Oegstgeest en Poelgeest. Hij woonde onder anderee in ‘s-Gravenhage en op landgoed Endegeest te Oegstgeest, waar hij op 27 juli 1877 kinderloos is overleden.

Gerrit Willems is aangesteld als opzichter/voorman op het ‘Landgoed Bakkum’ en fungeert als zodanig als assistent-in-het- veld voor opzichter/rentmeester Jan Kros, die niet op het Landgoed woont maar in Spaarndam en tevens opzichter is over de Rijnlandse werken aldaar.
Opzichter Willems werkt zelf ook mee aan de aanplant en verdient 2 gulden per dag. Dat is beduidend meer dan een arbeider in het ontginningsproject, die 16 stuivers per dag verdient.

Het commissarishuis
Het commissarishuis aan de Zeeweg in 1925. Men is bezig met het maken van een ereboog voor de opening van de verharde Zeeweg. Collectie Oud-Castricum. Toegevoegd.

In 1830 wordt er al volop gewerkt en gebouwd. Op 20 september van dat jaar is de bouw van het Commissarishuis aan de Zeeweg gereed. In dit pand is een kamer ingericht voor het verblijf van commissarissen. Bij het Commissarishuis kunnen circa 15 koeien worden geplaatst. Ook is er een veestal in aanbouw voor de plaatsing van 38 koeien en berging van hooi (later Van Lennepsoord genoemd). In de bestaande stal bij Bakker (de toenmalige bewoner van de Kwekerijwoning) zijn 25 koeien ondergebracht. Vanwege de stalcapaciteit van circa 78 koeien en het aanwezige aantal van 61 volgt het besluit om er nog een tiental koeien bij te kopen. Aan de ontginningswerkzaamheden wordt op dat moment door 58 ‘aardwerkers’ gewerkt.

Schaapsherderswoning Klein Jonanna's Hof, Boerderij van Lennepsoord.
Schaapsherderswoning Klein Jonanna’s Hof, Boerderij van Lennepsoord. Schilder: Sijf Portegies. Toegevoegd.

Jaarboek 27, pagina 5

Ook in september van 1830 worden plannen genoemd om een schuur direct aan de vaart (het Koningskanaal langs de Zeeweg) te bouwen met de deur aan het water om zo gemakkelijk het water uit de vaart direct in een bak te scheppen of te pompen en het via een goot naar de stalgoot te brengen voor de koeien. Bij de inrijdeur voor de hooiwagens zal aan weerszijden een stal worden gebouwd voor de plaatsing van vier paarden. Tegenover de paardenstal komt dan later een woning voor de boer; hierin hoeft dan geen grote hooizolder te worden ondergebracht.

Overzicht van de ligging van de boerderijen, de ontgonnen kavels en de loop van de hoofdafwatering (uit boek Jelles).
Overzicht van de ligging van de boerderijen, de ontgonnen kavels en de loop van de hoofdafwatering (uit boek Jelles).

Bouw van boerderij Johanna’s Hof

In februari 1832 heeft Gevers in het Commissarishuis overnacht. Hij is op dat moment kapitein van de 1e compagnie van het veldbataljon der Haagse Schutterij te Standaardbuiten bij Zevenbergen, Gevers rapporteert: “De bewoner V. d. Berg en zijne vrouw schijnen wel tevreden, zoo ook Tromp aan het Zeeduin en Jacobs aan de Duinwoning, die thans een knecht heeft en een eigen ploeg en ijverig werkt. Willems heeft zich aangeboden als blijvend opziener maar naar het zeggen van den heer Kros zoude het in zijn belang zijn en niet tot schade der onderneming dat Willems niet voor het najaar in het duin kwam. Hij zou dan in de nieuw gebouwde woning kunnen komen.”

Op 3 maart 1832 is er een beschrijving en schetsplan opgemaakt voor de te bouwen boerenwoning. De schatting is dat deze in september 1832 door Willems kan worden betrokken, die op dat moment zelf in Bakkum buiten het duingebied woont, terwijl zijn gezin nog in Spaarndam verblijft. Er wordt gerekend op een stalcapaciteit van 16 koeien en 5 paarden.

Plan voor de aanleg van erf en omliggende terrein rond de boerderij. Ook de Johanna's laan en Johanna's bosch worden genoemd.
Plan voor de aanleg van erf en omliggende terrein rond de boerderij. Ook de Johanna’s laan en Johanna’s bosch worden genoemd.

Op 23 mei 1832 wordt de nieuwe woning voor de somma van 5.000 gulden aanbesteed aan Klaas de Vries, timmerman en Fulps Ranke, metselaar, beiden wonende in Castricum. In een brief van 31 juli van Kros aan Gevers wordt gemeld: “De woning vordert thans zeer goed. Er is hoop dat in deze week de balken gelegd zullen worden en aan het kapwerk een begin zal komen.”

In september bericht Kros dat Willems waarschijnlijk in november zijn nieuwe woning kan betrekken en mogelijk, als hij zijn huis hier spoediger kan verhuren, nog wel eerder. Ook is er een plan gemaakt voor de aanleg van het erf van Johanna’s Hof. De tekening geeft de geplande inrichting van het erf met een tuin en een boomgaard achter de boerderij. Daarbij wordt onder andere vermeld: “Voor het huis een bloemrond en het overige bezood; om het huis zoude het om de verstuiving niet kwaad zijn enige schulpen te doen brengen.”

Kros rapporteert over dit plan aan Gevers: “Ik heb dit Willems overgebragt. De woning hem aangenaam te maken om het er zijne vrouw te doen behagen, zal niet meer noodig zijn. Maandagmorgen heeft hij haar gezond verlaten, eenige zwakheid uitgezonderd, die zij van eene koortsige gesteldheid had behouden. Nog zal hij niet te Bakkum geweest zijn of zijne vrouw was aangetast van de cholera die hier vrij sterk heerscht. Willems is dadelijk gehaald, heeft het geluk gehad van haar nog levend te zien, maar niet om haar te behouden, zijnde zij ’s nachts ten 11 en 1/2 ure van denzelfden dag reeds overleden. Daardoor zal hij eenige dagen tehuis moeten zijn en het is hierom dat ik mij na Bakkum zal moeten begeven.”

Johanna's Hof.
Johanna’s Hof was een lange boerderij en lag evenwijdig langs Zeeweg en Hoepbeek in Bakkum. Collectie Oud-Castricum. Toegevoegd.

Enkele weken later schrijft Kros over Willems dat het verlies van zijn vrouw geen verandering heeft gebracht in het aanvaarden van zijn post en dat hij vanaf 15 oktober op Johanna’s Hof woont.

In hun rapportage aan koning Willem I over het jaar 1832 schrijven de commissarissen: “Er is voor de daartoe geraamde som van 6.000 gulden behoorlijk in het onderhoud der gebouwen voorzien en eene nieuwe boerenwoning aan de Hoepbeeksche vaart aangelegd, Johanna ’s Hof genaamd, liggende tusschen die landen welke het eerste voor verhuring zullen vatbaar zijn. Dezelve is reeds door den


Jaarboek 27, pagina 6

opzichter bewoond, het koren is er in den nazomer gedorschen en 16 stuks jong kalfvee, benevens 5 paarden vinden er eene behoorlijke stalling. Tot nu toe voldoet dit gebouw geheel aan het doel en aan de verwachting.”

Ondertekening door de drie commissarissen.
Ondertekening door de drie commissarissen.

De naam Johanna’s Hof

Blijft de vraag waar de naam Johanna’s Hof vandaan komt. Omdat er in 1830 voor de nieuwe grote schuur en stal de naam Van Lennepsoord is toegekend en dus de naam van een van de drie commissarissen Dirk Jacob van Lennep is gebruikt, ligt het voor de hand ook de naam Johanna bij de andere commissarissen te zoeken.

Johanna was de vrouw van Daniël Th. Gevers en dochter van Andries Deutz van Assendelft, eigenaar van het zuidelijke duingebied in Castricum. Deze vrouw was gedoopt als Margaretha Johanna Deutz van Assendelft en officieel heette zij ook zo, maar zij gebruikte als roepnaam en lievelingsnaam Johanna. Deze naam is toegekend aan de boerderij en, zoals het kaartje voor de inrichting van het omliggende erf met tuin en boomgaard aangeeft, ook aan de oprijlaan en het achtergelegen bos: Johanna’s Laan en Johanna’s bosch. Dat zij zich Johanna noemde, wordt nog eens bevestigd door het feit dat er in meerdere onderhandse akten betreffende de verkoop in 1836 van stukjes bosland sprake is van de verkoop aan: “Jonkheer Mr. Daniël Theodore Gevers, wonende te ‘s-Gravenhage ten behoeve van zijn Hoogwelgeboren echtgenote Jonkvrouwe Johanna Margaretha Deutz van Assendelft.” Ook wordt in het Nederlandse Adelsboek (1913) Johanna als eerste voornaam gegeven.

Daniël Theodore Gevers van Endegeest (foto Iconografisch Bureau RKD 's-Gravenhage).
Daniël Theodore Gevers van Endegeest (foto Iconografisch Bureau RKD ‘s-Gravenhage).
Margaretha Johanna Deutz van Assendelft (foto Iconografisch Bureau RKD 's-Gravenhage).
Margaretha Johanna Deutz van Assendelft (foto Iconografisch Bureau RKD ‘s-Gravenhage).

In de vele brieven die zij aan Daniël schreef in hun verkeringstijd (onder andere in 1827), ondertekende zij met J. Deutz of met het familiaire Hansje Deutz. Op het grafmonument van Daniël Theodore Gevers van Endegeest op het kerkhof te Oegstgeest heeft zijn echtgenote een uitvoerig opschrift laten beitelen dat wordt afgesloten met: “door Johanna Margaretha Deutz van Assendelft Haren dierbaren Echtgenoot gewijd tot blijvend aandenken van zijn edel en Godvruchtig leven in dankbare Herinnering van nimmer te vergeten bijna vijftig jarig huwelijksgeluk.”

Koning Willem I op Johanna’s Hof

Volgens een artikel in de Alkmaarse krant prees de gemeente Castricum zich uiterst gelukkig om op 29 juli 1839 koning Willem I “op haren grond te mogen aanschouwen”. Doel van het bezoek van de koning was de bezichtiging van zijn duinontginning. Om 9 uur stapte hij uit zijn rijtuig bij de woning Johanna’s Hof en werd daarbij begroet door de Castricumse burgemeester Jan de Quack. Ook dominee Canne richtte het woord tot de koning en “betuigde zijne en der gemeente dankbaarheid en vreugde over de eer en het geluk, welke op dezen dag aan Castricum mogten te beurt vallen”. Volgens de krant begaf de koning, vergezeld door twee van zijn adjudanten en de commissarissen van de duinontginning, zich vervolgens in Johanna’s Hof, waar de hoog welgeboren vrouwen Rendorp van Marquette en Gevers voor Zijne Majesteit een dejeuné in gereedheid hadden gebracht. Kort hierna werd de koning in zijn rijtuig in de duinontginning rondgeleid.

Gerrit Willems, de eerste bewoner

De eerste bewoner van Johanna’s Hof vanaf 15 oktober 1832 is dus Gerrit Willems. Gerrit is in 1791 geboren in Spaarnwoude, is in Spaarndam achtereenvolgens werkman en winkelier. Hoogstwaarschijnlijk is hij door de in Spaarndam woonachtige hoofdopzichter Jan Kros benaderd, want in 1829 wordt hij opzichter bij het ontginningsproject in Bakkum en na beëindiging van dit project rond 1834 is hij landbouwer-veehouder op boerderij Johanna’s Hof tot zijn overlijden op 5 juni 1858. Gerrit trouwt in Spaarnwoude in 1834 met Antje van Stet, geboren in Limmen in 1792 en overleden te Spaarndam op 1 oktober 1832. Uit dit huwelijk zijn in Spaarnwoude/Spaarndam zes kinderen geboren, waarvan er drie jong overlijden. Gerrit betrekt Johanna’s Hof samen met zijn 16-jarige dochter


Jaarboek 27, pagina 7

Acte met vermelding; van de aankoop van een stukje bosland door 'Johanna Margaretha Deutz van Assendelft'.
Akte met vermelding; van de aankoop van een stukje bosland door ‘Johanna Margaretha Deutz van Assendelft’.

Antje en zijn 9- en 8-jarige zoons Meijndert en Gerrit. Dochter Antje trouwt in 1836 met Lourens Zonneveld van Bakkum; van dit echtpaar stammen vele Castricumse Zonneveldjes af. (zie het 21e jaarboekje Familie Zonneveld 1). Waarschijnlijk mede door deze familiebanden zien we dat later verschillende familieleden van Lourens Zonneveld in de zogeheten Duinontginning wonen. In een opgave uit 1903 van de te betalen pacht aan vorstin Von Wied wordt vermeld dat zoon Kees Zonneveld in het Commissarishuis woont, zoon Lou Zonneveld aan de zuidkant en Engel Zonneveld van Trijn Boon aan de noordkant op Van Lennepsoord, Piet Zonneveld van schoonzus Sientje Sinnige in de Kroftwoning en Jan Zonneveld van broer Jan in een huisje aan de Geversweg.

Kroftwoning.
Kroftwoning. Kroftlaan (duinen) in Bakkum, 1916. Kunstenaar: Meine Krist. Collectie Oud-Castricum. Toegevoegd.

Gerrit Willems trouwt voor de tweede maal in 1837 met Guurtje Dekker uit Egmond aan Zee. Uit dit huwelijk worden nog de dochters Maartje, Dirkie en Pietertje geboren. In het bevolkingsregister van 1850 wonen behalve het gezin van Gerrit Willems en Guurtje Dekker ook de 30-jarige boerenknecht Jan de Winter, de 22-jarige werkbode Aaltje Hoegesteijn uit Den Helder en de 13-jarige Pieter van Wieringen uit De Rijp op Johanna’s Hof. Als weduwe hertrouwt Guurtje Dekker in 1860 met Dirk Bruin, sinds 1857 weduwnaar van Trijntje van Bruijnswaard en zij gaat bij hem in Bakkum wonen.

Gerrit Willems heeft nog de goede jaren van het project meegemaakt. Jaarlijks worden op Johanna’s Hof veeverkopingen gehouden die enkele duizenden guldens opbrengen.

Johannes Vasseur vlucht naar Amerika

Na het overlijden in 1858 van Gerrit Willems komt op 1 februari 1859 Johannes Bernardus Vasseur inwonen op Johanna’s Hof en hij staat te boek als landbouwer en zaakwaarnemer. Hij is dan twintig jaar, geboren in Velsen en zoon van Paulus Vasseur, genees- en verloskundige. In 1860 trouwt deze Johannes met Dirkje Willems, dochter van Gerrit Willems en wordt na het vertrek van zijn schoonmoeder in dat jaar hoofdbewoner van Johanna’s Hof. In 1863 wordt Vasseur benoemd tot strandvonder.

Johannes Vasseur is op 3 januari 1869 stiekem naar Amerika vertrokken, daarbij zijn zwangere vrouw Dirkje Willems met haar vier kinderen in de steek latend. De toedracht is dan onbekend. Dominee Van der Laan krijgt op 13 januari het verzoek van de officier van justitie een onderzoek in te stellen naar de redenen van het heimelijk vertrek van Vasseur en of het vermoeden op waarheid berust dat hij zich gelden uit de diaconiekas, die aan hem als administrerend diaken waren toevertrouwd, heeft toegeëigend. Een bericht van 20 januari meldt dat Vasseur in Londen op de veemarkt gezien zou zijn en ook dat op de stoomboot via Londen veedrijvers met hem hebben gesproken.

Een bericht van 12 februari meldt: “De voortvlugtige heeft een brief aan zijn vrouw geright, waarin hij zou hebben medegedeeld dat hij 3.000 gulden, toebehoorende aan Z.K.H. Prins Frederik der Nederlanden, uit zijn zak zou hebhen verloren en toen op de vlugt was gegaan. Dat hij leed gevoelde over zijn vlugt en wel weer terug wilde komen. Jhr. Jacob Rendorp van Marquette, commissaris aan de duinontginning van Z.K.H. had een brief van Vasseur ontvangen uit New York, waarin hij mededeelde te laat berouw gevoeld te hebben, over den ondoordachten stap.”

Pieter Kuijs, arbeider, landbouwer en schelpenvisser, werkt na het vertrek van Johannes B. Vasseur als knecht voor Dirkje Willems. Omstreeks 1871 gaan Pieter Kuijs en Dirkje Willems samen wonen aan de Heereweg in Bakkum; voordat zij in 1876 kunnen trouwen, worden hun kinderen geboren: Pieter (1871), Gerrit (1872) en Jacob (1874), die nog de naam Vasseur krijgen. Het huwelijk van Johannes B. Vasseur met Dirkje Willems wordt pas na het vonnis van de rechtbank op 1 oktober 1875 ontbonden vanwege kwaadwillige verlating. J.B. Vasseur woont dan in Patterson in de staat New Jersey (Amerika).

Arie Docter

Arie Docter is opgegroeid in de duinontginning. Zijn ouders Hendrik Docter en Guurtje Bleeker wonen op de Brabantsche Landbouw. Als Arie op 23-jarige leeftijd in 1872 trouwt, gaat hij in mei van dat jaar met zijn bruid Antje van der Sluis op Johanna’s Hof wonen. Hier worden in de jaren die volgen hun drie kinderen geboren. Na 21 jaar vestigt Arie zich in mei 1893 met zijn gezin in Heemskerk.

Willem Twisk

Na het vertrek van Arie Docter zijn Willem Twisk in 1893 met zijn vrouw Agie Levering en drie kinderen de nieuwe bewoners van Johanna’s Hof. Willem is in 1859 geboren, woont in zijn jeugd op de Bleumerweg en is een zoon van de rijke boer Kees Twisk en Wilhelmina Kuijs.

Boerderij Johanna 's Hof omstreeks 1895.
Boerderij Johanna ’s Hof omstreeks 1895.

Jaarboek 27, pagina 8

Volgens een lijst uit 1898 staat er dan bij de boerderij een schuur, een schaapskooi en een vijzelberg.

Johanna's Hof was een lange boerderij en lag evenwijdig langs Zeeweg en vaart. De voorgevel staat op het oosten. Hier de zuid- en oostgevel.
Johanna’s Hof was een lange boerderij en lag evenwijdig langs Zeeweg en vaart. De voorgevel staat op het oosten. Hier de zuid- en oostgevel.
De west- en zuidgevel; de dorsdeuren zaten aan de zuidwestkant. Aan de westzijde stond ook lange tijd een hooiberg.
De west- en zuidgevel; de dorsdeuren zaten aan de zuidwestkant. Aan de westzijde stond ook lange tijd een hooiberg.
Dit was de aanblik van de boerderij vanaf de Zeeweg; op de voorgrond is nog net iets van de vaart te zien.
Dit was de aanblik van de boerderij vanaf de Zeeweg; op de voorgrond is nog net iets van de vaart te zien.

De eerste kampeerders zetten vanaf 1914 hun tenten op in het bos tegenover boerderij Johanna’s Hof. Voor water, melk of stro kloppen zij aan bij Willem Twisk, die het goed kan vinden met het kampeerdersvolkje en al spoedig ontstaat met hen een hechte band. Ook komen kampeergasten op de boerderij logeren. Het kamperen in het bos tegenover de boerderij neemt dusdanige vormen aan dat in 1920 door de Provincie een vergunning tot kamperen wordt verstrekt aan in totaal twintig personen. In de jaren die volgen, neemt dat aantal vergunningen explosief toe. In 1927 komen er enkele sanitaire voorzieningen, waarna in 1928 de officiële opening van het kampeerterrein Bakkum volgt. (Zie 25e jaarboekje Kampeerterrein Bakkum.)

Het vullen van de strozakken op kampeerterrein Bakkum.
Het vullen van de strozakken op kampeerterrein Bakkum. Vroeger sliep je niet op een matras maar op een strozak. Aan het begin van het seizoen moest je hem wel zelf vullen. Collectie Stuifbergen. Toegevoegd.

Agie Levering, de vrouw van Willem Twisk, overlijdt eind 1921. Als haar jongste zoon Hendrik een half jaar later trouwt met Dieuwertje Schouten, wordt hij de hoofdbewoner op Johanna’s Hof en woont zijn 62-jarige vader bij hen in. Hendrik Twisk speelt in op de ontwikkelingen van het kampeerterrein en richt op het erf een theetuin in voor de verkoop van koffie, thee, frisdrank en versnaperingen en dat was niet alleen voor de kampeerders, maar in die tijd ook voor fietsers. De verharding van de Zeeweg eindigde bij boerderij Johanna’s Hof. De fietsers die naar strand wilden, stalden hun fiets bij de boerderij en liepen verder naar het strand. Bij het ophalen van de fiets hadden de meesten best dorst gekregen. In 1925 is de Zeeweg volledig bestraat.

Boerderij Johanna's Hof.
Boerderij Johanna’s Hof i 1922. De bewoners waren de fam. Willem Twisk en zijn vrouw Agie Levering. Collectie Oud-Castricum. Toegevoegd.

Aankoop Landgoed Bakkum door Provincie Noord-Holland

Koning Willem I, eigenaar van het eerder genoemde duingebied binnen de gemeente Castricum, overlijdt in 1843. Bij de boedelscheiding gaan deze bezittingen niet naar de troonopvolger koning Willem II, maar naar diens broer Willem Frederik Karel, bekend als Prins Frederik der Nederlanden, die in 1825 trouwde met prinses Louise van Pruisen. Uit dit huwelijk worden de dochters Louise en Marie geboren. Louise trouwde met Koning Karel XV van Zweden en Marie met de Prins von Wied. Na het overlijden van Prins Frederik in 1881 worden zijn Castricumse bezittingen geërfd door dochter Marie, Prinses von Wied, geboren Prinses der Nederlanden en wonende te Neuwied (Duitsland).

In 1902 had de Provincie Noord-Holland deze prinses bereid gevonden om een deel van haar grondgebied, ter grootte van ruim 80 hectare, te verkopen om het mogelijk te maken hier binnen de provincie een tweede psychiatrische inrichting te stichten die de naam ‘Duin en Bosch‘ zou krijgen. Een jaar later doet Hare Koninklijke Hoogheid von Wied het aanbod aan de Provincie Noord-Holland om al haar overige bezittingen in Castricum te verkopen voor 240.000 gulden. De uiteindelijke overdracht vindt plaats op 31 december 1903 en omvat het duinterrein van ruim 967 hectare, inclusief de duinboerderijen waaronder Johanna’s Hof. Uit een voor de koop opgesteld overzicht van de opbrengsten blijkt Willem Twisk 260 gulden per


Jaarboek 27, pagina 9

jaar aan pacht te betalen.
Nu de Provincie Noord-Holland eigenaar is geworden, moeten allerlei besluiten rond het Landgoed door Gedeputeerde Staten (GS) worden genomen. Voor het beheer wordt een rentmeester aangesteld die moet rapporteren aan GS. Deze rapportage, de stukken over allerlei besluiten en de eigendomsbewijzen, worden bewaard in de archieven van de Provincie Noord- Holland.

Hendrik Twisk met familie en schoonfamilie aan de westzijde van de boerderij. V.l.n.r. zwager Petrus Beentjes met echtgenote Catharina Schouten en zoontje Bank, vader Willem Twisk, Dieuwertje Schouten en echtgenoot Hendrik Twisk en schoonzus Maria de Winter - Schouten.
Hendrik Twisk met familie en schoonfamilie aan de westzijde van de boerderij. Van links naar rechts zwager Petrus Beentjes met echtgenote Catharina Schouten en zoontje Bank, vader Willem Twisk, Dieuwertje Schouten en echtgenoot Hendrik Twisk en schoonzus Maria de Winter-Schouten.

In april 1924 rapporteert rentmeester Vogelenzang dat de boerderij Johanna’s Hof in slechte staat verkeert en dat het bij stormweer niet zonder gevaar is. De pachter Twisk is bereid om 100 gulden per jaar meer te betalen mits een en ander wordt verbeterd en hersteld.

Nadat een commissielid van GS ter plaatse de situatie heeft bekeken, worden voorstellen ter verbetering van de Provinciale Waterstaat afgewacht. In augustus van dat jaar ligt er een schetsontwerp met verbouwing van de boerderij. De kosten hiervan worden begroot op 3.500 gulden. Vanwege de verkoop van versnaperingen en frisdrank op Johanna’s Hof wordt in een begeleidend schrijven opgemerkt dat, indien men er toe zou overgaan om Johanna’s Hof als theehuis in te richten, de kosten dan zo hoog zouden worden dat het beter zou zijn om het bestaande gebouw te slopen en een nieuw theehuis te bouwen.

Sloop in 1927 van de boerderij Johanna’s Hof

Ook de Provincie kijkt met een kritisch oog naar de kosten van de verbouwing. In een schrijven van de rentmeester geeft zij aan dat de huidige huur 390 gulden bedraagt en dat een verbouwing van 3.500 gulden een huurverhoging zou eisen van 240 gulden, wat zij als een te grote stijging aanmerkt. Er is echter een huur van 2.000 gulden per jaar geboden voor de boerderij als café met circa 20 logeerkamertjes. Volgens de rentmeester zou er van Johanna’s Hof veel meer gemaakt kunnen worden. Er zou in een hier algemeen gevoelde behoefte worden voorzien door deze boerderij te bestemmen voor bijvoorbeeld theehuis met speeltuin, enzovoorts. Hij bepleit een nader onderzoek door de Provinciale Waterstaat naar de beste bestemming voor Johanna’s Hof. Uit dit onderzoek volgt een besluit over de sloop van de boerderij en de uitgifte van het terrein in erfpacht aan een geschikte ondernemer; de Provincie wil niet zelf investeren in een horecaonderneming.

In maart 1927 wordt gemeld dat het huurcontract in september afloopt en dat direct daarna de oude boerderij gesloopt kan worden, zodat het terrein per 1 januari 1928 in erfpacht uitgegeven kan worden met de verplichting op dat terrein een ‘ververschingshuis of theehuis’ te bouwen. Inmiddels laat de familie Twisk aan de Bleumerweg een nieuwe boerderij bouwen waar Hendrik Twisk in 1928 met vrouw, vader en dan 3 kinderen gaan wonen; de weilanden bij Johanna’s Hof huurt hij nog een aantal jaren.

Johanna’s Hof is een van de laatste boerderijen uit het grote ontginningsproject van rond 1830 die nog als boerderij werd gebruikt. De landbouw in het duingebied leverde bij lange na niet die opbrengsten op die ervan werden verwacht. Als oorzaken werden genoemd de slechte waterhuishouding, met afwisselend wateroverlast en droogte tot gevolg, mesttekorten en te lage prijzen voor de landbouwproducten door internationale concurrentie.

Schets van de ligging van de boerderij met hooiberg en schuurtje en de aan de overzijde van de weg gelegen jachtopzienerswoning. De Johanna's weg maakte toen nog een knik. Voorafgaande aan de bouw van het theehuis is de weg rechtgetrokken. Naast de boerderij nog percelen bouwland en grasland die door de familie Twisk werden gepacht.
Schets van de ligging van de boerderij met hooiberg en schuurtje en de aan de overzijde van de weg gelegen jachtopzienerswoning. De Johanna’s weg maakte toen nog een knik. Voorafgaande aan de bouw van het theehuis is de weg rechtgetrokken. Naast de boerderij nog percelen bouwland en grasland die door de familie Twisk werden gepacht.

Vele plannen voor een horeca bestemming

Toch gaat het niet zoals GS het voor ogen heeft. Er blijken geen gegadigden te zijn voor erfpacht. Nu – februari 1928 – wordt de tijd te kort om voor het begin van de kampeertijd een definitief gebouw op Johanna’s Hof te hebben en omdat het zeer gewenst is, dat er toch iets verkrijgbaar is, wordt het terrein verpacht aan Gerrit Zonneveld, die allerlei waren gaat verkopen in de houten jachtopzienerswoning, genaamd ‘Cock Cock’, die staat naast de gesloopte boerderij.

De jachtopzienerswoning 'Cock Cock'.
De jachtopzienerswoning ‘Cock Cock’.

In de tussentijd gaat het plannen maken door. De rentmeester stelt voor om op kosten van de Provincie een theehuis te laten bouwen met een huursom die voor de Provincie geen schade oplevert en waarvoor wél huurders te vinden zijn. Eerst doet GS nog een poging om onder gunstiger erfpachtvoorwaarden iemand te vinden. Als dit opnieuw mislukt, geeft GS opdracht aan de Provinciale Waterstaat om een eenvoudig plan op te maken voor het bouwen van een ‘ververschingsgebouwtje’ ter hoogte van het voormalige Johanna’s


Jaarboek 27, pagina 10

Hof. GS wil alleen tot de bouw besluiten als de zekerheid bestaat dat het verversingshuis voor een aantal jaren op voor de Provincie bevredigende voorwaarden kan worden verhuurd.

Eind oktober 1928 worden drie verschillende plannen besproken, waarvoor bouwkosten worden genoemd van 9.500, 17.000 en 22.000 gulden. Omdat het aanbieden van logeergelegenheid door GS niet gewenst wordt geacht, komt alleen het goedkoopste plan in aanmerking. Ook voor het exploiteren vaneen ‘verversingschgebouw zonder logeergelegenheid’ blijken er geen gegadigden te vinden. GS maakt nu niet langer bezwaar tegen een nieuw te bouwen Johanna’s Hof met logeergelegenheid.

Voor het zomerseizoen 1929 wordt net als in 1928 het terrein verhuurd voor een bescheiden ’theehuis – winkeltje’ bestaande uit een uitneembare houten tent. Verder wil GS voor 1.000 gulden per jaar het bij de voormalige boerderij horende bouwland en grasland ter grootte van 6 hectare verhuren voor een periode van 10 jaar.

Inmiddels zijn er gegadigden voor de huur van een door de Provincie te bouwen Johanna’s Hof, uit onze gemeente met name Hendrik Twisk, Jan Brasser, Nicolaas Peijs en Willem Borst. De heer J.W. Kockx van de NV Noordzeebad uit Egmond aan Zee wil wel Johanna’s Hof huren met minimaal twaalf 2-persoonskamers op voorwaarde dat ook een door de Provincie te bouwen hotel nabij het strand voor een periode van 15 jaar kan worden gehuurd. Hiertoe is de Provincie niet bereid.

Locatie van het te houwen theehuis met de te bouwen schuur.
Locatie van het te houwen theehuis met de te bouwen schuur.

De bouw van het theehuis in 1933

Op 28 december is er goedkeuring van GS voor de bouw van het theehuis met schuur. De aanbesteding is gesteld op 19 januari 1933. De bouw wordt gegund aan de firma Henselmans uit Noord-Scharwoude voor een bedrag van 15.978 gulden. De bouwtekeningen laten een fraai ontwerp zien van een gebouw met een grondoppervlak van 10 x 20 meter met op de begane grond onder andere een entree, theekamer, eetkamer, keuken en buffet en op de eerste verdieping 7 slaapkamers, waarvan zes 2-persoons. Bij het theehuis hoort ook een garage/schuur van ca. 6 x 9,5 meter.

Bouw van het theehuis Johanna's Hof.
Bouw van het theehuis Johanna’s Hof, 1933. Collectie PWN en Oud-Castricum. Toegevoegd.

Cornelis Willem Heck

Op 20 september 1933 wordt een huurcontract ‘met betrekking tot hotel-café-restaurant-gebouw Johanna’s Hof’ opgesteld met de nieuwe pachter Cornelis Willem Heck. De huur wordt vastgesteld op een bedrag van 1.600 gulden per jaar en is gebaseerd op 7,5 procent van de totale bouwkosten. Cornelis Willem Heck komt van Zandvoort, was daar vleeshouwer en gehuwd met Johanna Margaretha van Tetterode. Hun enige kind, dochter Cateau, is in 1924 in Haarlem geboren.

Heck heeft grote plannen. Al kort na de opening richt hij een verzoek aan de Provincie om 1 of 2 tennisbanen aan te laten leggen tegen een extra huur van 7,5 procent van de aanlegkosten. De Provincie heeft hiertoe niet besloten. De grote plannen heeft Heck toch snel moeten laten varen, zo blijkt uit zijn verzoek eind 1935 aan GS om een vermindering van de huur met 25 procent, dit vanwege de slechte bedrijfsresultaten door de crisistijd. Dit verzoek wordt ingewilligd. Het theehuis is bekend om zijn voortreffelijke keuken; in 1936 heeft men er al voor 3,50 gulden volledig pension met stromend water op alle kamers en is het pension het gehele jaar geopend.

De oorlogsjaren

In de oorlogsjaren komt Johanna’s Hof in handen van de bezetter en wordt geheel gecamoufleerd. In het hotel verblijven hoge Duitse officieren. Enkele maanden voor de bevrijding brandt op 31 januari 1945 het gebouw tot de grond toe af; er werd verteld om de administratie


Jaarboek 27, pagina 11

te vernietigen. Nooit is bewezen dat de Duitsers dit met opzet hebben gedaan. Alleen de garage bleef bij de brand gespaard.

In de oorlogsjaren moeten Cor Heck, zijn vrouw en dochter Cateau evacueren en komen terecht in de Friese gemeente Tietjerksteradeel. In deze gemeente woont ook de familie De Hoop. Vader De Hoop heeft een flink boerenbedrijf annex veehandel. Het duurt niet lang of zoon Theun krijgt meer dan gewone belangstelling voor Cateau Heck. Als dan ook de familie Heck direct na de oorlog weer terugkeert naar Bakkum, volgt Theun na enkele maanden en trouwt in 1946 met Cateau.

Theehuis Johanna's Hof met nog juist zichtbaar achter twee rijen bomen de schuur annex garage.
Theehuis Johanna’s Hof met nog juist zichtbaar achter twee rijen bomen de schuur annex garage.
Het prachtige theehuis Johanna's Hof.
Het prachtige theehuis Johanna’s Hof.
Een blik in het interieur van het theehuis.
Een blik in het interieur van het theehuis.
Restanten van het theehuis na de brand in 1945.
Restanten van het theehuis na de brand in 1945.
Voortzetting van het theehuis na de oorlog in de schuur; het grote terras compenseerde het ruimtegebrek binnen.
Voortzetting van het theehuis na de oorlog in de schuur; het grote terras compenseerde het ruimtegebrek binnen.

Direct na de oorlog is Cor Heck in de garage weer begonnen om het bedrijf op te bouwen. De Provincie heeft wel in de jaren na de oorlog overwogen om tot herbouw over te gaan, maar concludeert dat vanwege de zeer hoge bouwkosten dit voorlopig onverantwoord zou zijn. In principe heeft de Provincie geen bezwaar tegen de plannen van Heck om zelf een nieuw pand te laten bouwen en wil daartoe ook het terrein voor een lange periode aan Heck in erfpacht gegeven. Ook Heck moet vanwege de hoge kosten afhaken en huurt de garage en de rijwielstalling die bij de brand gespaard zijn gebleven. De garage wordt ingericht als theehuis. Bij de beperkte welvaart van toen en de geringe verplaatsingsmogelijkheden, voldeed het de eerste jaren goed aan de toenmalige behoefte van het relatief nog gering aantal bezoekers aan duin of strand.


Jaarboek 27, pagina 12

Theun de Hoop

Cor Heck heeft er op een gegeven moment genoeg van en gaat een theehuis exploiteren aan het Uddelermeer. Hij meent dat zijn schoonzoon Theun de Hoop als boerenzoon minder geschikt is voor de horeca. Theun echter heeft ondernemersgeest en voelt er best voor om dit werk te gaan doen en het bedrijf uit te bouwen. Hij solliciteert en het lukt hem de nieuwe pachter te worden. Daarbij heeft het meegeholpen dat zijn vrouw meegegroeid is met de horeca-activiteiten op Johanna’s Hof.

Theun sluit in 1949 met de Provincie een contract voor een bedrag van 1.650 gulden per jaar voor de pacht van “de overkapping van de rijwielbergplaats, de waranda, de keuken en de garage met het bijbehorende terrein van de vroegere uitspanning ‘Johanna’s Hof’ aan de Zeeweg te Bakkum”. Verder vermeldt het contract nog dat de pachter het gepachte zelf moet gebruiken voor het uitoefenen van het café-restaurantbedrijf, het houden van de fietsenstalling en het verkopen van provinciale wandelkaarten.

Theun de Hoop vertelt: “In de garage (de vroegere paardenstal) ben ik met mijn bedrijf begonnen. Alles was voor mij bijzonder vreemd, maar als je van dit werk houdt, zakelijk bent aangelegd en het wil allemaal een beetje lukken … och, dan krijg je er heus wel aardigheid in. Een deel van de garage werd ook als woonkamer gebruikt. Ik ben in 1946 met 100 stoelen begonnen en langzamerhand zijn dit er 300 geworden. Tot en met 1950 was het hier niet zo erg druk. Door de week deed ik alles zelf, terwijl in de weekenden een paar kelners kwamen helpen. Ik moest het wel alleen doen, want de omzet was toen nog niet zo groot. ’s Nachts kwamen er wel eens jachtopzieners koffie drinken.”

Advertentie op een plattegrond van Castricum en Bakkum. Uitgave VVV van omstreeks 1950.
Advertentie op een plattegrond van Castricum en Bakkum. Uitgave VVV van omstreeks 1950.

Verbouwing in 1952

Het uitoefenen van het café-restaurantbedrijf zoals het pachtcontract dit vermeldt, is nog heel kleinschalig en vindt nog steeds plaats in de voormalige garage van het vroegere, luxe theehuis. Wel was er inmiddels achter dit gebouwtje een kleine keuken aangebouwd. Theun de Hoop heeft plannen voor een flinke uitbreiding en wil er een zijvleugel aan bouwen. Hierbij speelde ook dat zijn vergunning tot de verkoop van sterke drank na 1 juli 1952 niet meer zou worden verlengd, omdat zijn ‘lokaliteit niet aan de eisen voldeed’. Theun wil graag machtiging van GS voor de verbouwing van Johanna’s Hof.

In 1952 werd aan de zuidzijde een zijvleugel aan Johanna's Hof gebouwd.
In 1952 werd aan de zuidzijde een zijvleugel aan Johanna’s Hof gebouwd. Collectie PWN en Oud-Castricum. Toegevoegd.

Hij krijgt daarbij steun van de Gemeente Castricum en van het PWN. Het gemeentebestuur schrijft aan GS: “Er bestaat een zeer grote behoefte aan een inrichting waar sterke drank wordt verkocht, niet alleen met het oog op het drukke bezoek van het terrein bij Bakkum door badgasten en vakantiegangers, maar ook ten behoeve van hen die in het jachtseizoen de jacht beoefenen en als regel dan enige tijd in Johanna’s Hof vertoeven. Een andere gelegenheid daartoe is ter plaatse niet aanwezig.” Op 12 maart 1952 komt er een machtiging van GS om over te gaan tot de verbouwing die wordt uitgevoerd door P. Buis uit Oudorp. De totale kosten bedragen 17.500 gulden  waardoor de huur wordt verhoogd van 1.650 naar 2.350 gulden. Op 20 december 1952 wordt het theehuis officieel heropend.

Hoog bezoek op Johanna's Hof aan het einde van de jacht. Onder andere prins Bernhard kwam hier vele jaren minstens twee keer per jaar.
Hoog bezoek op Johanna’s Hof aan het einde van de jacht. Onder andere prins Bernhard kwam hier vele jaren minstens twee keer per jaar.
Johanna's Hof speelde een belangrijke rol bij de jachtheren. Hier werd na afloop van de jacht het wild verzameld en op een tableau uitgestald en werd de inwendige mens niet vergeten.
Johanna’s Hof speelde een belangrijke rol bij de jachtheren. Hier werd na afloop van de jacht het wild verzameld en op een tableau uitgestald en werd de inwendige mens niet vergeten.

Johanna’s Hof speelde een belangrijke rol bij de jachtheren. Hier werd na afloop van de jacht het wild verzameld en op een tableau uitgestald en werd de inwendige mens niet vergeten.
Onder andere prins Bernhard kwam hier vele jaren minstens twee


Jaarboek 27, pagina 13

keer per jaar. Theun de Hoop: “Dan gebeurde het wel dat Prins Bernard geen trek had in de traditionele erwtensoep maar bij hem in de keuken zelf een lekker maaltijd met een biefstukje uitzocht.”

In 1952 werd aan de zuidzijde een zijvleugel aan Johanna 's Hof' gebouwd.
In 1952 werd aan de zuidzijde een zijvleugel aan Johanna ’s Hof’ gebouwd.
Het interieur van de nieuwe zijvleugel.
Het interieur van de nieuwe zijvleugel.

Pannenkoeken

In de jaren (negentien) zestig neemt het aantal bezoekers van Johanna’s Hof enorm toe. Op zomerse dagen is er sprake van een ware invasie van dagjesmensen, strandbezoekers, kampeerders, ruiters en plaatselijke inwoners. Op die dagen heerst er een ongekende drukte in de keuken, want door toedoen van de Nederlandse Spoorwegen zijn de pannenkoeken van Johanna’s Hof een begrip geworden.

Theun de Hoop: “In 1960 zijn de Nederlandse Spoorwegen begonnen met dagtochten. Hoe men toen bij Johanna’s Hof gekomen is? De directie van het PWN en de NS kwamen bij me dineren. Men bestelde onder adere erwtensoep en pannenkoeken. Een paar maanden later werd ik door het PWN opgebeld of ik er iets voor voelde om mee te doen aan de dagtochten. Dat meedoen bestond uit het bakken van pannenkoeken. Ik heb geen nee gezegd. Kort daarna bezocht Bert Garthof me. Hij stelde een radiopraatje samen. Enkele dagen later werd dat programma ’s morgens om half tien gebracht. Een uur later zaten hier de eerste pannenkoekeneters. ’s Middags was het helemaal mis. Johanna ’s Hof zat afgeladen vol met mensen, die pannenkoeken wilden hebben. En dan te bedenken dat we moesten bakken in een noodkeukentje. In 1961 bouwden we een nieuwe keuken.”

Het visitekaartje van Johanna's Hof: een groot terras in een prachtige omgeving.
Het visitekaartje van Johanna’s Hof: een groot terras in een prachtige omgeving.

De kosten voor de uitbreiding van de keuken- en toiletaccommodatie in 1961 worden gedragen door het PWN met een verhoging van de huur als gevolg. De uitbreiding is vooral noodzakelijk geworden door de steeds groeiende vraag naar warme maaltijden en pannenkoeken, ook in het kader van de NS-dagtocht ‘Duinwandeling Castricum’.

Het bedrijf blijft groeien. In de jaren (negentien) zestig krijgt Theun de Hoop toestemming om achter het restaurant een houten bungalow te plaatsen, waardoor de woonruimte in de voormalige garage als onderkomen voor het personeel beschikbaar komt. Hier woont hij met zijn tweede echtgenote Grietje Kater, die eerder een hotel exploiteerde in Callantsoog.


Jaarboek 27, pagina 14

Het terras van Johanna's Hof.
Het terras van Johanna’s Hof. Collectie Stuifbergen. Toegevoegd.

Abel en Trijn Oortgijzen hebben vele jaren gewerkt als ober en hulp in de keuken op Johanna’s Hof. Zij hadden geen kinderen en waren hier bijna altijd te vinden. Ook Cor Kolenbrander was nadien vele jaren de ober van Johanna’s Hof. Er zijn in de loop der jaren vele obers, koks en ander personeel op Johanna’s Hof werkzaam geweest.

Theun de Hoop met zijn liefhebberij: het fokken en houden van Shetland pony's.
Theun de Hoop met zijn liefhebberij: het fokken en houden van Shetland pony’s.

Het boerenbloed is Theun nooit kwijtgeraakt. Niet alleen had hij destijds stallen, waar ongeveer 12 paarden konden worden ondergebracht als de ruiters iets wilden consumeren, hij heeft zich ook intensief beziggehouden met het fokken, houden en verhandelen van Shetland pony’s. Meerdere keren behaalde hij bij landelijke evenementen van fokkers een eerste plaats.

In 1968 is er opnieuw provinciaal overleg over Johanna’s Hof. Van Marie, directeur van het PWN, is van mening dat een sanering van de gebouwen van Johanna’s Hof dringend noodzakelijk is, omdat deze niet meer aan de eisen van de tijd voldoen en voor de exploitant zeer oneconomisch zijn ingericht. Hij vindt uitbreiding van Johanna’s Hof echter onaanvaardbaar, omdat dit strijdig is met de belangen van waterwinning, natuurbehoud en de verkeerssituatie. Hij pleit voor een opvangcentrum annex dagcamping met restaurant op de gronden van de voormalige boerderij Diederik nabij de gemeentegrens met Egmond-Binnen om daarmee Johanna’s Hof te ontlasten. De beide restaurants zouden bij voorkeur door één exploitant moeten worden gedreven om ongewenste onderlinge concurrentie te voorkomen; voor deze functie bestaat tegen de persoon van de heer De Hoop geen enkel bezwaar.

De ideeën van Van Marie worden niet overgenomen. GS besluit niet meer zelf te investeren in het horecabedrijf, maar de opstallen te verkopen aan de heer De Hoop en het terrein van Johanna’s Hof ter grootte van 1360 vierkante meter voor een periode van 50 jaar vanaf 31 december 1968 aan hem in erfpacht uit te geven.

De nieuwe uitbreiding.
De nieuwe uitbreiding.

Bouw van een nieuwe zaal in 1969

Johanna’s Hof mag zich inmiddels verheugen in een grote bekendheid en populariteit bij de steeds grotere groep bezoekers van duin en strand en bij de bewoners in de wijde omtrek. Daardoor wordt een uitbreiding van het theehuis-restaurant steeds urgenter. Uiteindelijk worden in 1969 de plannen gerealiseerd. Aan het bestaande restaurant wordt een nieuwe zaal van 9 bij 18,5 meter bijgebouwd, die ook voor bruiloften en partijen uitstekend geschikt is. Daartoe wordt de zaal in Oud-Hollandse stijl ingericht met eikenhouten balken, een schouw en een open haard. Johanna’s Hof krijgt verder een nieuwe ruime hal, een nieuwe keuken en personeelsruimte.

Theun de Hoop en echtgenote Grietje Kater zijn vanaf 1970 directeuren van de te Bakkum gevestigde NV Café-restaurant Johanna’s Hof. De NV gaat eind 1972 over in een BV. Zij hebben het eigendom van het erfpachtrecht van de grond.
In 1978 besluit Theun de Hoop om te stoppen met zijn horecawerkzaamheden en het geheel te verhuren aan Antonius Gerhardus Boersema, restauranthouder in Reeuwijk, inclusief – met toestemming van het PWN – het erfpachtrecht. Theun woont inmiddels vanaf 1978 aan de Achterlaan.

Met de bedrijfsvoering door de heer Boersema ging het niet goed en toen een faillissement nabij was, werd in overleg met de bewindvoerder van de in surseance verkerende BV en met het PWN in 1981 besloten om de huur en exploitatie in handen te geven van het echtpaar Hiemstra-Kuiper, dat op dat moment Motel Hardegarijp exploiteerde.

Gerrit Dokter

In 1986 hebben huurder Dirk Hiemstra en echtgenote besloten om de exploitatie van Johanna’s Hof te beëindigen. Voor de bedrijfsleiding hadden zij al vanaf 1981 Gerrit Dokter aangesteld. Door eigenaar Theun de Hoop wordt nu Gerrit Dokter als de nieuwe exploitant aan het PWN voorgesteld. Het PWN heeft hiertegen geen bezwaar en GS geeft officieel op 3 februari 1987 schriftelijk toestemming voor de wijziging in exploitatie.

Gerrit Dokter is geboren op Ameland, woonde op het eiland tot zijn achttiende en ging toen in Friesland werken. Het is puur toeval dat er eerder op (boerderij) Johanna’s Hof een Docter woonde; van een familierelatie is geen sprake. Gerrit Dokter heeft op heel professionele wijze het café-restaurantbedrijf vanaf 1981 geëxploiteerd en verder uitgebouwd. Naast de horeca is voor hem de paardensport een grote passie. Hij zit zelf graag in het zadel en stapt regelmatig in het aangespannen rijtuig om de omgeving te verkennen. Hij is ook een van de mensen die van hét jaarlijkse evenement voor paarden in Noord-Holland, ‘de 4,5 kilometer van Alkmaar’, een enorme publiekstrekker wist te maken door een grootscheepse sponsoring te organiseren.

De brand op 2 december 1999.
De brand op 2 december 1999.

De brand in 1999

Op 2 december 1999 brak ’s nachts een felle brand uit in Johanna’s Hof, waarbij een flink deel van het bestaande gebouw in de as werd gelegd. Het betrof de gezellige jachtzaal, de keuken, het kantoor en de stallen. Gelukkig bleven de grote zaal met de prachtige tegelschouw, afkomstig uit een Noord-Hollandse stolpboerderij, en de wintertuin behouden. De brand was ontstaan door kortsluiting in de spoelkeuken. Binnen twee maanden ging de zaak met allerlei noodvoorzieningen al weer open en konden er bezoekers worden ontvangen.


Jaarboek 27, pagina 15

De restanten na de brand.
De restanten na de brand.

Nadat Gerrit Dokter de opstallen van Theun de Hoop in eigendom had verkregen, werden plannen voor herbouw en nieuwbouw ontwikkeld waarin allerlei wensen en ideeën konden worden meegenomen. Zo werd Johanna’s Hof flink groter en behield onder andere door de rieten daken dezelfde uitstraling en het landelijke en intieme karakter.

Op 29 juni 2001 gaven Gerrit en echtgenote Foekje Dokter een groot feest om de heropening van het restaurant te vieren. Hiermee werd een periode afgesloten waarin hard is gewerkt aan de realisatie van de plannen. Er is nu veel meer ruimte gekomen om de toenemende stroom bezoekers te kunnen ontvangen.

Het nieuwe partycentrum (foto Kees Koot).
Het nieuwe partycentrum (foto Kees Koot).

De uitbreiding, die Johanna’s Hof tevens de functie van partycentrum geeft, bestaat uit een nieuwe vleugel met vijf zalen in Engelse jachtstijl, een binnenterras en een kleedruimte voor artiesten. In totaal is er binnen plaats voor 550 mensen. Daarnaast zijn de paardenstallen uitgebreid en is ook het buitenterras sterk vergroot met plaats voor nog eens 350 mensen. Om een snelle bediening op het buitenterras mogelijk te maken worden door de obers de bestellingen doorgeseind naar het buffet. Er werken zo’n 80 mensen, van wie 25 in vaste dienst en de overigen parttime.

Een begrip in de wijde omgeving

Johanna’s Hof is een begrip in de wijde omgeving. Dit getuigen ook de vele bezoekers die ’s winters maar vooral zomers hier neerstrijken: fietsers, wandelaars, joggers en ruiters die hier graag even pauzeren, maar ook automobilisten, zakenlieden, bewoners uit de regio en vakantiegangers die hier komen om iets te gebruiken en van de sfeer te genieten.

Gerrit Dokter met zijn vrouw Foekje; al vele jaren runnen zij samen Johanna's Hof (foto Kees Koot).
Gerrit Dokter met zijn vrouw Foekje; al vele jaren runnen zij samen Johanna’s Hof (foto Kees Koot).

Gerrit Dokter: “Wij hebben een lage drempel. Je kunt hier zowel in trainingspak binnenkomen als in een chique outfit. De ligging midden in de natuur en de nabijheid van Bezoekerscentrum ‘De Hoep’ spelen natuurlijk een grote rol. Maar er is hier ook meerwaarde gecreëerd: de speeltuin voor de kleintjes, de mogelijkheid om paarden te stallen – waar vind je dat hier in de omgeving? – en de vijver met de sierwatervogels. Er lopen maar liefst tachtig verschillende soorten rond bij de vijver en in de tuin bij het terras.”

Johanna's hof.
Johanna’s hof. Na de hevige brand op 2 december 1999 is er met man en macht gewerkt om de zaak weer op te bouwen. Op 1 februari 2000 ging de zaak weer open.. Foto Ad van de Velde. Toegevoegd.

Johanna’s Hof kent een lange en rijke historie, het staat bij velen bekend als een gezellig en gastvrij café-restaurant, als de plaats van bruiloften en partijen en het is op zomerse dagen heerlijk genieten op het grote terras met uitzicht op een prachtige omgeving van bos en duinen. Dat Johanna’s Hof in deze sfeer nog een lange toekomst mag hebben!

Simon Zuurbier

Bronnen:

  • Archieven:
    – Koninklijk Huisarchief: archief koning Willem 1.
    – Nationaal Archief: archief Staatssecretarie 1813-1840, archief geslacht Gevers.
    – Regionaal Archief Alkmaar: archief gemeente Castricum en bevolkingsregisters en burgerlijke stand van Castricum.
    – Rijksarchief Haarlem: Archieven Provinciaal Bestuur Noord-Holland.
  • Belonje, mr. J.; Het Zeeveld te Noord-Bakkum, 7e Jaarboekje
    Werkgroep Oud-Castricum, 1984.
  • Jelles, J.G.G.: Geschiedenis van beheer en gebruik van het Noordhollands duinreservaat, Instituut voor Toegepast Biologisch Onderzoek in de Natuur, mededeling nummer 87, Arnhem, 1968.
  • Kistermann, H.: Aspekten van de gebruiksgeschiedenis van het duinterrein Bakkum, Amsterdam, januari/maart 1989.
  • Roos, Rolf: Bewogen Kustlandschap; Duinen en polders van Noord- Kennemerland, 1995.
  • Ruijter, Q. de: Over duinboerderijen en haar bewoners, 4e Jaarboekje Werkgroep Oud-Castricum, 1981.
  • Ruijter W. Jzn., Q. de: Schippers van het Stet, 1974.

Met dank aan:

Th. de Hoop, G. Dokter, H.H. Posthuma (PWN) en W.J. Twisk (Biddinghuizen).

10 maart 2021

Drukkerij en uitgeverij Dante Alighieri

Door: Eric Bor

Op 15 juli 1921 richtte Louis Winkeler in Castricum de drukkerij en uitgeverij ‘DanteAlighieri’ op.  Zijn doel was het drukken en uitgeven van “boekwerken en geschriften, waarvan de inhoud niet in strijd is met de rooms-katholieke geloofs- en zedenleer”. Het liefst wilde hij boeken uitgeven die eraan meewerkten het rooms-katholieke geloof te verbreiden. Uiteraard zou het bedrijf ook familiedrukwerk en zakelijk drukwerk verzorgen. In 1921 gaf hij aandelen uit. Zijn bedoeling was 500 aandelen van ƒ 200,– uit te geven, maar hij kon er slechts ƒ 150,– kwijt, plus ƒ 27,– eigendomsbewijzen.

8 maart 2021

Kalkovens (Jaarboek 21 1998 pg 13-18)

Niets uit deze publicatie mag worden overgenomen zonder toestemming van de Stichting Werkgroep Oud-Castricum.


Jaarboek 21, pagina 13

De kalkovens

Zicht op de Klompenbuurt. Let op de schoorstenen van de kalkovens aan het Stet.
Van der Mijleweg vanaf het duintje. Zicht op de Klompenbuurt. Let op de schoorstenen (rechts bovenin) van de kalkovens aan het Stet. Op de achtergrond ligt de Van de Mijleweg en de plaatwerkerij van de firma Schaap. Van der Mijleweg 13 in 1938. Collectie Oud-Castricum. Toegevoegd.

In het vorige artikel werd uitvoerig ‘de schelpenvisserij’ in onze gemeente belicht. Dit artikel sluit hierbij aan en gaat vooral in op de verdere verwerking van de schelpen tot schelpkalk, omvattende een stukje geschiedenis over de toepassing van schelpkalk, de ontwikkeling van de kalkovens, het brand- en blusproces van de schelpen en tenslotte over de kalkovens in Akersloot en Castricum.

Kalkovens met bedrijfsgebouw.
Kalkovens met bedrijfsgebouw. Aannemer C. de Groot heeft deze twee kalkovens met bedrijfsgebouwen gebouwd. Op last van de bezetter zijn ze in de Tweede Wereldoorlog gesloopt. Met een transporteur werden de schelpen op een grote hoop gestort. Met behulp van een Jakobladder werden ze naar een hoger deel van de kalkoven gevoerd en in de oven gestort. Schulpstet 1943. Collectie Oud-Castricum. Toegevoegd.

De schelpkalk

Vanaf de dertiende eeuw werd in toenemende mate baksteen gebruikt voor het bouwen van kerken, kastelen, vestingwerken en stadsmuren. Voor het bouwen in baksteen werd in Nederland in die tijd voornamelijk schelpkalk als metselkalk gebruikt. Schelpkalk werd geproduceerd door het verhitten van schelpen in kalkovens, waarna de gebrande schelpen geblust werden met water en uiteen vielen in schelpkalk.
In het buitenland werd veel kalksteen verwerkt voor de productie van metselkalk. In Nederland was alleen kalksteen te vinden in de Achterhoek en in Limburg. Omdat zowel op de Noordzeestranden als op de Wadden de schelpen in zulke grote hoeveelheden beschikbaar waren, was het gebrek aan kalksteen hier geen probleem.

Het gebruik van schelpkalk gaat al ver terug in de geschiedenis. Al in de Romeinse tijd werd schelpkalk gebruikt, zoals is gebleken uit de in Nederland gevonden restanten van Romeinse gebouwen; een voorbeeld hiervan is de tempel van Nehalennia, gevonden in de Oosterschelde, nabij Colijnsplaat. Bovendien is te Koudekerke een viertal kalkovens opgegraven uit omstreeks het jaar 75 na Christus. Na de Romeinse tijd wordt door de inheemse bevolking overgegaan op het bouwen in hout en voor speciale gebouwen soms in natuursteen, afkomstig uit het buitenland. De techniek van het bouwen met baksteen en mortel lijkt met het vertrek der Romeinen verdwenen. Pas na de dertiende eeuw lijkt het bouwen in baksteen weer op te komen.

Prent van Jan Luyken met schelpkalkovens uit 'Het overvloeijende Herte' uit 1767.
Prent van Jan Luyken met schelpkalkovens uit ‘Het overvloeijende Herte’ uit 1767.

De behoefte aan schelpkalk nam in de loop der eeuwen gestaag toe, vooral nadat de houten huizen steeds meer werden vervangen door bakstenen huizen. De schelpkalk was bijzonder geschikt voor het verkrijgen van een goede samenhang en hechting bij het bouwen in baksteen, waarbij de specie nog vaak met zand en baksteengruis werd vermengd. Aan de aanwezigheid van kleine schelpdeeltjes in voegen van oude muren kan men het gebruik van schelpkalk nog herkennen.
Doordat schelpkalk ook onder water verhardt, bleek hij heel geschikt voor het gebruik voor funderingen, keldermuren en waterwerken. Nadeel van de schelpkalk was de niet constante kwaliteit, wat werd veroorzaakt door een ongelijkmatig brandproces in de kalkovens. Ook nadelig was op den duur de hoge kostprijs, mede door het arbeidsintensieve proces om de schelpen te verzamelen en te transporteren naar de kalkovens.

Schelpenvissers aan het werk.
Schelpenvissers aan het werk. Vele inwoners van Bakkum en Castricum hebben vooral in de voorgaande eeuwen het beroep uitgeoefend van schelpenvisser. De schelpen werden door de schelpenvisser met een beugelnet uit het water geschept en in een schelpenkar geladen. Deze kar werd door een paard voortgetrokken en als de kar eenmaal vol was, volgde een tocht via een zandpad over en door de duinen naar het Schulpstet, waar de schelpen op hopen werden gestort. Het Schulpstet lag aan de Schulpvaart. Van hier werden de schelpen in schuiten geladen, die de schelpen over de Schulpvaart naar de kalkovens van Akersloot vervoerden. Gedurende relatief korte perioden hebben ook in Castricum kalkovens gestaan; in die perioden werden de meeste schelpen in deze kalkovens tot schelpkalk verwerkt. De schelpkalk werd in de vorige eeuwen veelal gebruikt als metselkalk bij de bouw van huizen, kerken of kastelen. De schelpenvisserij , het vervoer over de Schulpvaart en de kalkovens hebben een enorme betekenis gehad in het dagelijks leven van de Castricummers. Velen waren er voor hun bestaan van afhankelijk; het was zeer zwaar werk waar weinig voor werd betaald, velen hadden dan ook een arm bestaan.

Aan het einde van de achttiende eeuw kreeg de schelpkalk concurrentie van de buitenlandse steenkalk. De steenkalk, geproduceerd uit kalksteen, was goedkoper en constanter van kwaliteit. De invoer van deze steenkalk nam zeer sterk toe, waardoor de kalkbranders en de schelpenvissers het steeds moeilijker kregen vanwege deze concurrentie. Zij werden voor hun langdurige en zware arbeid toch al zeer slecht beloond. In deze eeuw werd de schelpkalk meer en meer verdrongen door de steenkalk, die vervolgens in de jaren (negentien) zestig plaats moest maken voor beton en de snel hardende cement. De sterke behoefte in de moderne tijd om vlug en massaal te bouwen maakte een snel hardende cement belangrijk. De eeuwenoude schelpen nering loonde niet meer toen de schelpprijs van 50 cent (red: 0,50 gulden) per mud in de goede tijd, zakte tot 18 cent tijdens de crisisjaren (red: jaren 1930-1939).
De ouderwetse schelpkalk werd bij het bouwen niet zo hard, waardoor de muren zich beter konden zetten en minder scheuren optraden. Alleen voor restauratiewerk en voegwerk was er nog enige behoefte aan schelpkalk. Deze wordt echter in metselspecie nooit meer als enig bindmiddel gebruikt, altijd wordt Portland-cement toegevoegd om stevige verharding mogelijk te maken.

Een afbeelding van een Katwijker kalkoven uit 1629 op een schilderij door Jan van Goyen.
Een afbeelding van een Katwijker kalkoven uit 1629 op een schilderij door Jan van Goyen.

De oudste kalkovens

Reeds in 1522 stonden in Alkmaar nabij het Luttik Oudorp twee kalkovens. Nadien worden op meerdere plaatsen in de stad kalkovens gebouwd. Het oudste type kalkoven is de zogenaamde Hollandse of Katwijker oven, die de vorm heeft van een afgeknotte kegel, al of niet geplaatst op een cilinder. De ovens waren gebouwd van baksteen. De kalkbrander liep over een oplopend houten plankier, waarmee hij de opening aan de bovenzijde bereikte en de manden afwisselend met schelpen en turf in de oven omkeerde, totdat de oven vol was. Om het vuur op gang te brengen werd eerst een laag takkenbossen neergelegd. Lucht en daarmede zuurstof werd aangevoerd door grote openingen in de zijwand en door een luchtkanaal in het midden van de oven. Na een periode van 2 tot 3 weken werden de schelpen via de openingen in de muur uit de oven gehaald en in het blushuis met water overgoten. Door onregelmatig branden was het resultaat wel eens een onregelmatig product, soms bestaande uit onbruikbare, niet bindende kalk.


Jaarboek 21, pagina 14

In de tweede helft van de 19e eeuw werden bij kalksteenbranderijen in het buitenland kalkovens in gebruik genomen, die geschikt waren voor continu bedrijf; het vullen met schelpen en brandstof geschiedde hoog in de schacht van de oven, de ongebluste kalk werd tijdens het branden aan de onderzijde weggehaald. Ook in Nederland werden de ovens geschikt gemaakt voor continu bedrijf. Zo werden hier de zogenaamde Stoelovens bekend, die waren ontworpen door de Alkmaarse kalkfabrikant W.F .Stoel.

Kalkovens stonden over heel Nederland verspreid, veelal gelegen aan vaarwater om gemakkelijk de schelpen en de turf aan te voeren en de kalk als het eindproduct af te voeren. Turf werd tot in de negentiende eeuw als brandstof gebruikt. Daarna werd de turf vervangen door steenkoolgruis; ook werden extra luchtkanalen in de ovens aangebracht, waardoor de verbranding gelijkmatiger werd. Door verdere mechanisatie en verbeteringen aan de ovens konden de meeste fabrieken zich nog lang handhaven. Het definitieve einde van de kalkovens werd vooral veroorzaakt door de toenemende cementproductie. Ook door de komst van het aardgas en de daarmee gepaard gaande sluiting van de kolenmijnen, werd de aanvoer van kolengruis voor het branden van de schelpen zeer moeilijk.

De kalkovens aan het Schulpstet in Bakkum, 1937.
De kalkovens aan het Schulpstet in Bakkum, 1937. Collectie Oud-Castricum. Toegevoegd.

Kalkovens waren bijna altijd in een groepje van vier opgesteld en vormden met de naastgelegen turfloods en kalkschuur een karakteristiek beeld in het Hollandse landschap; inmiddels zijn ze nagenoeg verdwenen. In 1930 werkten er nog 300 kalkovens in Nederland, in 1945 was dat aantal al teruggelopen tot 180 en dertig jaar later waren er nog 5 in bedrijf. De laatste nog echt functionerende schelpkalkbranderij stond in Hasselt. In het jaar 1990 is ook deze gestopt. Zij zijn daarmee museumstukken geworden.

De kalkovens uit Akersloot zijn in het Zuiderzeemuseum in Enkhuizen herbouwd.
De kalkovens uit Akersloot zijn in het Zuiderzeemuseum in Enkhuizen herbouwd. Pentekening van Tjalk Castor, 5 juli 2010. Aangeleverd door Hans Goedhart. Toegevoegd.

De vier kalkovens van Akersloot werden steen voor steen in 1976 afgebroken en van dit materiaal konden in het Zuiderzeemuseum te Enkhuizen drie ovens weer worden opgebouwd. Eerder in dat jaar beëindigde de firma Ruigewaard haar kalkbranderij in Akersloot; als een gevolg van de toenemende loonkosten en de stijgende brandstofprijzen was de productie van schelpkalk niet meer rendabel.

Het kalkbranden

Kalkovens waren onze oudste chemische fabrieken. Voor de vervaardiging van schelpkalk werden schelpen in deze ovens verhit tot een temperatuur tussen 900 en 1.200 graden Celsius. Schelpen bestaan uit koolzure kalk ofwel calciumcarbonaat CaCO3. Door de verhitting van de schelpen kwam koolzuurgas vrij CO2 en bleef ongebluste kalk over CaO. Deze ongebluste kalk werd daarna in het blushuis, ook wel leshuis geheten, overgoten met een bepaalde hoeveelheid water met het gevolg dat de schelpen uiteenvielen en gebluste kalk ofwel calciumhydroxide CaOH2 werd gevormd. Bij dit blussen kwam ook warmte vrij. Het brand- en blusproces ging met veel rook, stank en stoom gepaard, waardoor reeds in de vijftiende eeuw veel stadsbesturen verordonneerden, dat de ovens op voldoende afstand van de stad gebouwd dienden te worden.

Een schoolplaat van de bekende Jetses met daarop getekend alle werkzaamheden rond de kalkovens.
Een schoolplaat van de bekende Jetses met daarop getekend alle werkzaamheden rond de kalkovens.

De ovens werden met turf aangemaakt; de turf werd bij de stookgaten gelegd, daarop kwamen de schelpen gemengd met de brandstof, waarvoor doorgaans antracietgruis werd gebruikt. De mengverhouding brandstof en schelpen was 1 op 10.

De turf werd met petroleum aangestoken. Het stoken van de ovens vereiste de nodige deskundigheid. Wanneer de ovens eenmaal goed brandden, werden de gebrande schelpen iedere morgen uit de gaten onder in de ovens gehaald. Men werkte met twee man, die tegelijkertijd tegenover elkaar gelegen gaten leegden. De acht gaten werden met de klok mee leeggehaald. Van tijd tot tijd werd door de baas boven in de oven gekeken of het vuur er nog steeds goed bij lag. Indien nodig werd het vuur gespreid, waarna ’s middags de ovens met schelpen en brandstof werden bijgevuld. De vier ovens waren meestal gelijktijdig in gebruik.

Na het branden werden de schelpen geblust. Dit gebeurde in het blushuis of leshuis. Het blussen gebeurde meestal met de hand: twee emmers water over de inhoud van een kruiwagen gebrande schelpen, waarna deze werd omgewerkt en het blusproces kon beginnen. De vrijkomende stoom kon tussen de pannen van de kap van het blusgebouw wegtrekken.


Jaarboek 21, pagina 15

Daartoe was de kap onder de pannen niet beschoten. Het werken in de kalkbranderijen was zeer zwaar, vaak werd er per week 60 uur gewerkt in een werkomgeving met rondstuivende ongebluste kalkdeeltjes, die op de bezwete huid kleine brandwondjes veroorzaakten. Om zich enigszins te beschermen droegen de kalkbranders zakdoeken voor hun mond en doeken om hun nek en vetten ze hun huid goed in.

Het brandproces boeide wel en inspireerde Jacob Cats tot het volgende gedicht:

“Als de kallick wort begoten
Met een kouden waterstroom
Dan wort hare kracht ontsloten
Als ontsprongen uyt een droom
Dan wort eerst haer vier ontsteken
Dat in haer verholen lagh,
Dan begint ‘et uyt te breken
Dat men noyt te voren sagh.”

De kalkovens in Akersloot bereikbaar voor de grote schelpenschepen.
De kalkovens in Akersloot bereikbaar voor de grote schelpenschepen.

De kalkovens van Akersloot

In 1901 was ene Gerrit Ruigewaard een kalkbranderij aan de Hoevervaart in de Egmondermeer begonnen. In de jaren (negentien) twintig nam de hoeveelheid schelpen langs de Noord-Hollandse Noordzeekust af, terwijl er daarentegen op de wadden veel schelpen waren. Rond 1920 ging hij over op de verwerking van schelpen uit de Waddenzee, die met grote zuigerschepen werden gewonnen. De gemotoriseerde vrachtschepen, waarmee deze zuigerschelpen werden aangevoerd, konden de kalkbranderij in de Egmondermeer niet bereiken. Daarom liet Ruigewaard in 1921 vier kalkovens bouwen in Akersloot aan het Alkmaardermeer die via het Noordhollands kanaal direct bereikbaar waren.
Het ontwerp van deze oven was gebaseerd op een Stoeloven, dat omstreeks 1900 door Van der Wallen was verder ontwikkeld en verbeterd. Deze continu-oven bestond uit een stookruimte, een rookvang en een schoorsteen. De stookruimte was voorzien van een gemetselde kegel en er waren verschillende luchtkanalen aangebracht, die het mogelijk maakten de oven continu te voeden.

De schelpenvissers uit Egmond, Castricum, Bakkum, Noordwijk en Katwijk leverden vele kleine ladingen strandschelpen. De schelpenzuiger uit Harlingen bracht incidenteel grotere hoeveelheden. Jarenlang werden te Akersloot strand- en zuigerschelpen gebrand.
De laatste hadden het voordeel, dat ze gemakkelijker te winnen en te vervoeren waren, maar de strandschelpen waren van betere kwaliteit en leverden in verhouding meer kalk.
Het bedrijf in Akersloot heeft zich door het leveren van een goed product en vroegtijdige mechanisatie nog tot 1976 kunnen handhaven.

Kalkovens op het Schulpstet.
Kalkovens op het Schulpstet. Van links naar rechts Cor Vendel, Jacob Admiraal, Siem Admiraal en Frans Zonneveld. Collectie Oud-Castricum. Toegevoegd.

De kalkovens in Castricum

Al in de 18e eeuw hebben in Castricum kalkovens gestaan. Nicolaas Geelvinck, ambachtsheer van Bakkum en Castricum tot 1764, heeft bij het Schulpstet vermoedelijk omstreeks 1760 kalkovens laten bouwen. Deze ovens zijn niet lang in bedrijf geweest, want een akte uit 1818 vermeldt dat de kalkovens zijn afgebroken. Bovendien werden in datzelfde jaar als een van de argumenten om het reglement op de schelp nering aan te passen de afgebroken kalkovens gebruikt. Over deze kalkovens zijn verder geen gegevens bekend.

De kalkovens langs de Schulpvaart.
De kalkovens langs de Schulpvaart.

De kalkovens van Cees de Groot aan het Schulpstet

Omstreeks 1925 begon Johan Ruigewaard samen met de aannemer Cees de Groot uit Bakkum een bouwmaterialenhandel naast de kalkovens in Akersloot. In 1929 kwam er onenigheid. Cees de Groot begon toen elders in Akersloot een bouwmaterialenhandel en hij bouwde twee kalkovens op het Schulpstet te Bakkum.

Cees de Groot, bouwer en eigenaar van de kalkovens op het Schulpstet.
Cees de Groot, bouwer en eigenaar van de kalkovens op het Schulpstet.

Gerard de Groot weet nog veel te vertellen van zijn vader en het kalkovenbedrijf op het Schulpstet: “Mijn vader Cees de Groot was in 1886 in Castricum geboren; hier heeft hij ook het metselvak geleerd en heeft daarna bij andere firma’s in de directe omgeving en in Velsen en Beverwijk gewerkt. Toen hij ongeveer 19 jaar was begon hij een eigen metselbedrijfje; zijn eerste klus was het bouwen van een w.c. bij Jan Kuijs op de hoek van de Haagscheweg-Heereweg.

Deze kaart is reclame van Cees de Groot, metselaar, aannemer en handelaar in bouwstoffen, hij exploiteerde tot de 2e wereldoorlog de kalkovens aan de Stetweg.
Deze kaart is reclame van Cees de Groot, metselaar, aannemer en handelaar in bouwstoffen, hij exploiteerde tot de 2e wereldoorlog de kalkovens aan de Stetweg. Collectie Ger van Geenhuizen. Toegevoegd.

Cees trouwde in 1908 met Trijntje Twisk; zij woonden aan de Bakkummerstraat in de Klompenbuurt. Bijna elk jaar werd daar een kind geboren en zo kwam er een groot gezin van acht zonen en drie dochters, waarvoor brood op de plank moest komen. Cees ontplooide allerlei activiteiten, zo werden er op het erf aan de Bakkummerstraat regenputten gemaakt en andere betonwerken. Door zijn contacten met de firma Ruigewaard raakte mijn vader ook betrokken bij de steenhandel en de kalkbranderij. Samen met Johan Ruigewaard kocht hij in 1925 een terrein in Akersloot aan het Alkmaardermeer voor de bouwmaterialenhandel.


Jaarboek 21, pagina 16

Schelpkalkbranderij en bouwmaterialen C. de Groot.
Schelpkalkbranderij en bouwmaterialen C. de Groot.

In 1929 gingen beide partijen uit elkaar en heeft Cees de Groot een nieuw terreintje in Akersloot gekocht van de weduwe Terluin. Dit terrein was gelegen aan een groot vaarwater en diende voor de steenhandel. Hier heeft hij een haventje gebouwd; de stenen werden gekocht van de steenfabrieken.

In 1930 werd een stuk grond met het woonhuis gekocht van de familie Admiraal op het Schulpstet dat grensde aan de Schulpvaart en spoorlijn. Op deze plaats werden twee kalkovens gebouwd. De eerste oven is voor de eerste keer aangestoken door mijn moeder Trijntje Twisk; dat moet in 1931 geweest zijn, want ze is in februari 1932 op 46-jarige leeftijd overleden.
Voor de schelpenvoorziening werd gezorgd door de toen in totaal acht aanwezige schelpenvissers; zij hadden daarnaast ook nog een stukje tuinderij om in hun dagelijks brood te voorzien.”

Gerard Admiraal weet zich nog veel te herinneren van zijn jeugd op het Schulpstet en bij de kalkovens: “Mijn vader, Simon Admiraal, heeft omstreeks 1930 het huis en een groot stuk grond aan het Schulpstet verkocht aan Cees de Groot. Mijn ouders en de kinderen bleven eerst nog enkele jaren in het voorste gedeelte van het huis wonen; het achterste gedeelte van het huis werd gebruikt om de gebrande schelpen te blussen. Dit huis stond direct naast de kalkovens, later is door Cees de Groot op enige afstand een nieuw woonhuis gebouwd, waarin wij gingen wonen.”

Uitreiking van het 21ste jaarboekje in het Gemeentehuis, onder meer over de kalkovens. In het midden Gerard de Groot. Raadhuisplein 1 in Castricum. 1998. Collectie Oud-Castricum. Toegevoegd.

Gerard de Groot vertelt verder over de verwerking van de schelpen in de kalkovens: “Een schelpenkar met een inhoud van 8,5 hectoliter schelpen werd in een bak gestort van de zogeheten transporteur. Dit was een vaste opstelling, waarmee de bak op wielen en gevuld met schelpen over rails omhoog werd gereden en op het hoogste punt werd leeg gekiept in het midden van een hoop schelpen. Aan de voet van een jakobsladder, welke zorgde voor het transport van de schelpen in de kalkoven, werd kolengruis toegevoegd in een verhouding van één deel kolengruis op tien delen schelpen. Dit kolengruis was een restproduct van de diverse kolenboeren, wat overbleef na het zeven van de kolen (antraciet), die bestemd waren voor verwarming van woningen.

Met een transporteur werden de schelpen op een grote hoop gestort. Met behulp van een Jakobsladder werden ze naar een hoger deel van de kalkoven gevoerd en in de oven gestort.
Met een transporteur werden de schelpen op een grote hoop gestort. Met behulp van een jakobsladder werden ze naar een hoger deel van de kalkoven gevoerd en in de oven gestort.

Het mengsel schelpen en kolengruis werd, nadat het in de oven was gestort, met een soort hark aan een lange steel via een luik vlak gemaakt. Het vuur brandde in het midden van de oven. Het was een continu proces, 24 uur per dag. Op de bodem in het midden van de oven was een kegel gemetseld, waardoor de schelpen naar de gaten werden geleid, die over de omtrek van de kalkoven waren aangebracht. De gaten werden door dammetjes tot aan de kegel van elkaar gescheiden. Op geregelde tijden werden de gebrande schelpen via deze gaten uit de oven geschept. Dit werd gat voor gat heel gelijkmatig verricht. Dit uitscheppen werd zolang voortgezet, totdat het vuur zichtbaar werd en inmiddels de gehele lading een stukje was gezakt. Daarna kon het vullen van de oven weer beginnen.”

De gebrande schelpen zagen er wat bleekjes uit, aldus Gerard de Groot. “Ze werden op de blusplaats in het oude huis gestort en met emmers water geblust. De emmers werden gevuld in een ernaast staande put, die met water uit de Schulpvaart werd volgepompt. Ten gevolge van een chemische reactie vielen de schelpen dan als ‘puddingpoeder’ uit elkaar; het was dan gloeiend heet: je kon er wel eieren in bakken. Bij dit blussen met water werd heel veel stoom gevormd, dat via het dak verdween. Het dakhout van het oude huis had hier veel van te lijden; later is dit hout verwijderd en kon de stoom gemakkelijk door de openingen tussen de dakpannen verdwijnen.


Jaarboek 21, pagina 17

Na 24 uur was het blusproces ten einde en was per kalkoven in totaal 50 hectoliter gebluste kalk geproduceerd. Deze kalk werd eerst nog met de hand in een ronddraaiende zeefmachine geschept om ongebrande schelpdeeltjes te verwijderen. Boven deze zeefmachine was een afzuiginstallatie aangebracht, omdat het bij het zeven enorm stoof. De kalk werd bij het zeven in kruiwagens opgevangen. die werden geleegd in een hoek van het gebouwtje, waar het verder kon afkoelen. Hier bleef de kalk soms ook wat langer liggen, omdat er niet altijd afnemers waren, dat hing af van de bouwactiviteiten en of mijn vader het op de beurs kon verkopen.

Vroeger werd veel kalk gebruikt in de woningbouw voor het vervaardigen van metselspecie en zogenaamde raapspecie ten behoeve van stucwerk van wanden en plafonds met toevoeging van een geringe hoeveelheid cement. De wanden en plafonds werden dan afgewerkt met natte steenkalk en gips; dit gips moest voor verharding zorgen. Onze kalk ging veelal naar de bouwmaterialenhandel in Alkmaar, soms ook wel naar Rotterdam. Eerst werd de kalk vervoerd in jute zakken. vanaf 1935 gingen we over op papieren zakken.

Het personeel bij de kalkovens. V .l.n.r.: Dirk Verdwaald, Frans Zonneveld (van Engel), Jaap Zonneveld en Simon Admiraal en nog twee kinderen.
Het personeel bij de kalkovens. Van links naar rechts Dirk Verdwaald, Frans Zonneveld (van Engel), Jaap Zonneveld en Simon Admiraal en nog twee kinderen.

Het was hard werken rond de ovens. Er waren twee mensen noodzakelijk om de ovens aan de praat te houden. Dit waren als vaste krachten Simon Admiraal en Frans Zonneveld. Zij deden ook het blussen en het zeven en alles wat er dagelijks moest gebeuren. De ovens gingen niet stil, vakantie was er niet bij. Soms waren er ook wel losse krachten, bijvoorbeeld als een grote vrachtwagen van de firma Zuiddam uit Rotterdam 300 zakken kalk kwam halen van elk 50 kilogram. Dan moest er dus maar liefst 15 ton worden geladen. Wij verkochten toen de schelpkalk voor 1,05 gulden per zak van 50 kilogram. De schelpen werden gekocht voor 15 cent per hedctoliter schelpen. Op een schelpenkar werd 8,5 hectoliter schelpen van het strand gehaald. Een schelpenvisser kreeg dus voor een kar schelpen 1,30 gulden. In het meest gunstige geval kon hij 3 karren op een dag ophalen en kon hij dus zo een dagloon van 3,90 gulden verdienen. Daarvoor moest hij wel zijn paard voer geven, als zijn wagen stuk was, deze laten repareren en hij moest er met zijn gezin nog van leven: het was een zuinig bestaan”.

De kalkovens grensden aan de oostkant tegen de spoorlijn. Links op de foto de blusschuur.
De kalkovens grensden aan de oostkant tegen de spoorlijn. Links op de foto de blusschuur.

Het einde van de kalkovens

Na het uitbreken van de tweede wereldoorlog brak een moeilijke tijd aan. Het strand werd tot verboden gebied verklaard en er werden dus geen schelpen meer aan het strand gevist. Cees de Groot moest zijn toevlucht nemen tot de aanvoer van baggerschelpen. Gerard de Groot vertelt hierover het volgende: “Deze schelpen werden gewonnen door de rederij Doeksen in de Waddenzee , die met een baggermachine op een schelpenbank wel 500 hectoliter in een uur opviste, terwijl een schelpenvisser, als alles meezat, voor deze hoeveelheid ongeveer twintig dagen nodig had. De baggerschelpen werden in een groot schip met 2.500 hetoliter schelpen aan boord gevaren naar Akersloot over het Alkmaardermeer en werden gelost vlak bij het sluisje, alwaar de kleine vletschepen vanaf het Schulpstet konden komen. Die kleine vletschepen waren deels nog in het bezit van Gees de Groot en eerder gebruikt in 1935 voor het zandtransport bij de aanleg van de weg vanaf de spoorlijn naar Limmen. Zo’ n schip met schelpen lossen was een gigantisch karwei: met tien tot twaalf mensen waren ze drie dagen bezig om het schip leeg te krijgen. Mijn vader had ook de beschikking over de motorboot ‘de Koet’ , voorheen van de familie Lute. Deze motorboot was geladen met 10 kubieke meter schelpen en trok drie vletten, die elk met 15 kubieke meter schelpen waren geladen. Zo werd per keer 55 kubieke meter schelpen naar het Schulpstet gebracht in ongeveer drie uur vaartijd.”

De afbraak van de kalkovens in 1943 op last van de bezetters. De foto is op het moment genomen dat juist de eerste kalkoven omvalt, nadat aan de onderkant aan een zijde een groot deel is weggehakt.
De afbraak van de kalkovens in 1943 op last van de bezetters. De foto is op het moment genomen dat juist de eerste kalkoven omvalt, nadat aan de onderkant aan een zijde een groot deel is weggehakt.

Het kalkbranden werd nog tot 1943 op het Schulpstet voortgezet, toen was het afgelopen. Op last van de bezetter moest het gebied rond het Schulpstet inclusief de kalkovens worden afgebroken. Cees de Groot wilde de afbraak zelf doen om zoveel mogelijk van het materiaal te behouden teneinde eventueel later de ovens weer op te bouwen. De kalkovens werden dus niet met springstoffen opgeblazen,


Jaarboek 21, pagina 18

maar met de hand omgehakt. “Dit was een delicate kwestie”, aldus Gerard de Groot: “in de oven werd aan de voorzijde in de valrichting een groot gat gehakt. In dit gat werd een buigzame lat geplaatst, die zou gaan bollen en daarmee verraden wanneer de oven om ging vallen. Enkele mensen stonden er vlak bij om toezicht te houden, anderen maakten het gat zijdelings groter tot de lat zich spande … en toen was het snel weg wezen.”

Er worden hier stenen weggehakt om de eerste schoorsteen van de kalkovens te laten omvallen.
Er worden hier stenen weggehakt om de eerste schoorsteen van de kalkovens te laten omvallen. Let op de lat in het midden van de opening. Schulpstet in 1943. Collectie Oud-Castricum. Toegevoegd.

Cees de Groot had een terrein van circa 1 hectare gekocht aan de Lagendijk in Uitgeest; dit terrein werd gebruikt voor de productie en opslag van septic tanks (red: voor opvang van afvalwater). Op dat terrein werd het overgebleven materiaal van de kalkovens opgeslagen en na de oorlog in 1946 werd hiervan een kalkoven opgebouwd en in gebruik genomen.

Na het overlijden van Cees de Groot in 1959 is het bedrijf gesplitst in meerdere gedeelten (het bouwkundige deel, de steenhandel en de betonfabricage) en per gedeelte over een of meerdere zoons verdeeld. Herman, Willem en Theo hadden de bouwmaterialenhandel in Akersloot en de kalkoven in Uitgeest. Nadat Herman de Groot in 1967 bij een ongeluk om het leven is gekomen, is kort daarna dit bedrijf opgeheven. De kalkoven is rond 1969 afgebroken; nu kunnen we op die plek aan de Lagendijk in Uitgeest nog de opslag en verkoop van boten aantreffen.

S.P.A. Zuurbier

Bronnen:

  • Gemeente archief Castricum.
  • Regionaal Archief Alkmaar.
  • Bronner, Cootje: De Egmondse schelpkalkovens, 1996.
  • Heefding, A.: Cement in Nederland, 1971.
  • Jong de, Cornelis: Uit schelpen gebrand in Enkhuizen, Noord-Holland, 4e jaargang nummer 8 (1985).
  • Neef, C: Kalkovens in Alkmaar en omgeving, 1991.
  • Reichwein, Gusta: Schelpkalkbranderijen, Industriele Archeologie nummer 15 (1985).
  • Reichwein, Gusta: De schelpkalkovens uit Akersloot, Industriele Archeologie nummer 16 (1985).
  • Vroom, Udo: Stoomwasserij en Kalkbranderij, Moussault, Bussum, 1983.
  • Informatie van de heren G. Admiraal, G. de Groot

14 februari 2021

Stoomzuivelfabriek De Holland (Jaarboek 20 1997 pg 3-15)

Niets uit deze publicatie mag worden overgenomen zonder toestemming van de Stichting Werkgroep Oud-Castricum.


Jaarboek 20, pagina 3

De geschiedenis van Stoomzuivelfabriek ‘De Holland’

Monster Holca roomflesje van de melkfabriek 'De Holland'.
Monster Holca roomflesje van de melkfabriek ‘De Holland’.

Daar lag kort geleden zomaar in de modder van een sloot een klein beugelflesje. Op de sluiting leest de nieuwsgierige wandelaar de woorden N.V. “De Holland”; Holca Tel. no. 417 Castricum.
Weinig Castricummers zullen hebben beseft, hier een tastbaar bewijs in handen te hebben van het bestaan van een echte zuivelfabriek in ons dorp. Op de hoek van de Breedeweg en het Schoutenbosch aan de rand van het dorp heeft bijna zestig jaar de zuivelfabriek ‘De Holland’ gestaan. Er werd hard en lang, voor een laag loon, maar met veel plezier gewerkt. Een fabriek, nauw verbonden met het agrarisch verleden van ons dorp, die ook een regionale functie vervulde. Een van de vele bedrijven die ten ondergingen in het proces dat Nederland aan de top van de zuivel producerende landen zou brengen.

De Stoomzuivelfabriek 'De Holland' met eigenaren, personeel en leveranciers.
De Stoomzuivelfabriek ‘De Holland’ met eigenaren, personeel en leveranciers.

Kaas- en boterbereiding op de boerderij

Tot in de tweede helft van de 19e eeuw is de kaasmakerij en het maken van boter een normaal onderdeel van het boerenbedrijf. De verwerking vindt volgens eeuwenoude methodes plaats. Er wordt twee maal daags gemolken en de melk wordt ook twee maal per dag verwerkt tot volvette zoetemelkse (Edammer) kaas. Goed kaas maken op de boerderij is dikwijls meer een kwestie van geluk dan van kennis. Het steunt op ervaring en gevoel. Hildebrand schrijft over de werkzaamheden van de boerin: “De bestemming van de boerin is kazen, kazen en nog eens kazen; is bestendig zorgen dat de melk die ’s ochtends en ’s avonds na ‘melkerstaid’ wordt binnen gebracht, de deur niet uitgaat dan in de vorm van goede gezonde en niet barstende kazen.”

Schoolplaat van C. Jetses: De kaasbereiding op de boerderij.
Schoolplaat van C. Jetses: De kaasbereiding op de boerderij.

Op steeds meer boerderijen ging men er in de tweede helft van de negentiende eeuw toe over om alleen ’s morgens kaas te maken: de zogenaamde dagkaas. Deze wordt bereid uit afgeroomde avondmelk en volle ochtendmelk. Op die manier wordt een steviger kaas verkregen, die sneller rijp en minder vatbaar is voor gebreken dan de zoetemelkse kaas. De boer heeft het voordeel, dat hij behalve de kaas, ook nog eens de room overhoudt, waarvan boter wordt gemaakt. Boter wordt gemaakt door de room te karnen. Dat is door de room in een vat – de zogenaamde karn of karnton – flink heen en weer te klotsen.

Vanaf de late middeleeuwen werd zowel boter als kaas al in grote hoeveelheden geëxporteerd. De kaaswaag in Alkmaar werd al in de 15e eeuw gesticht. De boer was tegelijkertijd grondstoffenleverancier, fabrikant, vervoerder en handelaar. De welstand van de boeren hangt hoofdzakelijk af van de prijs die wekelijks op de kaasmarkt in Alkmaar wordt bepaald.
Gegevens over de prijzen noteert boer Arie Asjes in een exemplaar van de Noordhollandsche Almanak van 1866: voor 40 stuks graskaas 115 gulden, voor 42 stuks hooikaas 143 gulden en voor 41 kop boter 33.82 gulden.
Een boerenkaas woog ruim 10 pond, zodat de prijs op rond dertig cent per pond komt. Een kop boter van 500 gram bracht 80 cent op. Na de overgang op de boerderij van de bereiding van zoetemelkse volvette Edammers twee keer per dag, naar de bereiding van niet-volvette één keer per dag, is de volgende stap de invoering van de fabrieksmatige verwerking.

De eerste Castricumse kaasfabriek

Op de hoek van de Dorpsstraat en de Cieweg, die toen nog Zeedijkje heette, stond het postkantoor. Jacobus Res was de postkantoorhouder .

Het postkantoor aan de Dorpsstraat hoek Cieweg in Castricum, rond 1905.
Het postkantoor aan de Dorpsstraat hoek Cieweg in Castricum, rond 1905. Jacob Res, geboren op 5 augustus 1862, was brievengaarder, postkantoorhouder en woonde in het huis waar nu (2015) bar My Way is gevestigd. Collectie Oud-Castricum. Toegevoegd.

Achter zijn pand ligt een flink stukje grond en op 12 oktober 1900 verkoopt hij twee derde deel voor 240 gulden aan wagenmaker Floris Twisk en kruidenier Gerrit Louter. Met zijn drieën stichten ze daar de eerste kaasfabriek van Castricum die de naam ‘De Duinstreek’ krijgt. In 1904 treedt ook veehouder Cornelis Spaansen tot de onderneming toe.

De fabriek is een dagfabriek, waar net als op de boerderij van de afgeroomde avondmelk en de volle ochtendmelk Edammer kaas worden gemaakt. De melk van de veehouders wordt ’s avonds op de boerderij neergezet en afgeroomd en ’s morgens gaat de afgeroomde melk met de ochtendmelk naar de fabriek.
De melk wordt om beurten door de eigenaren van de fabriek van de boeren in ontvangst genomen. De wei gaat voor varkensvoer naar de boeren terug. Van het begin tot het einde is Manus Zomerdijk de kaasmaker en de feitelijke leider van ‘De Duinstreek’. Hij woont ook in het fabrieksgebouw.

Manus (Hermanus) Zomerdijk ( 1877-1956).
Manus (Hermanus) Zomerdijk ( 1877-1956). Collectie Oud-Castricum. Toegevoegd.

Castricum is niet uniek. Bijna ieder dorp in Noord-Holland heeft z’n kaasfabriek en soms wel twee. In 1909 waren er 125 fabriekjes in Noord-Holland. De productie van kaas op de boerderij nam wel af, maar was in die tijd toch nog groter dan de productie van fabriekskaas.


Jaarboek 20, pagina 4

 De Stoomzuivelfabriek De Holland gezien vanaf de Schoolstraat. De oprichters en personeel staan ook op de foto. De man met het witte voorschoot is de eerste directeur Hans Gerrits.
De Stoomzuivelfabriek De Holland gezien vanaf de Schoolstraat. De oprichters en personeel staan ook op de foto. De man met het witte voorschoot is de eerste directeur Hans Gerrits.

Stoomzuivelfabriek ‘De Holland’

De stoomzuivelfabriek kent een gelijksoortige start als het kaasfabriekje aan de Cieweg; ook hier dorpsgenoten die het initiatief nemen. Bernardus Antonius Res, Reinier Kaptein, Johannes Hogenstijn en Hendrik Duijn richten in maart 1905 een maatschap op en kopen van Wilhelmus Hendricus de Wildt, landman op Dorregeest in Uitgeest een stuk grond aan de rand van het dorp op de hoek van het Schoutenbosch en de Breedeweg. Daar laten ze voor gemeenschappelijke rekening een fabriek bouwen.

Johannes Hogenstijn, één van de oprichters van de zuivelfabriek.
Johannes Hogenstijn, één van de oprichters van de zuivelfabriek.

Bernardus Antonius Res is bloemenkweker en gemeenteontvanger. Ook is hij mede-oprichter van de Boerenleenbank en van de vereniging ‘Onderlinge Hulp’. Reinier Kaptein is veehouder net als Hendrik Duijn. Johannes Hogenstijn (1916-1961) heeft een gemengd bedrijf aan de Kramersweg, maar daarnaast is hij lantaarnopsteker, grafdelver en onbezoldigd rijksveldwachter. Als eerste directeur benoemen zij Hans Gerrits uit Brielle. Op 13 juni 1905 wordt hij in Castricum ingeschreven.
Misschien is hun polsstok toch niet lang genoeg want een jaar later, in 1906, verandert de rechtsvorm in een vennootschap onder firma: firma Th. Burger en Co. Firmanten waren Theodorus Burger, veehouder uit Wijk aan Zee en de eerder genoemde veehouders Reinier Kaptein en Hendrik Duijn. De VOF werd na bijna twee jaar weer ontbonden en de heer Burger is dan de enige eigenaar.

Gerrits vertrekt alweer in april 1906. Hij gaat naar Sassenheim, waar hij ook directeur van een melkfabriek wordt. De heer Burger benoemt Jan Pieter Baas als opvolger. Jan Baas, geboren op 6 juli 1882 in Nieuwerkerk aan de IJssel is na de lagere school in dienst gekomen van de zuivelfabriek in zijn geboorteplaats en volgt daarna cursussen voor botermaker en kaasmaker. In het begin van deze eeuw wordt hij aangesteld als afdelingschef bij de melkinrichting ‘De Sierkan’ in Den Haag en later in Leiden bij dezelfde onderneming.

Jan Baas, directeur van de Holland.
Jan Baas, directeur van de Holland.

Theodorus Burger doet de stoomzuivelfabriek in 1915 van de hand op een openbare verkoping. Jan Baas werpt zich op als de nieuwe eigenaar om een mogelijke ondergang van de fabriek of van zijn baan te voorkomen. Er wordt dan een naamloze vennootschap gevormd waaraan hij de fabriek doorverkoopt voor een bedrag van 7.500 gulden. De vijf aandeelhouders van de N.V. zijn Johannes Jacobus Stuijt, Petrus Wilhelmus Stuijt (beiden kaashandelaar in Purmerend), Gerbrand Vis Hajoszoon (koopman in Zaandijk) en Cornelis Vis Janszoon zonder beroep wonende te Limmen en Jan Pieter Baas. President-commissaris wordt Johannes Jacobus Stuijt.

Uitbreidingen

De fabriek is bij de start nog heel eenvoudig van bouw en installatie. Waarschijnlijk is alleen met de kaasmakerij gestart en was boter hooguit een bijproduct. In het begin is de fabriek – net als ‘De Duinstreek’ – een dagfabriek, waar één keer per dag de afgeroomde avondmelk en de volle ochtendmelk werd aangevoerd. Volgens de bouwtekening is er in het gebouw ook woonruimte opgenomen, identiek aan de opzet van de kaasfabriek ‘De Duinstreek’.

Het verwerken van de melk begint met het centrifugeren, dus het terugbrengen van het vetgehalte tot dat van consumptiemelk. Melk en room worden gescheiden afgevoerd. De centrifuge en de karnkneder voor de boterbereiding zijn in ‘De Holland’ aangesloten op de stoommachine door middel van leren riemen.

De melkfabriek met uitbouwen aan de voorzijde en links op de foto het kantoor dat in 1925 werd gebouwd.
De melkfabriek met uitbouwen aan de voorzijde en links op de foto het kantoor dat in 1925 werd gebouwd.

De fabriek wordt aan de voorkant ‘verrijkt’ met twee uitbouwen. De uitbouw aan de oostkant is voor de melkcontrole en de uitbouw aan de westkant is voor een kantoortje.

Onder aanvoering van de nieuwe eigenaren komt de ontwikkeling van de fabriek na 1915 pas goed op gang. Waarschijnlijk is de fabriek na dat jaar omgevormd van een dagfabriek in een zoetfabriek, waarmee wordt bedoeld dat kaas en boter wordt geproduceerd uit twee keer per dag (zowel ’s morgens als ’s avonds) aangevoerde melk.

De melkontvangst vond hier plaats. Geheel links Klaas Zonneveld bij de spoelmachine; rechts melkcontroleur Johan Dijkstra. De namen van de twee personen, die de melkbus legen, zijn niet bekend.
De melkontvangst vond hier plaats. Geheel links Klaas Zonneveld bij de spoelmachine; rechts melkcontroleur Johan Dijkstra. De namen van de twee personen, die de melkbus legen, zijn niet bekend.

In 1919 wordt er aan de achterkant van de fabriek een gebouwtje gezet voor de melkontvangst. In 1920 wordt een nieuwe elektrische karnkneder in gebruik genomen. Er wordt een machine aangeschaft waarmee de melk voor de kaasbereiding geroerd wordt. De wei wordt daardoor heter afgescheiden van de gestremde melk, de zogenaamde wrongel.

Oene Mol en Arie Tervoort met klont boter bij de karnkneder
Oene Mol en Arie Tervoort met klont boter bij de karnkneder

Jaarboek 20, pagina 5

De wrongel wordt in vaten overgebracht, waarna het persen kan beginnen. Dan worden de kazen in een pekelbad gelegd. De laatste fase is de rijping van de kaas. Daarvoor is de eerste verdieping van de fabriek ingericht.

In de oude fabriek staan de stoomketel en de aandrijfmachine voor de centrifuge nog in het hoofdgebouw, maar in 1923 komt er een apart stookhuis voor de Cornwall stoomketel en een grote schoorsteen gaat het silhouet van het dorp mede bepalen. De aandrijving op stoomkracht wordt geheel vervangen door elektriciteit. Stoom is alleen nog nodig voor verwarming van water voor het productieproces en voor het schoonmaken van onder andere de melkbussen. Steeds meer moderne hulpmiddelen worden aangeschaft waarvoor ruimte nodig is.

Een paar melkbussen van melkfabriek De Holland.
Een paar melkbussen van melkfabriek De Holland. De boeren leverden hun melk aan de fabriek in deze bussen die in 1950 elke morgen werden opgehaald door de vrachtwagens van Jan Brandjes, Niek Hes en Maarten Meier uit Limmen. Collectie Oud-Castricum. Toegevoegd.

Het kantoortje in één van de uitbouwtjes aan de voorzijde wordt bedrijfsruimte en ten oosten van de fabriek wordt in 1925 een nieuw kantoor gebouwd. Ook is er in dat gebouw plaats vaar het pasteuriseren van de melk. De melk wordt verhit om schadelijke bacteriën uit te schakelen. Ook het bereiden van diverse vla soorten en het vullen van flesjes met slagroom vindt in het nieuwe gebouw plaats. Deze producten worden meer en meer gevraagd na de toeneming van het toerisme en de groei van het kampeerterrein Bakkum, na de opening van de Zeeweg in 1926.

Laboratorium van de melkfabriek.
Laboratorium van de melkfabriek.

In 1930 wordt er tussen het kantoor en de machinekamer een ruimte voor het laboratorium bijgebouwd. Voortdurende controles in het laboratorium zijn noodzakelijk. Een bacterie kan immers een hele bak met kaasmelk bederven. Het kantoor en het laboratorium verhuizen na enkele jaren naar het naastgelegen woonhuis. Het voormalige kantoor en het laboratorium worden dan ingericht voor de afgifte van de melkproducten aan de slijters.

In 1932 wordt de apparatuur van de fabriek uitgebreid met koelinstallaties, onder ander voor ijs. In 1938 komt er een homogenisator. Van gehomogeniseerde melk komt de room niet meer bovendrijven. Dit wordt bereikt door de melk onder grote druk door heel kleine gaatjes te persen. In 1942 wordt het melkontvangstgebouw aangepast in verband met de installatie van een wasmachine voor melkbussen of ‘kannen’ zoals ze ook wel genoemd werden. Nadat de bus is geleegd, wordt deze doorgeschoven naar deze machine. De bus wordt er ingezet en gespoeld, daarna nog eens met een schoonmaakmiddel behandeld, dan met schoon water en tenslotte met stoom, waarna de bus, gloeiend heet, weer op de melkwagen wordt teruggezet. Er wordt veel water gebruikt en de fabriek heeft een eigen bron en ook regenwater van het dak van de fabriek wordt opgevangen en benut.

Dominee en technicus

Een zoon van de directeur, de nu 86-jarige heer Leo Baas, herinnert zich, dat eens op een zaterdag de stoomketel een mankement vertoonde. Het zou veel tijd kosten om een monteur van veraf te laten komen. Dat dit zou betekenen dat de fabriek stil kwam te liggen, wat natuurlijk een ramp was. De hervormde predikant in die dagen, dominee Van Poelgeest, was bijzonder technisch onderlegd. Het is dat zijn ouders het hem verboden hadden, maar hij zou liever technicus zijn geworden. In zijn schuurtje stond de complete apparatuur voor een machinebankwerker. Dominee Van Poelgeest werd dus naar de fabriek geroepen en inderdaad, hij slaagde erin om de reparatie uit te voeren en naar men zegt op zo’n manier dat het euvel zich nooit meer heeft voorgedaan.

Jan Baas op de kaasmarkt in Alkmaar.
Jan Baas op de kaasmarkt in Alkmaar.

Leo Baas vertelde dat zijn vader iedere week de kaas- en botermarkt in Alkmaar bezocht, waar de prijs tot stand kwam. De boter voor de detailhandel wordt in pakjes van een pond verpakt met daarop de merknaam ‘Holca’. Aan de handelaren wordt de boter in vaten vanuit de fabriek verkocht. Ook wordt geleverd aan het ziekenhuis Duin en Bosch. Die producten worden met een vrachtauto bezorgd. De wei, die is overgebleven van de kaasbereiding en die niet door de boeren als varkensvoer mee terug is genomen, wordt geregeld opgehaald door een grote ketelwagen van de Melksuikerfabriek in Uitgeest.


Jaarboek 20, pagina 6

Directeur Baas in 1931. Hij was toen 25 jaar aan de fabriek verbonden.
Directeur Baas in 1931. Hij was toen 25 jaar aan de fabriek verbonden.

Directeur Baas onderhoudt goede contacten met pastoor Engering. Zo wordt op de pastorie elk jaar voor Kerstmis gratis twee liter slagroom bezorgd. Een liter voor de pastoor en een liter voor het zusterhuis naast de pastorie. Ook wordt er altijd chocolademelk verstrekt voor het kerstfeest van de zondagsschool. Leo Baas kan zich de namen van vaste krachten in de fabriek van zijn vader nog goed herinneren, zoals botermaker Maarten Duijn, kaasmaker Pieter Keetbaas en Dirk Lute en Nars Lute, Wilbrordus Brakenhoff, melkontvanger Dorus Meijer, Meindert Kuilman centrifugist, machinist Blom en boekhouder Klaar Wijker.

Personeel van de melkfabriek De Holland.
Personeel van de melkfabriek De Holland. Van links naar rechts Jan Lute, Klaar Wijker, Tjerk van Eik, ? Lute, ?, Meindert (Bert) Kuilman, Dorus (Arie) Meijer, Maarten Duijn.
Maarten Duin heeft 42 jaar gewerkt bij de fabriek en nam 1 mei 1948 afscheid. Hij kreeg de zilveren eremedaille verbonden aan de Orde van Oranje Nassau. Collectie Oud-Castricum. Toegevoegd.

Rooie Dirk

Ook voor Dook Lute, geboren in 1925, neemt de melkfabriek in zijn jeugdherinneringen een grote plaats in: “Mijn vader werd Rooie Dirk genoemd. Ze kenden mijn vader in het dorp alleen met een blauwe broek, een blauw hemd, een rooie zakdoek om en een pet op. Hij had een boerderijtje aan de Doodweg: een huisje met een grote schuur er achter. In het land had hij een groot varkenshok. Het gezin telde negen kinderen. Vanaf het begin in 1905 bracht vader zijn melk naar de fabriek en heeft hij er van negen uur tot een uur of drie gewerkt. Hij ging dan twee bakken kaas maken en dat deed hij zeven dagen in de week. Zondags moesten we als jongen zijnde de kaas uit de pers halen. Dan waren er 300 kazen gemaakt, die moesten dan gerond worden en daarna gingen ze in de pekel. Allemaal Edammers. De kaasmakerij was nog in het hoofdgebouw. Pas veel later is er een apart gebouw voor de kaasmakerij achter de fabriek gekomen.
Als jongetje van een jaar of acht ging ik al melken. Dat was bij boer Willem Melker aan de Doodweg. Thuishaalder (red: pleegzoon in het Westfries) en oomzegger Cor Kuijs was de bedrijfsleider. Alle dagen vijf koeien melken ’s morgens en ’s avonds en daar kreeg ik dan een knaak in de week voor.

Ik bracht die melk met de hondenkar naar de fabriek. De kar had ijzeren wielen en de hond liep ervoor. Brandjes had ook een hond en die twee honden konden mekaar niet verstaan en het was vechten als ze mekaar tegenkwamen op de smalle Doodweg. Hele rijen hondenkarren stonden soms op de Breedeweg voor de fabriek te wachten. Bij de fabriek had je Dorus Meijer de melkontvanger en die haalde de twee of drie melkbussen van je kar. Mijn vader bracht de melk zelf. Hij had een fiets met een karretje erachter.

Gezin Piet Dijkman-Antonia de Goede.
Gezin Piet Dijkman-Antonia de Goede, Dorpsstraat 97 in Castricum. Vader Piet was koopman in kaas. Collectie Oud-Castricum. Toegevoegd.

Dijkman was de kaashandelaar. Die kwam dan op z’n driewieler-fiets naar de fabriek en dan moest hij naar boven, maar hij kon slecht de trap opkomen. M’n vader en ik moesten hem de trap op helpen en ook kaas voor hem boren. Op zijn smaak afgaande kocht hij een partij; dat was dan kaas van 1 bak die misschien 9 of 10 maanden oud was. Dan moest die kaas naar beneden toe. Per twee kazen werden ze door een luik naar beneden gegooid en opgevangen. Piet Zonneveld kreeg er eens twee op z’n hoofd en ging wel gestrekt.
Ik vond het prachtig om zo af en toe een speciale boodschap te mogen doen. Ik mocht bijvoorbeeld boter naar de vrouw van kapitein Rommel brengen en kreeg daar dan een cent voor. Voor die cent kon ik tegenover de melkfabriek bij Anton Liefting twee Koningsbroodjes kopen of vier gelukstoffees. Daar kon een papiertje inzitten dat recht gaf op een extra toffee!”

Jan Tervoort sr. en Jan Tervoort jr. bij de versierde hondenkar omstreeks 1931.
Jan Tervoort senior en Jan Tervoort junior bij de versierde hondenkar omstreeks 1931.

Hondenkar

Hondenkarren speelden een belangrijke rol bij de aanvoer en de distributie van melk. Er is ook toezicht op het gebruik van deze dieren. De Trekhondenwet van 1910 moet een einde maken aan misstanden en verplicht de houders tot een jaarlijkse keuring Er mogen maximaal 3 honden voor de kar en 2 onder de kar lopen. Volgens die wet wordt er een register bijgehouden van de eigenaren die een vergunning hadden. De registratie van de hondenkar van boer J. van der Park werd op 1 oktober 1932 doorgehaald omdat de hond slechts een borstbreedte had van 11,5 centimeter. Dorpsveldwachter Bleyendaal keurde kar en tuig en een veearts uit Alkmaar keurde de hond zelf. In 1932 zijn er nog 9 houders van trekhonden geregistreerd. Er is een tweede vergunning nodig om ook op de kar te mogen zitten. Vanaf 1927 is dat in principe verboden en dat is voor veel boeren de aanleiding om over te stappen op paard en wagen.


Jaarboek 20, pagina 7

Schaalvergroting

Het gebouw van de eerste Castricumse kaasfabriek, toen aannemer De Nijs daar al gevestigd was.
Het gebouw van de eerste Castricumse kaasfabriek, toen aannemer De Nijs daar al gevestigd was.

Jacobus Res, Gerrit Louter, Floris Twisk (mede-oprichter in 1904 van de Boerenleenbank) en Cornelis Spaansen verkopen op 8 mei 1918 de kaasfabriek ‘De Duinstreek’ “met alle machinerieën, losse en vaste gereedschappen, koppen, volgers (dit zijn de deksels van de kaaskoppen), bakken en bussen” voor  8.000 gulden aan de Coöperatieve Inkoopvereniging voor Melkslijters in Amsterdam. Op 18 maart 1919 wordt de fabriek in opdracht van de eigenaar, bij opbod en afslag geveild in het koffiehuis ‘de Vriendschap’ in Castricum. De N.V. ‘Stoomzuivelfabriek De Holland’ ziet zijn kans schoon om zich van deze concurrent te verlossen. Voor een bedrag van 5.896 gulden gaat de eigendom over en daarmee is het lot van de eerste Castricumse kaasfabriek bezegeld. De fabriek wordt gesloten en in 1921 wordt het pand doorverkocht aan aannemer Gerardus de Nijs. In 1982 werd het gesloopt voor de bouw van 9 appartementen.

De melkinrichting van Bal Lute aan het Schoutenbosch in gebruik bij veehouder J.C. Twisk.
De melkinrichting van Bal Lute aan het Schoutenbosch in gebruik bij veehouder J.C. Twisk.

In 1922 heeft De Holland nog een tweede melkbedrijfje opgekocht. De melkgrossier Baltus Lute heeft zijn bedrijf aan het Schoutenbosch. Hij is in 1910 eigenaar geworden van het gebouw, door met zijn vader Pieter Lute enige andere percelen te ruilen. Hij koopt melk van de boeren op en verkoopt dat door aan de melkslijters. Melk die over is, wordt geleverd aan een melkinrichting in Wormerveer. Lute gaat in 1922 failliet, omdat hij niet meer aan zijn verplichtingen kan voldoen tegenover de Oscar Smitsbank. In koffiehuis Van Benthem worden ook zijn bezittingen, waaronder het fabrieksgebouw bij opbod en afslag aan ‘De Holland’ verkocht voor 11.250 gulden. Het gebouw is na aankoop door de fabriek gebruikt voor opslag van oude materialen en het woonhuisgedeelte wordt in 1923 gesplitst in twee woningen, waarin Jan Twisk en Dorus Meijer, melkontvanger van De Holland wonen. Later wordt het hele pand eigendom van veehouder J.C. Twisk.

Veehouderij

In de jaren (negentien) twintig neemt het aantal melkkoeien in Castricum toe. In 1922 zijn er nog 622 stuks en in 1933 worden er 933 geteld. ‘De Holland’ kan de productie kennelijk niet alleen aan. Er wordt ook melk met paard en wagen opgehaald voor een fabriek in Wormerveer.

Boerderij Maria Hoeve, 1926.
Boerderij Maria Hoeve, 1926. De boerderij lag voor de kruising met de Alkmaarderstraatweg aan de Brakersweg 66, nu Walstro in Castricum. Collectie Oud-Castricum. Toegevoegd.

Vanuit de Maria Hoeve werd melk getransporteerd voor melkinrichting Assumptio in Amsterdam. De melk werd er gekoeld door het over een soort wasbord te laten lopen. Door de ribbels liep koud water. Deze onderneming was opgezet door Jan Schermer senior, Piet de Wildt en Cees Poel van de Breedeweg en Cees Kuijs van de Heemstederweg.

Tjeerd van Eik

De omzet van ‘De Holland’ stijgt en het aantal personeelsleden wordt uitgebreid. Daarom wordt in 1929 door directeur Baas een assistent-directeur gevraagd, die in het bezit is van alle zuiveldiploma’s.

Op de voorgrond Tjeerd van Eik, voormalig directeur van de melkfabriek 'De Holland' aan de Breedeweg.
Op de voorgrond Tjeerd van Eik, voormalig directeur van de melkfabriek ‘De Holland’ aan de Breedeweg, bij de tentoonstelling van Werkgroep Oud-Castricum met thema 40 jaar Bevrijding in de Bibliotheek aan de Geesterduinweg in Castricum, mei 1985. Collectie Oud-Castricum. Toegevoegd.

Op aanbeveling van de zeer gerespecteerde Rijkszuivelconsulent dr. L.T .C. Schey wordt de dan twintigjarige Tjeerd van Eik benoemd. Hij heeft zijn praktische opleiding gehad bij de zuivelfabriek ‘Eureka’ in Binnenwijzend, waar hij op 15-jarige leeftijd al als botermaker werkzaam is. Ook bij de Coöperatieve zuivelfabriek ‘Excelsior’ in Heerhugowaard heeft hij ervaring opgedaan. Nadat directeur Baas is geveld door een hartaanval wordt in 1939 de zoon van een van de aandeelhouders, Gerbrand Vis, nog als tijdelijk directeur benoemd, maar in januari 1941 wordt Tjeerd van Eik definitief de opvolger van Jan Pieter Baas.

Advertentie van De Holland in 1936. (rechts hoven)
Advertentie van De Holland in 1936.

Van Eik: “In de beginperiode nam ik waar voor directeur Baas en liet ik alles bij het oude. Later heb ik veranderingen doorgevoerd die volgens mij nodig waren. Mijn verhouding met Baas is toen op zijn


Jaarboek 20, pagina 8

zachtst gezegd wat onder druk komen te staan. Toen ik begon brachten de boeren hun melk nog zelf en er werd per liter afgerekend. Het vetgehalte werd wel gecontroleerd. maar daar werd toen nog niet op afgerekend. Het was meer om te controleren of de melk niet met water werd aangelengd. In de loop van de jaren (negentien) dertig is er toe overgegaan om wel op vetgehalte te betalen en vervolgens kwam ook het eiwitgehalte erbij.
Het vetgehalte werd om de 14 dagen vastgesteld. Bij de weging van de melk bij de aflevering ging er steeds een klein schepje in een flesje met een conserveringsmiddel. Zo kon per 14 dagen het gemiddelde vetgehalte van de melk per boer worden bepaald. Tot in de jaren (negentien) dertig brachten de boeren de melk zelf naar de fabriek. Later werd het opgehaald. De vrachtwagens, die voor De Holland reden, waren van Maarten Meijer uit Limmen. Ook de Gebroeders Lute en Jan Brandjes zijn melkrijder geweest.

Melkrijder voor De Holland van het transportbedrijf Maarten Meijer uit Limmen.
Melkrijder voor De Holland van het transportbedrijf Maarten Meijer uit Limmen.

In de jaren (negentien) dertig kregen de boeren niet meer dan 3 cent per liter voor hun melk. De boeren, die rechtstreeks aan melkslijters leverden, kregen wat meer. In de winter hadden die melkslijters dan tekort melk en ze moesten dan voor een hogere prijs aan de fabriek bijkopen. De kwaliteit van de producten is mij altijd erg ter harte gegaan. Vooral dat we steeds betere kaas en boter konden maken heeft mij veel genoegen gedaan. De langdurige samenwerking met een groot aantal vaste krachten, zoals bijvoorbeeld Klaar Wijker en Maarten Duijn, was een voorrecht.”

Personeel en directeur op de toto. Van links naar rechts: Herman Lute (broer van Dook Lute), Dorus Meijer (melkontvanger), Guurtje Ten Wolde (melkslijtster), Meindert Kuilman (centrifugist), Leen ten Wolde, Liefting (tijdelijke hulp), directeur Tjerk Van Eik.
Personeel en directeur op de toto. Van links naar rechts: Herman Lute (broer van Dook Lute), Dorus Meijer (melkontvanger), Guurtje Ten Wolde (melkslijtster), Meindert Kuilman (centrifugist), Leen ten Wolde, Liefting (tijdelijke hulp), directeur Tjerk Van Eik.

Hinderwet

Vanaf de start van de fabriek zijn er klachten geweest. Dertien omwonenden van de fabriek, onder wie ook dominee Van Poelgeest richtten zich op 22 juni 1905 al tot de gemeenteraad met klachten over stank. Wei die overblijft, wordt gewoon in een sloot geloosd die geen afwatering heeft. In de jaren (negentien) dertig ontstaat rondom de fabriek steeds meer bebouwing en de klachten over hinder nemen dan toe.
In 1920 krijgt de melkfabriek de eerste hinderwetvergunning, maar de voorwaarden kunnen niet voorkomen dat er overlast blijft bestaan door het lawaai van bussen, aan- en afvoer, rook en roet en dat 7 dagen per week. De gemeente verbiedt het bedrijf in 1931 wei te lozen in de sloot en eist dat andere in de waterloop te lozen vloeistoffen vermengd worden met schoon water.

De bouw van de waterzuivering waar het rioolwater werd gezuiverd. Heemstederweg 3 in Castricum, 1939.
De bouw van de waterzuivering waar het rioolwater werd gezuiverd. Heemstederweg 3 in Castricum, 1939. Collectie Oud-Castricum. Toegevoegd.

Maria Bleijendaal, die in de Mr. Ludwigstraat woonde, herinnert zich dat de was aan de lijn bij tijd en wijle zwart was van de roet. In 1940 richtten alle bewoners van de Mr. Ludwigstraat zich tot de gemeente met de vraag om stappen te ondernemen die verbetering in de toestand kunnen brengen. Er worden wel maatregelen genomen middels een roetvanger en een ander soort kolen, maar de klachten over roetneerslag blijven. In de jaren (negentien) vijftig wordt bij de rioolwater-zuiveringsinstallatie aan de Heemstederweg opgemerkt dat er veel wit water uit de riolering komt. Er wordt naar de fabriek gebeld en daar wordt tot ieders schrik ontdekt dat de kraan van de roomketel open staat en dat er 1.100 liter slagroom het riool in is gelopen.

Oorlogsjaren

Voor de fabriek zijn de oorlogsjaren heel moeilijk door te komen. Van Eik schaart zich bij het plaatselijk verzet. Op de zolder van de fabriek kan naar radio Oranje worden geluisterd. Men doet zijn best om boter en melkpoeder aan het normale circuit te onttrekken om onderduikers te helpen. Als vergelding voor sabotage aan de spoorlijn worden op 9 oktober 1944 door de Grüne Polizei drie huizen in de Pernéstraat in brand gestoken, waaronder ook het huis van directeur Van Eik.

Op 29 oktober 1944 in brand gestoken huizen Pernéstraat 40-42-44 in Castricum.
Op 29 oktober 1944 in brand gestoken huizen Pernéstraat 40-42-44 in Castricum. De bewoners waren: links nummer 40 Nic Bakker, kapper, midden nummer 42 Tjeerd van Eijk, directeur van melkfabriek De Holland aan de Breedeweg en rechts nummer 44 Henk van den Heiligenberg(?). Collectie Oud-Castricum. Toegevoegd.

In de fabriek gaat de voorgenomen aanpassing van het centrifugelokaal door; ook een ‘vatenbordes’ voor de ontvangst van de melkbussen wordt gebouwd. De vernieuwing van de kaasmakerij moet in verband met de materiaalschaarste worden uitgesteld. De aanvoer van melk in de zomer van 1944 is praktisch gelijk aan het jaar daarvoor, maar in de wintermaanden daalt, volgens een bewaard gebleven jaarverslag, de aanvoer tot een ongeëvenaard dieptepunt. De oorzaak is, dat de mensen door de honger gedreven veel melk rechtstreeks bij de veehouders kopen.

Een grote handicap voor de fabriek is het uitvallen van de elektriciteit. Pasteuriseren is dan niet meer mogelijk en de melk wordt rauw gedistribueerd. Verder moet elke behandeling met de hand gebeuren, zoals waterpompen, melk overscheppen met emmers en centrifugeren met een kleine handcentrifuge.

De weinige room wordt voor zieken beschikbaar gesteld of wordt in een bus verkarnd, waardoor er nog wat boter gemaakt kan worden. De productie van flessenproducten wordt door de overheid vanaf september 1944 verboden, maar de maatregel is overbodig, omdat er toch geen flessen en kroonkurken te krijgen zijn. Er wordt meer personeel in dienst gehouden dan strikt nodig is, om te voorkomen dat de mensen in Duitsland te werk gesteld worden.

Gezicht vanaf de Breedeweg omstreeks 1947. Links staan de producten voor de melkboeren klaar.
Gezicht vanaf de Breedeweg omstreeks 1947. Links staan de producten voor de melkboeren klaar.

Herinneringen van Klaas Zonneveld

“Ik heb wel 10 keer naar Duitsland gemoeten. Als ik dan geen Ausweis meer had, dan ging ik naar Ad van Delft toe op het gemeentehuis en die jongen zorgde er altijd voor dat ik Ausweisen kreeg. Dan kreeg ik weer een Ausweis van de Hoogovens dan weer van de blikfabriek. Op het laatst moesten we allemaal weg en toen hebben ze me ondergebracht bij een neef van mij, boer Klaas Veldt aan de Brakersweg. Die was ziek en had een groot bedrijf, zodoende kreeg ik weer papieren en zo ben ik de oorlog doorgekomen. Toen de oorlog was afgelopen, ben ik naar de melkfabriek gegaan. Van Eik heeft mij aangenomen.
Ik werd na een jaar of vier chef in de melkafdeling. Eerst was Oene Mol dat, maar die werd meer algemeen bedrijfsleider. Samen met een stuk of vijf collega’s kookte ik gorte- en bloempap, maakte ik yoghurt, vlaatjes en chocolademelk. Dook Lute kwam in 1951 bij de fabriek.


Jaarboek 20, pagina 9

Hij maakte veel chocolademelk. De meeste chocolademelk werd gemaakt tijdens de demobilisatie toen die jongens uit Indonesië terug kwamen. Daarvandaan heette die chocolademelk ook ‘demob’.

Klaas Zonneveld.
Klaas en Catrien Zonneveld, Eerste Groenelaan 63 in Castricum. Geboren 18 mei 1922 fabrieksarbeider, melkhandelaar, werkte later bij de Rabobank, overleden 26 februari 1997, trouwt op 13 februari 1946 met Catharina M. Dijkman. Collectie Oud-Castricum. Toegevoegd.

Ik was er elke nacht om drie uur uit. Dat heb ik wel tien jaar gedaan. Als ’s avonds de melk binnen kwam van de melkrijders, werd dat opgeslagen in een tank en draaide ik die melk in de kaasbakken en onderzocht ik de melk op vetgehalte en dan riep ik de kaasmaker die effe verderop woonde en die ging dan aan het werk. Daarna liet ik de roomtanken leeglopen in de karn en liet hem draaien. Als ik door het glaasje dan een beetje boter zag, belde ik de botermaker. Ik maakte ook de melk klaar die de slijters ’s morgens kwamen halen. Daar had je alle dagen 5.000 liter voor nodig.

Een melkauto op weg naar de melkfabriek De Holland.
Een melkauto op weg naar de melkfabriek De Holland. Schoolstraat in Castricum. Collectie Stuifbergen. Toegevoegd.

Voor Egmond en Uitgeest werd de melk door de melkrijders om een uur of vijf weggebracht. De melk moest eerst op vetgehalte worden gebracht met de melkcentrifuge. Je draaide bij wijze van spreken 2.000 liter taptemelk en 3.000 liter volle melk en dan onderzocht je het. Soms moest er vet uit vandaan, dan weer moest er room worden toegevoegd om het vetgehalte op peil te brengen. Het was verschrikkelijk hard werken. Er werd nooit gevraagd hoe je je werk klaar kreeg. Toen ik begon verdiende ik 28 gulden per week en na 1 jaar 31 gulden met een liter melk en soms een pond boter.

Er gebeurden natuurlijk wel eens ongelukken, dat er een zooi melk wegliep en dan was je ook het vet kwijt. Als je een plas melk kwijt bent, is niet zo erg, maar het vet …! Je moest altijd zorgen aan het eind van de maand dat die lijst rond zat. Als we een tekort hadden en ik had een tank van 5.000 liter en je kon er een kilo of vier vet mee verdienen, dan deed je daar gewoon water in. Dan kwam het vetgehalte ook weer goed. Maar dan moest je altijd wel uitkijken voor de keuringsdienst anders waren we de sigaar.
Ik maakte ook alle dagen yoghurt en zoals je weet van yoghurt, maak je yoghurt. Ik nam altijd een monster van de yoghurt die klaar was en dat onderzocht ik op het laboratorium. Dan had je een uitstrijkje op een glazen plaatje en bekeek je onder de microscoop. De verhouding tussen de melkzuurbacterie en de yoghurtbacterie moest zo’n beetje gelijk zijn. Altijd die verhouding in de gaten houden. Dan moest je die yoghurt wegzetten in bakken en daarmee werden zo’n 1.000 halve liter flesjes gevuld en die moesten twee uur op temperatuur blijven staan in water van 47 graden. Dat water moest je verhitten met stoom.

We hadden een liggende en een staande stoomketel, die met kolen gestookt werden. We kregen een nieuw ketelhuis en toen kwam er in onze ogen een hele grote ketel in te liggen. Die ketel had een bak, die je met kolen gevuld naar de ketel kon rijden en daar aan een ketting hangen. De bak liet je dan leeglopen in het reservoir en daar draaide een spiraal de kolen in het vuur. Voor de staande ketel moest je nog gewoon met kruiwagens kolen halen en in het vuur gooien.

Dat was ook het werk van de centrifugist. Voordat hij ’s avonds naar huis ging, moest hij het vuur schoonmaken, sintels eruit halen enz. Je had peilglazen langs de ketel, zodat je kon zien of er genoeg water in de ketel was. Co Res was er alle avonden, die was altijd aan het melk lossen en hielp bij het zwaarste werk. Co Res maakte die avond de ketel af, een beetje kolen erop en een kar kolen erbij. Je mocht nooit weggaan zonder dat dit gebeurd was, zodat je ’s nachts niet eerst ook nog eens kolen moest gaan halen. Wat doet Co Res nu; die draait die twee kranen van de peilglazen dicht, dus ik kom ’s morgens aan en ik hoor die kranen open te zetten. De kranen stonden eigenlijk altijd open wat niet mag, want als een peilglas springt dan vliegt het ook alle kanten heen. Maar goed, het is jaren zo geweest.
Ik kom ’s morgens, draai de stop om en de ketel begint te draaien en je klapt er nog eens een keer met de pook doorheen en de rest gaat dan vanzelf. Ik ben er nog wel 5 of 6 keer geweest en heb gezien dat er nog water genoeg is. Toen is het een uur of 8 en Van Eik komt kijken en we staan in de deur van het ketelhuis en toen zakt die ketel in mekaar. Het was een schril gezicht. De stoom vloog alle kanten op en we werden zowat weggeblazen. Van Eik zegt tegen me: “Klaas dat is fout.” De beveiliging had niet gewerkt. De kosten van een nieuwe ketel waren toentertijd 12.000 gulden. Het was een ramp. De fabriek stond zowat stil ook. We hebben door veel overwerk en nachtwerk evengoed gedraaid tot de nieuwe ketel kwam.

N.V. Zuivelfabriek en melkinrichting 'De Holland'.
N.V. Zuivelfabriek en melkinrichting ‘De Holland’.

Ik weet nog dat mijn vrouw en ik de eerste keer omstreeks 1950 een week met vakantie gingen. Ik heb eerst twee dagen en een nacht overgewerkt, anders kon ik niet met vakantie. Ik moest yoghurt op voor maken en vla, je moest dit en je moest dat. Ik had toen twee dagen en een nacht gewerkt en ik kreeg toen een dubbel weeksalaris.


Jaarboek 20, pagina 10

Onze vakantie ging naar Limburg. Je moest dan zondags wel terug wezen. We konden ’s nachts meerijden met Stet en onze fietsen konden ook mee. We zaten met z’n drieën in de cabine en ik heb de hele weg geslapen.”

Advertentie in het Nieuwsblad voor Castricum d.d. 29 augustus 1945.
Advertentie in het Nieuwsblad voor Castricum d.d. 29 augustus 1945.

Modernisering

Na de oorlog breekt er voor de fabriek een nieuwe tijd aan. De naam Stoomzuivelfabriek ‘De Holland’ is gewijzigd in Zuivelfabriek en Melkinrichting ‘De Holland NV’. Lang voorgenomen moderniseringen worden uitgevoerd en er wordt aan de weg getimmerd.

Presentatie van 'De Holland'.
Presentatie van ‘De Holland’.

Op een in 1948 gehouden grote land- en tuinbouwtentoonstelling, gehouden in Castricum, gaat de eerste prijs voor de presentatie naar de veiling ‘Ons Belang’ maar de 2e prijs is voor ‘De Holland’. In 1950 wordt achter de fabriek een nieuw gebouw voor de kaasproductie neergezet en wordt de oude door uitbouwen ontsierde voorgevel gemoderniseerd. Steeds nieuwe technische verbeteringen worden doorgevoerd en steeds minder hoeft met de hand te gebeuren.

Botermaker Maarten Duijn.
Botermaker Maarten Duijn.

Maarten Duijn de botermaker, neemt op 1 mei 1948 afscheid na een dienstverband van 42 jaar! Hij ontvangt uit handen van burgemeester Smeets een koninklijke onderscheiding. Zijn pensioen van de fabriek is 5 gulden en 2 liter karnemelk per week. Van Eik wordt met ingang van 1 oktober 1949 benoemd tot directeur van de Vlaardingsche Melkcentrale NV. Zijn opvolger is Matthijs Kramer uit Zaandijk over wie wat tegenstrijdige verhalen de ronde zouden gaan doen.

Melkinrichting Velsen

In 1955 neemt de melkinrichting Velsen de aandelen over van de familie Vis. Van Eik, die inmiddels directeur is geworden van de ‘Crema’ in Alkmaar en daar ook woont, wordt gevraagd met spoed bij de directie in Velsen te komen. Van Eik: “Ik stapte binnen in het kantoor en toen was het: Wij hebben ‘De Holland’ gekocht en we willen jou als directeur hebben. Direct ja of nee zeggen.” Het werd ja en Van Eik keert terug op zijn oude stek en in zijn vroegere woonplaats. Toch luidt de overname door de melkinrichting Velsen de ondergang van ‘De Holland’ in.

De Ford uit 1946 is van de NV Zuivelfabriek en Melkinrichting 'De Holland'.
De Ford uit 1946 is van de NV Zuivelfabriek en Melkinrichting ‘De Holland’. De producten werden onder de naam Holca verkocht. Links Maarten Meijer uit Limmen die chauffeur is van de auto. Breedeweg in Castricum. Collectie Oud-Castricum. Toegevoegd.

Opkomst en neergang

Siem Admiraal, geboren in 1929, heeft bij de fabriek gewerkt van 1944 tot 1957. Hij heeft de fabriek voor een deel nog in de oude staat gezien en heeft de periode meegemaakt van opkomst en neergang van de fabriek. Siem Admiraal: “Zowat elke vrijdag kwamen de eigenaren van de fabriek, de gebroeders Vis, met een grote Dodge aanzakken. Ze deden een rondje en verdwenen in het kantoor. Het werkvolk zagen ze niet. De kust was veilig als de heren weer vertrokken waren. Ik heb zelf eerst in de melkinrichting gezeten en daarna drie jaar op de melkwagen om de producten bij de melkboeren te bezorgen. Begin 1950 was het zo, dat je als je zondags werkte, door de week een dag vrij had. Dat betekende dat je het kaasmaken een dag overnam of de melkontvangst en zo werd je overal inzetbaar. De melkafdeling heb ik zelf zo’n jaar of zes beheerd. In de melkinrichting werden alle melkproducten, zoals gortepap, bloempap, havermout, vanillevla, chocoladevla enz. gemaakt. Bij de kaasmaker sprong je tussendoor wel eens bij. Het ging allemaal nogal vlot hoor.


Jaarboek 20, pagina 11

Dop van de Melkfabriek Holland.
Dop van de Melkfabriek Holland. Collectie Oud-Castricum. Toegevoegd.

Voordat de machines kwamen moest je de flessen met de hand vullen. Je liet de kraan langzaam lopen en hield de ene fles na de andere onder de stroom. Zo vulde je in flessen 300 of 600 liter pap. De doppen werden er ook met de hand opgezet. Later kwamen de machines eraan en werden de lege flessen op een band gezet en automatisch gevuld. Dat was een mooie tijd, toen het allemaal automatisch ging. Er was een man die de flessen op de band zette en een die ze eraf haalde en ik stond in het midden de boel in de gaten te houden. De modernisering kwam na de jaren (negentien) vijftig met de bouw van een nieuwe kaasmakerij achter de oude fabriek. De botermakerij bleef door de jaren heen hetzelfde. De karn ging heel lang mee. Als het klaar was, werd de boter eruit gehaald en werden er allemaal pondspakjes of halfpondspakjes van gemaakt. De boter werd nog met de hand ingepakt. Botermaker Maarten Duin, later opgevolgd door Arie Tervoort, haalde de boter eruit en anderen pakten het met de hand in. De kaasmakerij werd moderner met grotere bakken. Ook de kaaskoppen werden anders. Eerst had je alleen Edammers en later kwamen er ook Goudse kazen van 8 en 16 pond.

 De kaasmakerij die in 1950 werd gebouwd staat er nog steeds. In 1954 is er een verdieping opgezet voor de kaasopslag. De toren in het midden is de liftkoker.
De kaasmakerij die in 1950 werd gebouwd staat er nog steeds. In 1954 is er een verdieping opgezet voor de kaasopslag. De toren in het midden is de liftkoker.

Na de nieuwbouw bleven de oude houten kaasbakken eerst nog gewoon in de fabriek staan. Daarin zetten we bijvoorbeeld 2.000 flessen yoghurt in water, dat op temperatuur werd gehouden. Zodra je dacht dat de yoghurt rijp was, ging het koude water erop. In de zomermaanden vochten de klanten erom. Vooral door de opkomst van het tentenkamp kon je de vraag niet bijhouden. De productie van de fabriek nam toe. De boeren brachten de melk allang niet meer zelf. Zes grote vrachtwagens met 90 bussen erop brachten twee keer per dag de melk binnen.

1948: Dirk Liefting, Freek de Jong en Arie Tervoort.
1948: Dirk Liefting, Freek de Jong en Arie Tervoort.

Ik heb altijd Freek de Jong als kaasmaker meegemaakt en ook Piet Res uit Heiloo. Piet kwam van een boer Franssen uit Heiloo, die ook alles zelf verwerkte. Hij kwam in de kaasmakerij dat was hij gewend. Ook Siem Stam werkte daar. Jan Lute van de Hoogevoort heb ik ook meegemaakt; ook een hele leuke kerel. Hij was melkontvanger en ook centrifugist en helper van Freek de Jong. De bedrijfsleiders waren Luwe en Kos en nog later Dijkstra. Daar hadden we een goed contact mee. De rechterhand van de bedrijfsleider was de monsternemer. Die stond bij de melkontvangst. De hoeveelheid werd onder nummer ingeboekt. De hele week ging er wat melk in het flesje van de boer en daar werd aan het eind van de week in het laboratorium het vetgehalte van bepaald. Daar werd ook naar betaald. Klaas Zonneveld en ik hebben het langste met mekaar gewerkt. Toen Klaas in de melkafdeling werkte, was ik z’n tweede man. Later ging hij weg om als melkboer te beginnen en toen stapte ik er zomaar in. Er was een goeie sfeer onder mekaar; er werd veel gezongen.

Co Res; daar kan ik wel een boek over schrijven. Hij was enorm sterk en werkte in de bouw, maar kwam alle avonden deze en gene helpen. Als de melk om kwart voor zeven binnenkwam, hielp hij bijvoorbeeld bij het lossen van de melk of het spoelen van de bussen. Hij kon enorme hoeveelheden pap en chocolademelk op.

Door de fusie met Velsen in 1955 daalde de productie. Steeds meer van wat je vroeger zelf maakte, kwam uit de melkinrichting Velsen. In Velsen stonden de grote machines en dan werden de producten daarvandaan met vrachtwagens aangevoerd en dan was je er alleen om vrachtwagens te lossen en te laden. De melkrijders Maarten Meijer en Jan Brandjes raakten ook zonder werk. De boeren moesten beginnen met koeltanks en grote tankwagens kwamen langs. Dat hebben wij bij ‘De Holland’ niet meer meegemaakt. Toen het zover was raakte Velsen ook op z ’n oor. De tankwagens brachten het naar de grote fabrieken in Ursem en Stompetoren. De boeren kon je hier langzamerhand ook op je vingers tellen.


Jaarboek 20, pagina 12

Plattegrond van de fabriek in 1954. (Tekening van A.M.Korsman).
Plattegrond van de fabriek in 1954. (Tekening van A.M.Korsman).

Het was een leuke tijd, maar ook waren het verloren jaren achteraf. Mijn acht broers waren altijd zaterdags en zondags vrij en ik zat altijd maar te werken. Het was een sleur, je wist niet beter. Zondagochtend om half vier ging ik al naar de fabriek en dan zorgde je dat je om half zes de eerste kaasbak klaar had en dan kwamen je collega’s en dan was het stampen en dan ging ik om half twaalf naar huis toe en dan had ik mijn uren. Maar op het laatst was je meer sjouwer van bussen en kratten dan dat je iets kon maken. Financieel begon het me ook tegen te staan. ’s Winters had je bij de melkfabriek 62 gulden en in de zomermaanden 80 tot 90 gulden voor 54 uur werken. Bij de Ballast had je meteen 119 gulden.”

Achter de fabriek respectievelijk achter de Schoolstraat lag een stuk grond waar tien personeelsleden van de fabriek konden tuinieren. Het was een kleine compensatie voor de lage lonen. Het was hard werken bij de melkfabriek. Jan Lute, over wie Siem Admiraal vertelde, kwam op zijn 25e bij de fabriek werken en haalde er in 1961 de pensioengerechtigde leeftijd van 65 jaar. Toen had hij er, op drie maanden na, 40 dienstjaren opzitten. Een zoon van hem vertelde dat zijn vader er niet toe te bewegen was om die 40 jaar vol te maken. Voor Jan Lute was het meer dan genoeg geweest.

Melkslijters

Van Eik waarschuwt Klaas Zonneveld dat het einde van de fabriek in zicht komt. Zonneveld heeft helemaal geen zin om bij de melkinrichting Velsen of in Heiloo te gaan werken en gaat zijn middenstandsdiploma en andere vakdiploma’s halen om melkslijter te kunnen worden. De oorspronkelijke consumptiemelk-voorziening was heel eenvoudig. De boeren (melkboeren genoemd, omdat ze melk leverden ter onderscheiding van groenteboeren, kaasboeren en dergelijke) woonden tussen hun klanten. Met de uitbreiding van de dorpen en steden werd de afstand te groot om de melk bij de consument te kunnen bezorgen. Op dat moment kwam de zelfstandige melkslijter naar voren en ook de grossier als schakel tussen boer en slijter. Tot de eerste tientallen jaren na de eeuwwisseling werd er elke dag twee keer en ook zondags melk aan huis bezorgd. Er bestond tenslotte nog geen koelsysteem.

Melkventer Cor Castricum bij de spoorwegovergang naar de Kramersweg.
Melkventer Cor Castricum bij de spoorwegovergang naar de Kramersweg.

Gortepap en bloempap wordt door de fabriek los geleverd. Jan Castricum, bijgenaamd Jan Pap, vent met losse gortepap. Mejuffrouw de weduwe P. Keetbaas verkoopt alleen yoghurt. Maar als later de melkslijters hun assortiment ook gaan uitbreiden worden de specialisten gedwongen de bakens te verzetten. Er zijn maar liefst 16 melkslijters en een straat wordt soms wel door drie of meer slijters aangedaan. In 1932 was de melkslijtersvereniging ‘de Eendracht’ opgericht. De leden maken een keer per jaar een uitstapje maar verder


Jaarboek 20, pagina 13

komt de samenwerking nauwelijks. Met steun van directeur Van Eik en notaris Van Cranenburgh ontstaat er uiteindelijk overeenstemming over een wijkverdeling.

Café-restaurant Broksma op de hoek van de Burgemeester Mooijstraat en de Dorpsstraat 42 in Castricum.
Café-restaurant Broksma op de hoek van de Burgemeester Mooijstraat en de Dorpsstraat 42 in Castricum. Collectie Oud-Castricum. Toegevoegd.

Er moest getekend worden, waarvoor op 11 februari 1948 in café Broksma (hoek Dorpsstraat-Burgemeester Mooijstraat) een bijeenkomst was belegd. Iedereen was aanwezig behalve Geertje ten Wolde-Mooij, weduwe van Huibert ten Wolde, die gezegd zou hebben dat ze niet tekende. Wanneer iemand niet zou meewerken ging het hele plan niet door. Van Eik vertelde dat hij naar haar huis ging aan de overkant van de Burgemeester Mooijstraat en alleen zei: “Juffrouw Ten Wolde, het is zover.” Daarop trok ze haar jas aan en ging met Van Eik mee. Het saneringsplan was gered.
Op maandag 16 februari 1948 wordt een begin gemaakt met de uitvoering. Het publiek is vrij om bij de handelaar van zijn keuze melk te halen, maar voor de bezorging is men uitsluitend aangewezen op de wijkmelkboer. Een verschillende geloofsovertuiging van melkboer en klant is nog al eens aanleiding voor sommigen om melk te halen bij de slijter van hun keuze. Overigens is er de regeling, dat winst van de melk die boven de aanvangsnorm wordt verkocht, via de vereniging wordt verrekend.

De sanering heeft als direct voordeel voor de klant dat de melk nu ’s morgens wordt bezorgd en dus niet de hele dag in de bussen blijft staan. Paul Lute en Jur Schats zijn nu zo snel klaar met hun werk dat ze er nog een baan bij nemen. Zij gaan bij de melkfabriek werken, nadat ze hun wijk gelopen hebben. Klaas Zonneveld, begonnen met een winkeltje tegenover de fabriek op de hoek van de Schoolstraat en de Breedeweg, wil ook melkboer worden, maar hij komt er niet zomaar tussen. Van Eik steunt Zonneveld in zijn streven. De spanning loopt op en de melkboeren stellen Van Eik zelfs een ultimatum. Hij zou moeten kiezen tussen leveren aan Zonneveld of aan de gevestigde melkslijters. Uiteindelijk wordt Zonneveld in 1959 toch als lid door de vereniging geaccepteerd. Hij koopt een wijk van 2.000 liter per week, waarvan 1.000 liter van Johannes Veldt van de Stetweg. Het aantal woningen in zijn wijk breidt zich snel door de bouw van de woningen in de ‘bomenbuurt’ door bouwbedrijf Biesterbos en zo wordt de klantenkring van Klaas Zonneveld snel groter. Daarnaast valt hij nog menigmaal in bij de melkfabriek, overeenkomstig de afspraak die hij met directeur Van Eik had gemaakt.

De melkventers en hun echtgenotes van Castricum maken een uitstapje naar Schiphol (omstreeks 1950).
De melkventers en hun echtgenotes van Castricum maken een uitstapje naar Schiphol (omstreeks 1950). De heren die op de trap staan van boven naar beneden zijn: Jan Bos, Nic. Groot, Piet Schilder, Piet Bakker, Cor de Winter, Jan Castricum, Gerard Kaandorp. De overige personen van links naar rechts: Jur Schats, Jan Tervoort, Agie Veldt, Jan Veldt, mevrouw J. Nijman, mevrouw J. Schats, Jan Nijman, mevrouw G. Kaandorp, mevrouw P. Schilder, mevrouw P. Bakker, mevrouw C. de Winter, mevrouw Marie Brakenhoff, Bank Beentjes, mevrouw Rie Stuifbergen, Henk de Graaf (chauffeur van de bus), mevrouw J. Castricum, mevrouw J. Tervoort.

Jaarboek 20, pagina 14

Herinneringen van Tiny Gorter

Tiny Hemstede-Gorter: “Vroeger had je hier geen voortgezet onderwijs dus ik was in Heiloo op de Mulo; ik kon aardig meekomen. Ik deed de 4-jarige Mulo in drie jaar. Toen was ik 16 en moest meteen aan het werk. Onze melkboer Paultje Lute gaf de tip aan mijn moeder dat er op het kantoor van ‘De Holland’ een vacature was. Daar werd ik in 1941 aangenomen. Mijn man leerde ik daar kennen. Hij was analist op het laboratorium. We zijn getrouwd en toen moest hij naar Indonesië. Later na de oorlog heb ik op het distributiekantoor gewerkt om wat meer te verdienen.

Directeur Tjerk van Eik.
Directeur Tjerk van Eik.

Ik begon met 5 gulden in de week en dat deelde ik met mijn moeder. Daarvoor werkte je ook zaterdags nog tot 12 uur. De mensen hadden zomers drie dagen en ’s winters drie dagen vakantie en dat was alles. Ze moesten wel gespreid op vakantie want de fabriek ging nooit dicht. Ook op het lab werd er zondags gewerkt. Van Eik vroeg mij terug in 1959. Het was erg druk bij de fabriek; er waren ziektegevallen enzovoorts. Tot de sluiting in 1963 heb ik er gewerkt. Ik vond het heel erg dat de fabriek dicht moest. Wijker was de boekhouder en Wim Liefting was ook van de administratie. Van Eik zat boven. Het huis naast de fabriek was ons kantoor. Het lab was eerst in de keuken. Later kwam het in een nieuw deel van de fabriek, dat er nog staat.

De melkfabriek na de modernisering van de voorgevel in 1950.
De melkfabriek na de modernisering van de voorgevel in 1950.

Aan de achterkant kwamen de melkrijders met hun melk. De melk kwam uit Castricum, Limmen, Egmond en Uitgeest. Het werd opgehaald door transportbedrijven van Lute, Brandjes en Maarten Meijer uit Limmen. Ik deed de hele administratie van de boeren. De melkontvanger woog de melk en schreef de hoeveelheid op per boer. Het vetgehalte werd op het lab bepaald en dan volgde de betaling. Eerst hadden we monsterflesjes, later van die matjes. Voor de melkbussen betaalden de boeren 3 cent per week huur. We hadden ongeveer 125 boeren. Per 14 dagen werd het geld in zakjes gestopt. Wim Liefting bracht het in Castricum rond en de melkrijders namen het mee voor de buitenwijken. Je had ook nog wel eens een nabetaling. Op een keer hadden we 100.000 gulden op kantoor liggen. Toen deed ik de deur maar op slot. De prijs werd bepaald door de kaasmarkt. Van Eik ging iedere week en dan belde hij de prijs door. Eerst moest ik dan naar Schut, de bank naast De Rustende lager, om geld te halen. Daar ging je gewoon mee over straat.
In de oorlog gebeurde er ook veel. Van Eik zat in de ondergrondse. Eén keer was er zogenaamd een overval van de Duitsers en die vorderden melk en boter en gingen er mee vandoor. Dat was uiteindelijk in elkaar gezet door de ondergrondse hoorden we later. Ik deed de administratie voor de boeren en Wim Liefting voor de melkslijters. Zomers was het ontzettend druk door het kampeerterrein. Dan waren er slijters die wel 15 keer per dag hun voorraad moesten aanvullen. Ik weet veel nummers van de boeren nog uit mijn hoofd. Roele was 5, Spaansen 12 en Jaap Veldt was 19. Het huis waar ik nu woon staat op zijn land.”

Sluiting

Op 17 september 1959 wordt een nieuw fabrieksgebouw van de melkinrichting Velsen geopend. Bij de opening zijn de gemeentebesturen van Heemskerk, Uitgeest, de Egmonden en Castricum aanwezig. Directeur Fontein ziet zijn ideaal in vervulling gaan: ‘de melkfabriek van de IJmond’. Het complex omvat een melkontvangst met bussenspoelmachine van 600 bussen per uur; een roomzuur en karnemelklokaal met 19 reusachtige tanks. De botermakerij, de grote hal, het ketelhuis, de werkplaats en het laboratorium completeren het geheel. In de fabriek werken 90 personeelsleden. In 1958 verwerft de C.M.C. 40 procent van de aandelen van de melkinrichting Velsen en ook voor deze fabriek zijn er al weer donkere schaduwen op het behang.

Drukkerij Boesenkool voorheen gevestigd Geelvinckstraat 15 onder andere uitgever van De Castricummer (wekelijkse dorpskrant). Dit huidige pand is een deel van de oude melkfabriek 'De Holland'. Thans staat op deze plek een appartementen gebouw.
Drukkerij Boesenkool voorheen gevestigd Geelvinckstraat 15 onder andere uitgever van De Castricummer (wekelijkse dorpskrant). Dit huidige pand is een deel van de oude melkfabriek ‘De Holland’. Thans staat op deze plek een appartementen gebouw.

In 1960 zijn er in Noord-Holland nog 20 fabrieken over. Het is duidelijk dat ‘De Holland’ met een verouderde inrichting en te kleine capaciteit z’n tijd heeft gehad. De fabriek verwerkt dan nog 1 miljoen liter tegenover de melkinrichting Velsen 17 miljoen liter per jaar. De fabriek houdt het nog even vol maar op 31 december 1963 is de sluiting een feit. Huilend gaat Tiny Hemstede-Gorter op haar Solexje naar huis. Het is afgelopen. ‘De Holland’ is geschiedenis geworden.

N.A.Kaan


Jaarboek 20, pagina 15

Naschrift:

Na de sluiting van de fabriek heeft het gebouw nog enkele jaren gefungeerd als afgiftestation voor de melkinrichting Velsen. De producten voor de melkboeren in Castricum en de Egmonden werden vandaar gedistribueerd. Dirk Liefting, Jan Veldt, en Piet Sprenkeling waren de enige personeelsleden die er nog werkten.

In 1965 werd het fabrieksgebouw in gebruik genomen door Technisch Bureau Bedeke, in 1976 opgevolgd door Drukkerij K. Boesenkool en Zoon. In 1988 werd het gebouw gesloopt en zijn er 9 appartementen gebouwd. Het deel waar het laboratorium, het kantoor en het ketelhuis in gevestigd zijn geweest, is als woonruimte in gebruik. Het gebouw voor de kaasfabricage wordt nu als magazijn voor een woninginrichtingszaak gebruikt.

De Stoomzuivelfabriek is in 1963 gesloten.
De Stoomzuivelfabriek is in 1963 gesloten. Het pand is daarna verbouwd en in gebruik geweest bij technisch bureau Bedeke en handelsdrukkerij Boesenkool. In 1988 is het hoofdgebouw gesloopt om plaats te maken voor appartementen. Ook het laboratorium en het kantoor zijn geschikt gemaakt voor bewoning. Makelaarsbriefje. Toegevoegd.

De melkinrichting Velsen is gefuseerd met de melkfabriek in Heiloo en opgegaan in de Melkunie. Onder de naam Zuivelfabriek en melkinrichting De Holland BV heeft de Melkunie Holland nog enkele kaaspakhuizen geëxploiteerd. Eind 1992 is de BV definitief ontbonden.

Bronnen:

  • Regionaal Archief Alkmaar
  • Archief gemeente Castricum
  • Kadaster Alkmaar
  • Kamer van Koophandel Alkmaar
  • Interviews met mevrouw T. Hemstede-Gorter, Tj. van Eik, S. Admiraal, Th. Lute en N. Zonneveld.
  • Informatie van de heer L.C. Baas te Apeldoorn, mevrouw M. Prins-Hoogendam te Honselersdijk, de heer en mevrouw J. Schats, mevrouw Stam, de heer P .C. Sprenkeling en de heer J. Tervoort.
  • Fotomateriaal: mevrouw P. van Breemen, werkgroep Oud-Castricum, de heren Loek Zonneveld, Jaap Stuifbergen en H. Heideman.

1 februari 2021

Groenteveilingen in Castricum (Jaarboek 19 1996 pg 3-14)

Niets uit deze publicatie mag worden overgenomen zonder toestemming van de Stichting Werkgroep Oud-Castricum.


Jaarboek 19, pagina 3

Castricum en zijn groenteveilingen

Dit kaartje uit 1865 geeft een idee van het in die tijd kleinschalige karakter van Castricum.
Dit kaartje uit 1865 geeft een idee van het in die tijd kleinschalige karakter van Castricum.

Inleiding

Het is voor ons zo gewoon om naar de groenteboer te gaan om daar onze groenten en fruit te kopen. Hoe komen die producten daar eigenlijk? De tuinders brengen hun waren naar de veiling en de handelaren verzorgen de distributie naar de winkels. Dat is niet altijd zo gegaan. Het fenomeen groenteveiling, waar dit artikel over gaat, is nog maar een eeuw oud. Tot aan het einde van de vorige eeuw kochten de handelaren groenten en fruit rechtstreeks bij de tuinder. Niet iedere tuinder was bedreven in het onderhandelen over de prijs, bovendien was er de concurrentie van de buurman, die hetzelfde aanbood. De tuinders brachten hun groenten ook wel naar een schipper, die daarmee naar de stad voer om het te verkopen. Het was afwachten hoeveel dat opbracht. Het gevolg was dat men vaak niet de prijs kreeg, die het waard was. Aan deze wantoestand kwam een einde door het invoeren van een veilingsysteem.

Inladen van aardbeien bij het station.
Inladen van aardbeien bij het station. Stationsweg in Castricum, 1914. Collectie Oud-Castricum. Toegevoegd.

De basis voor de groenteveilingen in ons land ligt – hoe kan het ook anders – in de Langedijk. Tuinder Dirk Jongerling wilde een goede prijs voor zijn bloemkool, maar was er niet van overtuigd dat hij die prijs zou krijgen als hij het aan schipper Jan Dirkmaat uit Wormerveer zou meegeven. “Dirk, je moet ze veilen, dan krijg je de prijs die ze waard zijn.” Dit bleek achteraf een historisch gesprek te zijn geweest, dat op 29 juli 1887 plaatsvond. In Broek op Langedijk werd kort daarna de eerste groenteveiling gehouden. Vele dorpen zouden aan het einde van de vorige en het begin van deze eeuw dat voorbeeld volgen. Een man, die veel tot de stichting van veilingen heeft bijgedragen, is de tuinbouwleraar J.G. Hazeloop uit Alkmaar, die in lezingen zijn ideeën over de veilingen heeft uitgedragen. Hij hield zijn toehoorders voor dat de onderlinge concurrentie door samenwerking uitgeschakeld zou worden. Hij wist hen te overtuigen, want van 1887 tot 1920 werden in Noord-Holland 37 veilingen opgericht. Sommige zijn opgeheven, samengevoegd en gefuseerd; van de 37 veilingen is er nu nog in Noord-Holland nog maar één over, de WFO te Zwaagdijk.

's Zomers was Castricum aardbeiendorp. De handkarren met aardbeien wachtten voor de veiling aan de Dorpsstraat. Tijdens het wachten werden de aardbeien keurig met wille lakens afgedekt.
’s Zomers was Castricum aardbeiendorp. De handkarren met aardbeien wachtten voor de veiling aan de Dorpsstraat. Tijdens het wachten werden de aardbeien keurig met witte lakens afgedekt.

Het oude dorp

Bij het schrijven van dit artikel doen wij graag een beroep op uw fantasie. Stelt u zich eens voor hoe Castricum er heeft uitgezien toen het nog gewoon een agrarisch dorp was, dus tijdens de periode van vóór en ook nog kort na de Tweede Wereldoorlog. Afgezien van het uitgestrekte duingebied bestond Castricum voor de rest uit boerderijen met weilanden en tuindersbedrijven. Het dorp, doorsneden door de spoorlijn, kende toentertijd twee kerkgebouwen. de Nederlands hervormde kerk en de rooms-katholieke kerk, beide aan de Dorpsstraat. Stond eerstgenoemde kerk, ook wel de oude Pancratius-kerk genoemd, nog geheel


Jaarboek 19, pagina 4

centraal, de katholieke kerk stond toen aan de rand van het oude dorpscentrum.
Daar ongeveer ging de Dorpsstraat over in de Alkmaarderstraatweg, een weg met een heuse klinkerbestrating. Deze weg ging min of meer schuin door het land richting Limmen. Ter plaatse van het monument voor de gevallenen uit de Tweede Wereldoorlog ligt nog een gedeelte van die oude Alkmaarderstraatweg.

Deze foto uit 1960 toont een niet meer bestaand gedeelte van de Alkmaarderstraatweg.
Deze foto uit 1960 toont een niet meer bestaand gedeelte van de Alkmaarderstraatweg. Collectie Oud-Castricum. Toegevoegd.

De door de westenwind schuin gewaaide bomen maakten het geheel zeer karakteristiek. In de hieronder geplaatste afbeelding van het dorp vindt u de verschillende herkenningspunten als de Oosterbuurt, de Zanderij, Noord-End en Kleibroek terug. Verder de al genoemde Alkmaarderstraatweg, de Eerste en de Tweede Groenelaan, de Kooiweg en de Brakersweg.

De tuinderijen strekten zich in 1911 uit tot dicht bij de Dorpsstraat. Hier een blik vanaf de toren van de Ned. Herv. kerk over hotel 'De Rustende Jager' en doorrijstal richting Provinciaal Ziekenhuis Duin en Bosch (collectie Ton de Groot).
De tuinderijen strekten zich in 1911 uit tot dicht bij de Dorpsstraat. Hier een blik vanaf de toren van de Nederlands hervormde kerk over hotel ‘De Rustende Jager’ en doorrijstal richting Provinciaal Ziekenhuis Duin en Bosch. Collectie Ton de Groot.

Agrarisch karakter

In dit landelijke dorp Castricum waren de boeren dagelijks met hun vee en weilanden bezig en de tuinders met hun tuinderijen en gewassen. Rekenen wij daarbij ook nog de winkeltjes van de neringdoenden, dan heeft men zo ongeveer een totaal beeld van hoe Castricum er jarenlang heeft uitgezien. Een extra dimensie werd aan het dorp toegevoegd door de bouw van het provinciaal ziekenhuis Duin en Bosch in 1909.

Melkfabriek De Holland.
Melkfabriek De Holland. Honderd jaar geleden had ieder dorp zo’n melkfabriek. Deze is in 1905 opgericht. Het werd in 1963 gesloten en de productie ging naar Velsen. In het gebouw kwam Technisch Bureau Bedeke en daarna drukkerij Boesenkool en Zoon. In 1988 werd het grotendeels gesloopt en zijn er appartementen voor in de plaats gekomen. Breedeweg 1 in Castricum, rond 1918. Collectie Stuifbergen. Toegevoegd.

Het agrarisch beeld van het dorp werd ook bepaald door de aanwezigheid van een eigen melkfabriek, ‘De Holland‘, die aan de Breedeweg stond. In het pand is later jarenlang de drukkerij van Boesenkool gevestigd geweest. Op die plek staat nu een appartementencomplex. Als agrarisch dorp had Castricum sinds 1904 een Boerenleenbank, de voorloper van de huidige Rabobank.

Gerardus Beentjes was tuinder en strohandelaar.
Gerardus Beentjes was tuinder en strohandelaar. Met paard en wagen werd het stro toen nog vervoerd. Beverwijkerstraatweg 43 in Castricum. Collectie Oud-Castricum. Toegevoegd.

Forensen

Het karakter van het dorp is – vooral sinds de Tweede Wereldoorlog – sterk veranderd. De eerste veranderingen dienden zich al aan in de jaren (negentien) dertig. Als gevolg van de toen heersende crisis en de financiële problemen van de tuinders kwam er nogal wat grond van tuinders te koop. Op die gronden werden de eerste huizen gebouwd voor degenen, die Castricum als woonplaats uitkozen. De eerste forensen woonden toentertijd nog betrekkelijk dicht bij het station, in de buurt die gevormd wordt door de Geelvinckstraat, Jacob Catsstraat, Brakenburgstraat, Dr. Leenaersstraat en de Pernéstraat.

Pernéstraat 50 in Castricum.
Pernéstraat 50 in Castricum. Bouwjaar 1938. Makelaarsbriefje. Toegevoegd.

Om het beeld van Castricum nog enigszins compleet te maken volgen hierna enige gegevens van de inwoneraantallen:

1 januari 1900: 1.869 inwoners
1 januari 1911: 3.267 inwoners
1 januari 1921: 4.503 inwoners
1 januari 1931: 5.512 inwoners
1 januari 1941: 8.412 inwoners
1 januari 1946: 6.625 inwoners
1 januari 1951: 9.287 inwoners
1 januari 1961: 12.802 inwoners
1 januari 1971: 20.184 inwoners

Zoals uit deze statistiek blijkt, is het inwonertal explosief toegenomen, met uitzondering van de oorlogsjaren toen het door de evacuatie tijdelijk sterk is verminderd. Met de grote groei in de jaren (negentien) zestig is de agrarische betekenis van het dorp sterk teruggelopen.

In 1915 ging het vervoer van de peulvruchten van de Tuinbouwvereniging 'Ons Belang ' per spoor.
In 1915 ging het vervoer van de peulvruchten van de Tuinbouwvereniging ‘Ons Belang’ per spoor.

Oprichting van de Tuinbouwvereniging

Begin deze eeuw werden in ons dorp veel erwten en bonen geteeld. Destijds waren de akkertjes in de duinen ook nog volop in cultuur. De producten werden geteeld voor de conservenfabrieken, zoals die van de ‘Gebroeders Docter’ en de ‘Bever Conserven’, beide in Beverwijk. Enige ondernemende inwoners bemiddelden tussen de


Jaarboek 19, pagina 5

groentetelers en de fabrieken. Via deze handel kwamen Piet Kuijs Pzn. en Toon van Benthem in contact met het veilingwezen. Het was waarschijnlijk Jaap Schuijt, die het initiatief nam om met zijn dorpsgenoten een veiling te starten.
Bij Koninklijk Besluit van 9 juni 1913 werden de statuten van de Castricumse Tuinbouwvereniging ‘Ons Belang’ goedgekeurd. Helaas zijn de toen opgestelde statuten en het huishoudelijk reglement niet meer beschikbaar.

Een advertentie uit 1918.
Een advertentie uit 1918.

Daardoor zijn de namen van de oprichters niet bekend. Men kan gevoeglijk aannemen dat die vereniging als een belangenvereniging is opgericht, onder andere voor de afzet van teeltproducten. Het huishoudelijk reglement zou een bepaling bevat hebben over het verplichte lidmaatschap, of hospitant-lidmaatschap van de leden van ‘Ons Belang’ van de rooms-katholieke Land- en Tuinbouwbond in het Bisdom Haarlem.

De veiling omstreeks 1916 bij de zogeheten veelading ter hoogte van de spoorwegovergang bij de Kramersweg. Hier worden bonen geveild, veelal voor export naar Duitsland. Uiterst links staat Jaap Schuijt, veilingmeester en ook voorzitter van de Tuinbouwvereniging. Daarnaast staat (Grote) Bertus Stuijfbergen, veilder of afslager, dan handelaar Blaauw, tuinder en bestuurslid Huib ten Wolde, handelaar Jan Mul uit Beverwijk ( grootvader van Jan Mul herenkleding). Verder zijn velen onbekend op enkele tuinders na, zoals Jan Res, Jaap Brakenhoff, Willem Schermer,Tinus Res, Willem Rozing, Kees de Wit en Teun Stuifbergen, de vervoerder Willem de Groot, Frans Tromp van de NS, Jan Vervoort, commies en Freek Stuifbergen.

In de beginjaren van de vereniging veilde men bij wat genoemd werd de veelading, een los- en laadplaats bij het station. Gewoon in de open lucht. Voorzitter van de Tuinbouwvereniging was Jaap Schuijt en secretaris Adrianus van Lith. Schuijt trad tevens op als veilingmeester. Huib ten Walde was betaalmeester. Verder zijn de namen bekend van de bestuursleden Tinus Res en Bernardus Wempe.

Hier een foto van de splitsing Dorpsstraat - Burg. Mooijstraat. Links naast het Bondshotel van Broksma vinden we het veilinggebouwtje van 'Ons Belang'.
Hier een foto van de splitsing Dorpsstraat-Burgemeester Mooijstraat. Links naast het Bondshotel van Broksma vinden we het veilinggebouwtje van ‘Ons Belang’.

Het veilinggebouw

Op 9 juni 1917 werd de Tuinbouwvereniging ‘Ons Belang’ eigenaresse van een gebouw met erf, gelegen aan de Dorpsstraat nummer 40 en met een perceelgrootte van 230 centiare. Dit veilinggebouw werd gekocht van caféhouder Toon van Benthem, de exploitant van het naastgelegen café op de hoek van de Dorpsstraat en de Burgemeester Mooijstraat, toen nog Kramersweg geheten. De koop werd gesloten voor een bedrag van 4.794 gulden. De notariële overdracht vond plaats bij de toen in Uitgeest gevestigde notaris J.E. Heenk. Uit die akte valt af te leiden dat het veilinggebouw als zodanig op particulier initiatief door Van Benthem is gesticht. Ten gevolge van een regeringsmaatregel van 1914 moesten alle groenten en fruit aan de veilingen worden aangevoerd. ‘Ons Belang’ had dus nu ook een eigen onderkomen, dat zelfs – onder nummer veertien – op het telefoonnet aangesloten was.
Een ledenlijst uit 1918 telt 209 namen. Hiervan zijn er 195 afkomstig uit Castricum, 7 uit Limmen, 6 uit Egmond-Binnen en 1 uit Akersloot.

Van vereniging naar coöperatie

Het jaar 1919 was heel belangrijk voor de tuinbouwvereniging. De vereniging werd omgezet in een coöperatie. De oprichtingsakte werd op 30 september 1919 verleden bij de Haarlemse notaris R.Ch.A. van Cranenburgh. De nieuwe vereniging werd vertegenwoordigd door een drietal tuinders, Mathijs Dekker Szn. Willem Schermer en Pieter Groentjes. Zij waren in de oprichtingsvergadering van 11 juni 1919 tot leden van het dagelijks bestuur gekozen. De nieuwe coöperatie werd omschreven als een instelling van de Afdeling Castricum van de LTB, de rooms-katholieke Land- en Tuinbouwbond in het Bisdom Haarlem. Hel doel was om door onderlinge samenwerking en gemeenschappelijk optreden der leden een doelmatige regeling te verkrijgen van de verkoop en de aflevering van in Castricum en omgeving geteelde groenten.

Met de bakfiets op weg naar de veiling Ons Belang.
Petrus Groentjes met aardbeien en bakfiets op weg naar de veiling Ons Belang. Kramersweg 7 in Castricum. Collectie Stuifbergen. Toegevoegd.

Voor de leden van de nieuwe coöperatieve tuinbouwvereniging ‘Ons Belang’ gold als eis dat zij lid waren van een der afdelingen van de hiervoor genoemde Land- en Tuinbouwbond. Verder moest


Jaarboek 19, pagina 6

men bekwaam zijn om verbintenissen aan te gaan en tuinder, tuinierster of zogenaamd halfteler zijn. Een halfteler is iemand die naast telen ook ander werk doet. Cornelis Castricum bijvoorbeeld was zowel tuinder als caféhouder. De leden hadden de verplichting alle door hen in de loop van het jaar te telen groenten in goede staat aan de vereniging te leveren.

In de oude veiling.
In de oude veiling. Van links naar rechst vooraan: W. Nanne, E. Beentjes (vader van ‘groentebroers’ ), ? , F. Korsdam, J. Stengs, P. de Vries (groothandelaar uit Heemskerk), P. Steffens, G. de Boer (uit Zaandam), J. van Rijn. Links achter Cor Brakenhoff, ?, J. Rozing; uiterst rechts Piet Veldt.

De vereniging kende naast een dagelijks bestuur van drie leden een Raad van Toezicht van minstens vijf commissarissen en verder de algemene ledenvergadering. Voor de leden van het dagelijks bestuur gold tevens de eis dat zij rooms-katholiek waren.
Voorts speelde in 1919 de verwerving van een stuk grond. dat nodig was door ruimtegebrek op het veilingterrein. Voor 3.000 gulden kocht men een stuk grond dat lag tussen de percelen van Jan Brandjes en Piet Schotvanger. Laatstgenoemde exploiteerde toentertijd het café op de hoek van de Stationsweg en de Burgemeester Mooijstraat, het latere Hotel Ammeraal.

De Dorpsstraat met wachtende karren voor de aardbeienveiling.
De veiling ‘Ons Belang’ had een ingang aan de Burgemeester Mooijstraat en een uitgang aan de Dorpsstraat en had daardoor het karakter van een doorrijveiling. Op alle akkers, of dat nu op de Zanderij, de Oosterbuurt, Noord-End of in de ‘Bossen’ was (ontboste gronden nabij Noorddorp aan de grens met Heemskerk) of in Bakkum-Noord, op grote schaal werden de ‘zomerkoninkjes’ geteeld. Deze aardbeien werden in sloffen geveild. De aardbeien werden meestal met handkarren en bakfietsen naar de veiling gebracht. Vaak werden de aardbeien ter bescherming tegen de zon met een wit laken afgedekt. Het veilen van de aardbeien gebeurde apart naast de andere groenten, meestal rond het middaguur. Dorpsstraat 40 in Castricum, 1918. Collectie Stuifbergen. Toegevoegd.

De veiling van ‘Ons Belang’ had een ingang aan de Burgemeester Mooijstraat en een uitgang aan de Dorpsstraat en had daardoor het karakter van een doorrijveiling. Men kende in het veilingwezen ook de begrippen neerzetveiling en in waterrijke gebieden de vaarveiling. Van de laatstgenoemde is de vroegere veiling in Broek op Langedijk een goed voorbeeld. Deze ‘Broeker Veiling’ is nu ingericht als een museum.

Veilingklok

Op veilingen van aan bederf onderhevige waar als groenten, fruit, bloemen, vis en eieren is een snelle verkoop gewenst. Zo’n veiling gaat bij afslag. De afslager of de veilingmeester somt in hoog tempo de prijzen in een afdalende reeks op. Bij de mondelinge afslag komt de koop tot stand door het ‘mijn’ roepen van de koper. Dit geschetste beeld kan men nu historie noemen. Ook de veiltechnieken zijn met de ontwikkelingen meegegaan. Het vroegere veilinggebouw van ‘Ons Belang’ aan de Dorpsstraat kende al een elektrisch mijntoestel, ook wel veilingklok genoemd. De kopers konden hun koop bepalen door de draaiende wijzer van de klok te laten stoppen bij de prijs die men wilde bieden. Als er niet geboden werd en de wijzer niet was gestopt, dan sprak men er van dat de groente was doorgedraaid.

Een aantal kopers voor de veilingklok. Niet alle namen zijn bekend: uiterst rechts Klaas Scheerman, bij de 2e bank de kopers Pi Schoon uit Broek op Langedijk en Jan Zonneveld uit Bakkum Noord; bij de 3e bank rechts Bertus Fatels, naar achteren Reijnders en Martin Res, bij de 4e bank links Lou Fatels en helemaal achteraan links Bank Groentjes.
Een aantal kopers voor de veilingklok. Niet alle namen zijn bekend: uiterst rechts Klaas Scheerman, bij de 2e bank de kopers Pi Schoon uit Broek op Langedijk en Jan Zonneveld uit Bakkum Noord; bij de 3e bank rechts Bertus Fatels, naar achteren Reijnders en Martin Res, bij de 4e bank links Lou Fatels en helemaal achteraan links Bank Groentjes.

Zoals eerder vermeld was de veiling aan de Dorpsstraat een doorrijveiling. De meeste producten werden aangevoerd op handkarren en bakfietsen. Dat gaf een levendige drukte in het dorpsverkeer van die jaren. Vlakbij de veiling tussen de oude Overtoom en de Verlegde Overtoom lag het vroegere kermisterrein. Hier werden de op de veiling verkochte producten overgeladen op de wagens van de handelaren.

Toen de drukte aan de veiling groter werd, moesten de karren en de auto's aan de overzijde op het kermisterrein aan de Overtoom worden geparkeerd.
Toen de drukte aan de veiling groter werd, moesten de karren en de auto’s aan de overzijde op het kermisterrein aan de Overtoom worden geparkeerd. Overtoom 40 in Castricum, 1950. Collectie Stuifbergen. Toegevoegd.

“Toen het gemotoriseerde vrachtvervoer op gang kwam, bleek het rijden door de veiling niet altijd meer mogelijk. De vrachtauto’s moesten dan het veilinggebouwtje via de Dorpsstraat achteruit inrijden. Dit vergde nogal enige stuurmanskunst”, aldus Niek Limmen. Hij was toentertijd chauffeur bij Gerrit Borst, de strohandelaar van de Bleumerweg. “Ging dat inrijden betrekkelijk vlot dan leverde dat wel eens een applausje op.”
De drukte rond de veiling zou er op den duur ook toe leiden om de veiling van de Dorpsstraat naar elders te verplaatsen.

De vrije veiling voor de doorrijstal naast De Rustende Jager. Op de foto van omstreeks 1930, links Bernard Res, verder o.a. Kees en Cor Sprenkeling.
De vrije veiling voor de doorrijstal naast De Rustende Jager. Op de foto van omstreeks 1930, links Bernard Res, verder onder andere Kees en Cor Sprenkeling.

De vrije veiling

Naast ‘Ons Belang’ bestond er nog een tweede veiling in het dorp, die bekend stond als ‘de vrije veiling’. Het was een export veiling, die opgezet was en beheerd werd door een drietal personen. Het waren gemeente-ontvanger R.A. Res, de tuinder E. Sprenkeling en W. Dekker. Men veilde in de doorrijstal van ‘De Rustende lager‘ aan de Dorpsstraat. Kapper Bertus Stuifbergen was de afslager. ‘Grote Bertus’ deed dat ‘met de mond’. In 1922 werd een poging gedaan om de twee veilingen te doen samengaan. Door ‘de vrije veiling’ werd daartoe een reglement opgesteld, dat op 3 mei in de vergadering van ‘Ons Belang’ werd behandeld. Het was zodanig opgesteld dat het volledig van tafel werd geveegd. Volgens de notulen “werd er hartelijk om gelachen”. In 1933 werd ‘de vrije veiling’ als gevolg van een regeringsmaatregel opgeheven. Om voor een steunuitkering in aanmerking te komen, moesten de tuinders namelijk kiezen uit de export veiling in Beverwijk of Castricum.


Jaarboek 19, pagina 7

Crisisjaren

De economische crisis van de jaren (negentien) dertig ging ook niet aan agrarisch Castricum voorbij. De jaaromzetten op de veiling gingen na 1929 snel bergafwaarts. De omzet van 1933 was nog maar een derde van die van het jaar 1929, waarbij wordt aangetekend dat omzetten niet alleen worden bepaald door de opbrengsten maar ook door de hoeveelheden aanvoer. Aan te nemen is dat de dalende omzetten in de crisisjaren vooral het gevolg waren van lagere prijzen.

Een handkar met aardbeien voor het veilinggebouw aan de Dorpsstraat 40 in Castricum, 1935.
Een handkar met aardbeien voor het veilinggebouw aan de Dorpsstraat 40 in Castricum, 1935. Collectie Stuifbergen. Toegevoegd.

De met zo veel zorg gekweekte gewassen, werden voor een appel en een ei verkocht, of erger nog doorgedraaid. De armoede onder de tuinders was groot. Velen moesten ondersteuning zoeken bij de gemeentelijke of kerkelijke armenkassen. Het leven voor hen was met name in deze jaren zwaar. Het hele gezin moest van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat in de tuin meewerken. De beloning daarvoor was karig. Als men de notulen van de bestuurs- en ledenvergaderingen uit de jaren (negentien) dertig doorleest, dan proeft men de zorgelijke toestand van die tijd. Als voorbeeld dient het volgende citaat uit de algemene ledenvergadering van 30 januari 1931:

“Hierna werd door Louter (betaalmeester-boekhouder), in plaats van een jaarverslag, een aanmoedigend woord gesproken, dat de leden in dezen tijd van malaise, toch vooral den moed niet moeten verliezen, en toch vooral hun producten aan onze veiling te brengen, en er niet mee naar andere veilingen te gaan.”

Kennelijk om de moed er in te houden stelde Louter in de hieraan voorafgaande bestuursvergadering voor om op de ledenvergadering de aanwezigen bij de pauze een ‘gelagje’ te geven. Daar die vergadering in het café van Langedijk werd gehouden, is de aard van dat gelagje duidelijk.

Het café van Willem Borst.
Het café van Willem Borst. Van Oldenbarneveldweg 25 in Bakkum, 1928. Het café
kreeg een theetuin en heette tijdelijk Bondshotel Berg en Bosch. Vader Willem
 poseert hiervoor met links op de foto zijn kinderen Dirk en Annie. Collectie Oud-Castricum. Toegevoegd.

De algemene ledenvergadering van 7 juni 1933 in het café van Willem Borst in Bakkum wordt door de voorzitter Jan Brandjes ‘met een sober hart’ geopend. De reden hiervan is de treurige toestand in het tuinbouwbedrijf. “Onze afzetgebieden Duitsland en Engeland”, aldus de voorzitter “zijn zo slecht, dat onze vroege groenten, zelfs de kasgroenten, naar de belt worden gebracht en als het weer (nu midzomer) niet beter wordt, komt er van onze oogst ook weinig terecht”.
In de crisisjaren begon men er mee om op de ledenvergaderingen een gratis verloting van tuinbouwgereedschappen te houden om hierdoor de opkomst te vergroten.
Hoewel de crisisperiode na enige jaren wat naar de achtergrond verdween, was het nog niet direct rozengeur en maneschijn, zeker niet in de tuinbouw en zeker ook niet in Castricum.

Gerrit Louter is voor 'Ons Belang' van grote betekenis geweest. Hij stelde het belang van de veiling voorop. Toen de voorzitter hem een salarisverhoging voorstelde, was hij er zeer dankbaar voor, maar wilde het pas accepteren als hij de balans van 1936 gezien had.
Gerrit Louter is voor ‘Ons Belang’ van grote betekenis geweest. Hij stelde het belang van de veiling voorop. Toen de voorzitter hem een salarisverhoging voorstelde, was hij er zeer dankbaar voor, maar wilde het pas accepteren als hij de balans van 1936 gezien had.

Gerrit Louter

Ook al moest de buikriem aangesnoerd worden, de tijd stond niet stil. De besturen van ‘Ons Belang’ en van de Castricummer Polder sloegen de handen ineen om Gerrit Louter de zo nodige schrijfmachine te laten aanschaffen.
Louter was naast betaalmeester-boekhouder voor de veiling ook secretaris van het polderbestuur. Het polderbestuur kocht de machine en het veilingbestuur gaf daarvoor een jaarlijkse subsidie van een tientje. Vanaf 1930 kon Gerrit zijn stukken met de ’tikmachine’ verwerken. In 1936 moest nog een greep in de portemonnee gedaan worden om het kantoortje in het veilinggebouw van boven af te dichten en in de wintermaanden een ‘peteroliekachel’ te laten branden.

Een blik binnen het veilinggebouw.
Een blik binnen het veilinggebouw.

De veiling kwam voor nog grotere zorgen te staan toen bleek dat de conservenfabriek van de Gebroeders Docter in Beverwijk in financiële problemen verkeerde. Om het faillissement van de fabriek te voorkomen had men de medewerking van de schuldeisers nodig. Het veilingbestuur had een voor die tijd stevige vordering op de fabriek van meer dan 2.300 gulden.
Men accepteerde het aanbod tot afkoop van de vordering tegen betaling van vijftig procent daarvan.

Bij de opening van de bestuursvergadering op 12 juni 1939 ten huize van Louter memoreert voorzitter Brandjes dat de toekomst van de tuinbouw en de veiling er niet rooskleurig uitziet. Dit kwam door de slechte export, in het bijzonder naar Duitsland dat uit angst voor de gevreesde coloradokever de invoer over een groot gebied had stopgezet.
Deze kever is een voor de aardappelplanten zeer schadelijk insect dat zich sinds 1922 in Europa verspreid heeft. Hij richtte in geheel Europa geweldige schade aan door de vernietiging van hele oogsten. De bestrijding is in Nederland bij wet geregeld. Men was er dermate voor beducht dat in de na-oorlogse jaren klassen schoolkinderen werden ingezet om coloradokevers op het strand te vangen.

Ruimtegebrek

De veiling ‘Ons Belang’ had in die jaren een opslagprobleem. Het bij de veiling en tuinders in omloop zijnde fust (verzamelnaam voor kisten, kratten, sloffen, zakken enzovoorts) nam steeds meer in omvang toe. In 1936 moest het fust wegens plaatsgebrek bij de veiling worden opgeslagen in de doorrijstal van hotel De Rustende Jager, even verderop aan de Dorpsstraat.

Lekker een kopje thee of koffie drinken buiten bij de Rustende Jager, rechts de doorrijstal.
Lekker een kopje thee of koffie drinken buiten bij de Rustende Jager, rechts de doorrijstal. Dorpsstraat 62 in Castricum. Collectie Stuifbergen. Toegevoegd.

In 1939 overwoog het bestuur een verplaatsbaar kistenpakhuis te bouwen op de tuin van de weduwe Ten Wolde. Zij woonde toen aan de Burgemeester Mooijstraat op de plek waar later een supermarkt is gebouwd.
De benodigde grond kon daarvoor in huur worden verkregen. Het gemeentebestuur wilde hieraan echter geen medewerking verlenen, waarop men besloot de kisten dan zomaar bij mevrouw Ten Wolde op het erf te zetten en in de winter af te dekken. Op 21 februari 1940 besloot de algemene ledenvergadering het dagelijks bestuur te machtigen om voor een bedrag van 9.600 gulden het woonhuis met bollenschuur aan de Dorpsstraat 60 van Bernardus Res aan te kopen. Dit was hoofdzakelijk om een bergplaats voor het fust te hebben. Het woonhuis zou worden verhuurd, terwijl de veilingvereniging – zo nodig – de beschikking kreeg over het kantoorgedeelte.


Jaarboek 19, pagina 8

Ook werd veel groenten in de duinen geteeld. Hier tussen de bomen bij het commissarishuis aan de Zeeweg. V.l.n.r. Klaas Zonneveld, juffrouw Blauw, Jan en Gert Zonneveld.
Ook werd veel groenten in de duinen geteeld. Hier tussen de bomen bij het commissarishuis aan de Zeeweg. Van links naar rechts Klaas Zonneveld, juffrouw Blauw, Jan en Gert Zonneveld.

Wat werd er zoal geveild?

Om een indruk te geven van wat er zoal werd geveild, zijn aan een krantenbericht over de omzetcijfers van 1939 de volgende gegevens ontleend:

Veiling omzetcijfers 1939.
Veiling omzetcijfers 1939.

Daarnaast nog kleine hoeveelheden was- en bospeen, knolselderie, postelein, spekbonen en prei.
Uit een overzicht over het jaar 1951 blijkt dat de omzet dan ten opzichte van het jaar 1939 verviervoudigd is tot ruim 508.828 gulden.

De oorlogsjaren

Opnieuw braken zorgelijke tijden aan door het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog. Vereniging en veiling bleven bestaan. Ook het bestuurlijke werk werd voortgezet. Kennelijk kreeg het bestuur van de bezettende macht toestemming om zowel bestuurs- als ledenvergaderingen te beleggen. In de notulen daarvan uit die tijd vindt men geen enkele kritische opmerking in de richting van de bezetter. Merkwaardigerwijs moest men de leden regelmatig aansporen om het geld op te halen, dat voor de verkochte waar was gevangen. De uitbetaling vond in de regel in een der plaatselijke cafés op zaterdagavond plaats. Ter wille van een eerlijk verdeelde klandizie onder de kasteleins bestond er een rouleer systeem.

In 1941 kwam aan dit gezellige systeem een einde, toen besloten werd om de uitbetalingen in het veilingkantoor aan de Dorpsstraat 60 te doen. Kwam het daardoor, dat men zijn geld niet kwam ophalen? In 1943 maande men de leden nog eens om het tijdig te doen, “want als het thuis bezorgd moet worden, wordt er een kwartje afgetrokken”. In 1945 is de voorzitter het zat en dreigde het geld, als het binnen vier weken niet afgehaald werd, verbeurd te verklaren.

Ruilhandel

Het jaar 1942 is voor de veiling niet voordelig geweest, omdat er veel producten buiten de veiling om verkocht zijn, aldus de voorzitter in de ledenvergadering van 7 april 1943. Was hier sprake van een stille vorm van verzet om geen producten in het openbaar te leveren, of kon men onderhands ook een goede prijs maken of speelde wellicht de ruilhandel een rol?
Overigens werd er in de oorlogsjaren niet geveild maar verdeeld, wat betekende dat kooplui die voor de oorlog veel bij ‘Ons Belang’ gekocht hadden, een hogere toewijzing kregen dan degenen die destijds maar weinig kochten.

In een bestuursvergadering in 1944 memoreert de voorzitter dat door de tijdsomstandigheden de aanvoer op de veiling er niet op vooruit gaat. Hij spoort de aanwezigen evenwel aan maar niet bij de pakken neer te gaan zit ten en de moed er maar in te houden totdat er weer betere tijden aanbreken. Op 5 april 1944 zegt hij in zijn openingswoord tot de leden dat de tuinbouw een moeilijke tijd doormaakt, onder andere door gebrek aan meststoffen en arbeidskrachten. In de bestuursvergadering van 13 april 1945 stelt hij voor om in dat jaar vanwege de oorlogsomstandigheden geen ledenvergadering te houden.

In de tuin ten oosten van de Beverwijkerstraatweg in Castricum. Van links naar rechts Han, Rinus, Willem en Piet Brakenhoff.
In de tuin ten oosten van de Beverwijkerstraatweg in Castricum. Van links naar rechts Han, Rinus, Willem en Piet Brakenhoff. Collectie Oud-Castricum. Toegevoegd.

In die jaren wijzigde zich bij de veiling toch zo het een en ander. Zo werd in februari 1941 besloten om het kantoorgedeelte van het woonhuis Dorpsstraat 60 voor de veiling in gebruik te nemen. Gerrit Louter kreeg per 1 april 1941 ontslag als betaalmeester-boekhouder, een functie die hij achttien jaar lang en tot op de hoge leeftijd van 75 jaar heeft uitgeoefend. Zijn opvolger werd Jaap Schut, de kassier van de Boerenleenbank.
Per l januari 1943 nam Willem ten Wolde ontslag als magazijn-emballagemeester. Hij is elf jaar in die functie werkzaam geweest. Zijn opvolger werd Willem Brakenhoff.

Het oude veilinggebouwtje in 1945. De vrachtwagen van Gerrit Borst is versierd voor de bevrijdingsfeesten.
Het oude veilinggebouwtje in 1945. De vrachtwagen van Gerrit Borst is versierd voor de bevrijdingsfeesten.

In het laatste jaar van de oorlog haalde de veiling weer een beduidend hogere omzet. In het voorjaar van 1946 heeft de tuinbouwvereniging de laatste schulden afgelost. Het veilen kwam geleidelijk weer op gang, in plaats van het verdelen zoals in de oorlogsjaren.
Na de oorlog was er weer tijd om een feestje te vieren. Op een zondag in januari 1947 werden de leden en hun gezin onthaald op


Jaarboek 19, pagina 9

een feest in hotel ‘De Ooievaar’ in Uitgeest.

Straatgezicht met kinderen op weg naar de veiling in verband met Koninginnedag.
Straatgezicht met kinderen op weg naar de veiling in verband met Koninginnedag, de juffrouw is Joke de Groot. In de veiling was poppenkast of toneel. De kinderen zaten op steigerplanken die op veilingkisten lagen. Burgemeester Mooijstraat in Castricum, 1962. Collectie Stuifbergen. Toegevoegd.

De krant vermeldt op 17 januari: ’s middags werden de kinderen van de leden en verbruikers getrakteerd op een poppenkastvoorstelling, terwijl verschillende versnaperingen werden uitgedeeld. Des avonds kon men genieten van het Cabaretrevue-gezelschap ‘De Zevenklapper’ met de revue ‘Wij klappen’.

Een nieuw pakhuis

In oktober 1946 kreeg het bestuur van de leden toestemming voor het plan om een nieuw fust pakhuis te bouwen voor bijna 10.000 gulden. Het werd gebouwd op het erf van de veilingwoning aan de Dorpsstraat 60.

Op de Dorpsstraat nr. 60 was tot 1952 het kantoor van de veiling gevestigd. Het was tegelijkertijd het kantoor van de Boerenleenbank. Voor het gebouw staan Jaap Schut en echtgenote. Rechts ziet U nog iets van De Rustende Jager.
Op de Dorpsstraat nummer 60 was tot 1952 het kantoor van de veiling gevestigd. Het was tegelijkertijd het kantoor van de Boerenleenbank. Voor het gebouw staan Jaap Schut en echtgenote. Rechts ziet U nog iets van De Rustende Jager.

In 1950, kort na de bouw, bleek dat het al weer te klein en was men genoodzaakt om het fust weer buiten te zetten. Er werd in het bestuur heel wat over dit probleem gepraat. Men sprak ook over een nieuw veilinggebouw. Dan zou aanbouw aan het bestaande pakhuis nutteloos zijn. Men besloot dit probleem op 2 mei 1950 aan de leden voor te leggen. Die spraken zich uit voor het huren van één, zo nodig twee schuren. In de rondvraag van die vergadering besprak het lid Jan Dijkman, hij was ook bestuurslid van de LTB, de toestand in de tuinderij. Die werd volgens hem “in de hoek gedrukt. De Zanderij, aldus Dijkman, wordt villapark, het beste land wordt ons ontnomen voor de huizenbouw, waar belandt de tuinderij in Castricum? Wij mogen dit wel goed overwegen aangaande een nieuw veilinggebouw”, aldus de letterlijke tekst van de notulen.
De geschiedenis zou Dijkman, inzake de toekomst van de veiling, gelijk geven. De Zanderij is gelukkig als tuinbouwgebied behouden gebleven (red: anno 1996).

25 jarig bestaan van de veiling Ons Belang.
25 jarig bestaan van de veiling Ons Belang. Kramersweg 7 in Castricum, 1952. Collectie Oud-Castricum. Toegevoegd.

Nieuwbouwplannen

Op 26 juni 1951 richtte het bestuur van de veiling zich met een brief tot de gemeenteraad met een uiteenzetting over de nieuwbouwplannen. De totaal onmogelijke situatie waarvoor het bestuur zich bij de uitoefening van het veilingbedrijf in het bestaande gebouw aan de Dorpsstraat geplaatst zag, werd in de brief uiteengezet. Men bracht ook naar voren dat het houden van veilingen in de Dorpsstraat door de verkeersdrukte ter plekke zo langzamerhand onmogelijk ging worden. Verder speelde ook mee dat het kermisterrein als parkeer- en laadterrein voor de handelaren van de veiling niet meer beschikbaar was. Bij het uitwerken van de nieuwbouwplannen zag het bestuur zich genoodzaakt de investering te beperken tot 100.000 gulden. Daarvan was 10.000 voor de grond en 90.000 gulden voor de bouwkosten. Bij deze bedragen zou een verantwoorde exploitatie mogelijk zijn. Daarvoor zou de omzet per jaar “om het half miljoen moeten gaan”, aldus veilingdirecteur Jaap Schut.

Zicht op de Kramersweg vanaf de Papenberg. Linksboven het veilinggebouw, rond 1950.
Zicht op de Kramersweg vanaf de Papenberg. Linksboven het veilinggebouw, rond 1950. Collectie Stuifbergen. Toegevoegd.

De plannen voor de nieuwbouw waren gericht op een terrein van ongeveer een hectare, dat gelegen was over het spoor aan de Kramersweg. Het veilingbestuur bleek al gauw genoodzaakt de plannen in financieel opzicht bij te stellen. In verband met snel stijgende prijzen van bouwmaterialen hield men rekening met hogere bouwkosten. Ondanks de lage grondprijs van 1,80 gulden per vierkante meter bleek de raming lang niet voldoende, er was 8.000 gulden meer nodig. Dit was voor het bestuur aanleiding de gemeente voor te stellen een ruil aan te gaan, in die zin dat het oude veilinggebouw aan de Dorpsstraat met ondergrond en erf zou worden omgeruild tegen het terrein aan de Kramersweg. Daarbij stond voor ogen een soortgelijke transactie als in de gemeente Purmerend met de groenteveiling Beemster, Purmerend en Omstreken. Als alternatief voor de voorgestelde ruil vroeg men aan de gemeente een financiële bijdrage voor het waardeverschil tussen het bouwterrein aan de Kramersweg en het veilinggebouw aan de Dorpsstraat.

Luchtfoto Groenteveiling en Mient.
Luchtfoto Groenteveiling en Mient, 1970. De Zanderij op de voorgrond met de tankmuur. Dan de veiling en de spoorlijn Den Helder -Amsterdam. Woningen aan de Mient en daarachter centrum Castricum. Collectie Stuifbergen. Toegevoegd.

Argumenten

Om de medewerking van het gemeentebestuur te verkrijgen hanteerde het veilingbestuur de volgende argumenten:

  • Het is een gemeentebelang dat het veilingbedrijf zo spoedig mogelijk wordt overgeplaatst met het oog op de onhoudbare toestand welke zich op veilingdagen in de drukke Dorpsstraat voordoet.
  • Het in de gemeente Castricum gevestigd blijven van de veiling, ter wille enerzijds van de tuinders uit Castricum die op de plaatselijke veiling zijn aangewezen vanwege de korte en daardoor goedkopere aanvoerlijnen en anderzijds ter wille van de bevolking van de gemeente Castricum die door de plaatselijke veiling kan profiteren van groenten in de meest verse toestand en tegen de voordeligste prijs.
  • Het blijvend behoud van een levend veilingbedrijf in de gemeente.
  • De veiling ‘Ons Belang’ heeft reeds veertig jaren haar bedrijf uitgeoefend en is nog steeds groeiende.

Jaarboek 19, pagina 10

Het is interessant hoe het gemeentebestuur de voorstellen van het veilingbestuur heeft beoordeeld. In het voorstel aan de gemeenteraad schrijven burgemeester en wethouders dat zij zich in de eerste plaats afvragen of de veiling in de toekomst wel voldoende levenskracht zal tonen. In deze kwestie heeft men zich laten adviseren door een aantal deskundige instanties zoals de Provinciale Commissie van de Veilingen in Noord-Holland, het Centraal Bureau van de Tuinbouwveilingen in Nederland, de rijkstuinbouw consulent en de hoofdcontroleur van het Centraal Uitvoer Bureau. Zij komen allen met een positief advies. De laatstgenoemde hoofdcontroleur schreef dat de veiling in haar veertigjarig bestaan heeft bewezen over bestaansrecht te beschikken. De veiling zou voorts niet alleen voor de binnenlandse consumptie een goede naam hebben, maar ook voor de buitenlandse handel van belang zijn, speciaal voor producten als schorseneren en breekpeen. De drie eerstgenoemde instanties schreven overtuigd te zijn van de verdere bestaansmogelijkheid van de Castricumse veiling.
Het is interessant dat het bestaansrecht van de veiling voldoende aandacht heeft gekregen, temeer daar de praktijk heel anders heeft uitgewezen.

Het voormalige veilinggebouw aan de Dorpsstraat.
Het voormalige veilinggebouw aan de Dorpsstraat 40 in Castricum, 1960. Hier in gebruik als magazijn voor het Rode Kruis en de BB. Het pand ernaast op nummer 40a toont op de deur de letters NP (Niet Parkeren) en was waarschijnlijk in gebruik als garage. Hoewel van binnen een geheel, blijkt het pand Dorpsstraat 40, waarin het Italiaanse restaurant ‘La Trattoria’ is gevestigd, bij nadere beschouwing twee panden te omvatten, het grootste links en direct er tegenaan een kleiner pand, dat wel als 40a werd aangeduid. Collectie Oud-Castricum. Toegevoegd.

Akkoord

Met de door het bestuur voorgestelde ruil van het veilinggebouw aan de Dorpsstraat tegen de grond aan de Kramersweg, gaan Burgemeester en wethouders (B&W) akkoord.
Daarbij gaan zij uit van een schatting van 6.000 gulden voor het oude veilinggebouw met de ondergrond. Gelet op de prijs voor de grond aan de Kramersweg van 18.000 zou de gemeente op die ruil 12.000 gulden moeten toeleggen. Burgemeester en wethouders zien in hun voorstel alle reden om dit financiële offer te brengen. Zij achten de veiling van zoveel belang voor de gemeente dat het offer verantwoord zou zijn. “Voor het oude gebouw”, zo schrijven burgemeester en wethouders, “hebben wij nog geen bestemming, het ligt echter zo mooi in het centrum van de gemeente, met uitgangen aan twee wegen, dat wij er niet aan twijfelen of het zal in de toekomst een verantwoorde belegging van de geschatte waarde blijken” (dat was goed gezien, het bracht bij de verkoop in 1980 50.000 gulden op).

Het gebouw heeft jarenlang dienst gedaan als Rode Kruisgebouw en is ook nog in gebruik geweest als opslagplaats voor de materialen van de vroegere B.B. (Bescherming Bevolking). In het gebouw is nu (anno 1996) het Italiaanse restaurant ‘La Trattoria’ gevestigd. De gemeenteraad neemt het voorstel op 26 oktober 1951 over. Niet echter het toezichthoudende orgaan, het College van Gedeputeerde Staten van Noord-Holland.
Het probleem voor dat college was het financiële offer van 12.000 gulden dat de gemeente wilde brengen. Hiervoor werd al na enige maanden een oplossing gevonden. Het bedrag werd omgezet in een schuld, die ‘Ons Belang’ – afhankelijk van de jaarlijkse exploitatiecijfers van de veiling – zou terugbetalen. Er is nooit sprake geweest van afdrachten, het exploitatieresultaat was hiervoor niet toereikend. Het bedrag is merkwaardigerwijs nooit op de balans als schuld aan de gemeente opgenomen. Bij de uiteindelijke liquidatie van de veiling in 1971-1972 is het bedrag toch in zijn geheel aan de gemeente betaald.

Het nieuwe veilingcomplex bij de opening in 1952.
Het nieuwe veilingcomplex bij de opening in 1952.

Voorspoedige bouw

Het nieuwe veilingcomplex zou bestaan uit een klok- of doorrijveiling, neerzetveiling, koffielokaal, kantoor en emballageruimte. Het werd gebouwd door het Castricumse bouwbedrijf de firma A. Castricum voor ruim 100.000 gulden.
Het plan voor het veilinggebouw voorzag in een dubbele overkapping, met een breedte van 32 en diepte van 36 meter. In de overkappingen zouden lichtkappen worden gemaakt zodanig dat het licht alleen van de noordkant naar binnen kon komen. Doel hiervan was een beperking van de warmte in de zomermaanden. De bouw zou worden gefinancierd met een hypothecaire lening en de opbrengst van een obligatielening. De bouw is voorspoedig verlopen. Bij de aanvang van de bouw sprak men al de verwachting uit dat de aardbeiencampagne van 1952 in de nieuwe veiling zou kunnen plaatsvinden.
Bij de bouw van het nieuwe veilingcomplex besloot men om het woonhuis aan de Dorpsstraat 60 te verkopen. Hierin waren de kantoren van de veiling gevestigd. Het pand ging voor 21.000 gulden over in eigendom naar de Coöperatieve Boerenleenbank. De bij die woning staande emballageloods bleef buiten de overdracht. Het was de bedoeling geweest om de grote kistenloods aan de Dorpsstraat te verkopen.


Jaarboek 19, pagina 11

Al gauw na de ingebruikname van de nieuwe veiling bleek men die – door de steeds groter wordende voorraad fust – niet te kunnen missen. De loods werd verplaatst naar het terrein van de nieuwe veiling.

Burgemeester Smeets bij zijn openingsrede. Op de achtergrond een gedeelte van de landbouwtentoonstelling.
Burgemeester Smeets bij zijn openingsrede. Op de achtergrond een gedeelte van de landbouwtentoonstelling.

Opening

De officiële opening van de nieuwe veiling vond plaats op 1 augustus 1952. Ter gelegenheid van die opening werd van 14 tot en met 17 augustus een grote landbouwtentoonstelling gehouden. Voor de feestelijkheden was een speciaal comité opgericht onder leiding van Dokter H. Wieringa. Dit comité maakte ook deel uit van de toen nog bestaande Verenigingsraad Castricum. Deze raad stelde zich onder andere het stimuleren van tentoonstellingen ten doel.

Hotel Restaurant "De Harmonie" van Ammeraal.
Hotel Restaurant “De Harmonie” van Ammeraal. Burgemeester Mooijstraat 39 rond 1965. Collectie Oud-Castricum. Toegevoegd.

Voor de officiële opening werden de genodigden ontvangen in het toenmalig hotel Ammeraal op de hoek van de Burgemeester Mooijstraat en de Stationsweg (hierin is thans – in 1996 – het Chinees-Indisch Restaurant Wong’s Palace gevestigd). In Hotel Ammeraal werden de genodigden door dokter Wieringa verwelkomd. Hij richtte woorden van waardering tot het gemeentebestuur voor de voortreffelijke samenwerking met het bestuur van ‘Ons Belang’ met als uitvloeisel dat Castricum deze dag in het bezit komt van een prima geoutilleerd veilinggebouw. De voorzitter van ‘Ons Belang’, Jan Brandjes, verheugde zich in het bijzonder over de aanwezigheid van de 86-jarige Gerrit Louter, de oud-administrateur van de veiling.
Nadat het gezelschap zich in de nieuwe doorrijveiling had verzameld, werd de officiële opening verricht door de heer M. Prins uit Naaldwijk, voorzitter van het Centraal Bureau van de Tuinbouwveilingen in Nederland. Deze sprak zijn bewondering uit over de totstandkoming van het veilingcomplex en over de ondernemingslust en de saamhorigheid van het veilingbestuur. Factoren welke ook als een waarborg mogen gelden voor een goed bestuursbeleid in de toekomst.

Het bestuur en de raad van toezicht van de veiling. V.l.n.r.: zittend: mevr. Schut, Jaap Schut, Jan Brandjes, Hendrik Wulp en Dirk Schermer; staand: Piet van de Berg, Piet Borst, Willem Res, Jan Groentjes en Henk Brakenhoff.
Het bestuur en de raad van toezicht van de veiling. Van links naar rechts zittend: mevrouw Schut, Jaap Schut, Jan Brandjes, Hendrik Wulp en Dirk Schermer; staand: Piet van de Berg, Piet Borst, Willem Res, Jan Groentjes en Henk Brakenhoff.

De landbouwtentoonstelling kreeg in de pers de volgende beschrijving Door de grote oppervlakte waarin de vele prachtige inzendingen volledig tot hun recht komen, door de smaakvolle arrangementen bindwerk en door een verzorging tot in de puntjes, kan de in de grote veilinghal ingerichte tentoonstelling tot de beste in den lande worden gerekend.
Burgemeester E.F. Smeets verrichtte de opening van de tentoonstelling en “uitte zijn bewondering voor hetgeen hier tot stand was gekomen als resultaat van een hechte samenwerking”.
Tevens stipte burgemeester Smeets aan dat de gebouwen zich ook voor andere doeleinden best zouden kunnen lenen, zoals het houden van grote bijeenkomsten. Dat kwam uit, want in het gebouw werden ook concerten gegeven. Uit een persbericht van 13 juni 1955 blijkt dat er een concert is gegeven door het Noordhollands Philharmonisch orkest. De verslaggever vond het wel goed klinken: “Waarschijnlijk ook door het decor van kisten en sloffen, al moest de dirigent wel degelijk rekening houden met de enigszins vreemde akoestiek.”
Op de avond van de opening vond in hotel Ammeraal een feestvergadering plaats. Deze werd door ongeveer driehonderd tuinders uit Castricum en omgeving bezocht. De voorzitter herhaalde bij die gelegenheid zijn dankwoorden en sprak de wens uit dat de tuinders de belangen van hun veiling steeds zouden voorstaan. Na afloop van de feestvergadering bezochten de tuinders de veilinggebouwen en de tentoonstelling.

Voorzitter van de vereniging en de directeur van de veiling met de medewerkers. V.l.n.r. : zittend: Trees Twisk - Veldt, Jaap Schut en Jan Brandjes; staand: Henk Wulp, Siem Druijven, Frans Schut (zoon van Jaap Schut), Frans Schut (broer van Jaap Schut) en Willem Brakenhoff.
Voorzitter van de vereniging en de directeur van de veiling met de medewerkers. Van links naar rechts zittend: Trees Twisk-Veldt, Jaap Schut en Jan Brandjes; staand: Henk Wulp, Siem Druijven, Frans Schut (zoon van Jaap Schut), Frans Schut (broer van Jaap Schut) en Willem Brakenhoff.

Aardbeiendorp

Alhoewel in Castricum veel soorten tuinbouwproducten werden geteeld, nam de jaarlijkse aardbeiencampagne daarbij toch een geheel eigen plaats in. In financieel opzicht waren de aardbeien heel belangrijk.

De aanvoer van aardbeien bestemd voor de veiling.
De aanvoer van aardbeien bestemd voor de veiling. De gemotoriseerde wagen, ’torretje’ gennoemd, wordt bediend door de gebroeders Jos (links) en Bert Zonneveld. Op de achtergrond de spoorbaan en huizen aan de Mient. Kramersweg 7 in Castricum rond 1965. Collectie Oud-Castricum. Toegevoegd.

Op alle akkers, of dat nu op de Zanderij, de Oosterbuurt, Noord-End of in de ‘Bossen’ was (ontboste gronden nabij Noorddorp aan de grens met Heemskerk) of in Bakkum Noord, op grote schaal werden deze ‘zomerkoninkjes’ geteeld. De aardbeien werden in sloffen geveild. De aardbeien werden meestal met handkarren en bakfietsen naar de veiling gebracht. Vaak werden de aardbeien ter


Jaarboek 19, pagina 12

bescherming tegen de zon met een wit laken afgedekt. Het veilen van de aardbeien gebeurde apart naast de andere groenten, meestal rond het middaguur. De tuinders waren dan in de gelegenheid om ’s morgens – vaak al voor dag en dauw – de aardbeien te plukken. In vergaderingen wordt er regelmatig op aangedrongen om toch vooral goede producten te leveren. In dit verband was er een uitdrukking ‘lopen met de bak’. Dit was een maatregel om de kwaliteit van de gehele slof te controleren. Daarbij moest men de slof aardbeien in een bak omkeren. De kooplieden konden zich er op die manier van overtuigen, dat ook de onderste aardbeien van een goede kwaliteit waren. Aardbeien moesten ook vooral schoon, dus vrij van zand zijn.

Aanvoer van kisten met aardbeien voor de veiling.
Aanvoer van kisten met aardbeien voor de veiling. Links op de foto is Piet van der Hulst, boer aan de Doodweg. Kramersweg 7 in Castricum. Collectie Oud-Castricum. Toegevoegd.

De aardbeien werden geveild voor zowel de binnenlandse markt als de export naar vooral Engeland en Duitsland. Zo werd op 1 juli 1925 het feit herdacht dat 25 jaar geleden de eerste spoorwagon met aardbeien naar Berlijn vertrok. In vergaderingen kwam de concurrentie met Russische en Bulgaarse aardbeien ter sprake. Op de binnenlandse markt gingen de aardbeien ook naar de conservenindustrie, zoals de Gebroeders Docter in Beverwijk, Maatschappij De Betuwe in Tiel (u weet wel van Flipje) en Hero Conserven in Breda.
De aardbeiencampagne duurde elk jaar enige maanden. Men kende ook nog het onderscheid in vroege en late aardbeien. Om een indruk te geven van het belang van de aardbeiencampagne, volgt hiernaast een overzicht van jaaromzetten van de veiling en daarin het aandeel van de aardbeien.

Jaaromzetten van de veiling met het aandeel van de aardbeien.
Jaaromzetten van de veiling met het aandeel van de aardbeien.

Het is wellicht aardig om dit stukje over Castricum als aardbeiendorp af te sluiten met een beschrijving over de aardbeientijd van wijlen de heer Q. de Ruijter W. Jzn. in diens boek ‘Schippers van ’t Stet, vertellingen en herinneringen uit Castricum en Bakkum’:

Dirk Stuifbergen in 1967 mei zijn aardbeien voor de nieuwe veiling. Links de keurmeester.
Dirk Stuifbergen in 1967 mei zijn aardbeien voor de nieuwe veiling. Links de keurmeester.

Aardbeientijd

Als je ’s zomers in de aardbeientijd om twaalf uur uit school kwam dan was het in de Kramersweg en op de Dorpsstraat vreselijk druk. Heel veel wagens en handkarren stonden in lange rijen te wachten op hun beurt bij de veiling. Onder de witte lakens die tegen de zon over de sloffen waren gelegd, geurden de heerlijkste aardbeien, meestal Amazones en’ Molleroezen’ ( Moulin Rouge).
De meisjes zeurden aan de tuinders om een paar van die lekkere rijpe aardbeien en de jongens loerden altijd op een gunstig moment om een handvol onder de lakens vandaan te pikken. Dat moment was dan als de tuinders druk met elkaar stonden te praten over het weer of de prijzen. Maar o wee als ze het zagen, dan waren de jongens nog niet gelukkig.

Uiteindelijk is besloten de veiling Ons Belang op te heffen per 1 juni 1970.
Uiteindelijk is besloten de veiling Ons Belang op te heffen per 1 juni 1970. Het veilinggebouw met terrein is op 12 november 1970 voor 350.000 gulden verkocht aan Dijkman Kaas te Castricum. Later heeft Dijkman Kaas het gebouw verkocht aan Kaptein Kaas, die het gebouw verbouwde voor een kaaspakhuis. Sinds 2016 staat het gebouw leeg. Foto G. Van Geenhuizen. Toegevoegd.

De neergang

In krantenberichten van 1953 komt men de twee volgende koppen tegen: “Nieuwe veiling in Castricum bevalt uitstekend” en “Ook in Castricum mort de tuindersbevolking”. Het eerste bericht luidt verder: “Door de uitstekende accommodatie en de ruimere neerzet veiling nam de omzet dit jaar (1952) vooral van de winterproducten sterk toe en hebben de tuinders uit Castricum en omgeving getoond alle waardering te hebben voor de moderne wijze waarop de veiling thans is gehuisvest. Hetzelfde kan gezegd worden van de kopers.”

De kop van een bericht in het Dagblad Kennemerland van 17 april 1953.
De kop van een bericht in het Dagblad Kennemerland van 17 april 1953. Collectie Oud-Castricum. Toegevoegd.

Het tweede bericht spreekt over het feit dat een groot gedeelte van de Castricumse inwoners en vooral het agrarisch gedeelte, niet gerust is over de gang van zaken in hun gemeente. Op politieke vergaderingen en bijeenkomsten van vakorganisaties kwam dit reeds meerdere malen tot uiting. Voornaamste grief was de gemeentelijke uitbreidingsplannen in gebieden waar veel tuinderijen lagen. In 1953 was er nog sprake van 1.200 hectare cultuurgrond, waarvan bouwland 110 hectare, grasland 910 hectare en tuinderij 180 hectare. Van de tuingronden werden er 25 hectare met aardbeien beteeld, 80 hectare met bloembollen en de resterende 75 hectare met diverse andere producten. In de jaren (negentien) zestig besloten veel tuinders – al of niet gedwongen – om er mee te stoppen. Velen gingen bij de Hoogovens werken. Zij kregen zo een geregeld en minder zwaar leven en waren verzekerd van een regelmatig – en vaak hoger – inkomen. Desondanks hebben velen met pijn in het hart afscheid genomen van hun tuinderijen.
De agrarische betekenis van Castricum is sindsdien drastisch verminderd. Met alle gevolgen van dien.

Hotel Borst in de bocht van de van Oldenbarneveldweg hoek Van der Mijleweg.
Hotel Borst in de bocht van de van Oldenbarneveldweg hoek Van der Mijleweg. Collectie Stuifbergen. Toegevoegd.

Opheffing

En zo is er dan de uitnodiging aan de leden van ‘Ons Belang’ voor een buitengewone ledenvergadering op woensdag 14 juni 1967 in de zaal van hotel Borst in Bakkum. Belangrijkste punt op de agenda is het voorstel van het bestuur de vereniging te ontbinden. In zijn openingswoord wijst de voorzitter Jan Groentjes erop dat er niet meer gesproken kan worden van een goed functionerende groenteveiling. Door inkrimping van de tuinbouwgronden, welke ten offer zijn gevallen aan de woningbouw, is de aanvoer aan de veiling sterk teruggelopen.
Blijkens de notulen telde ‘Ons Belang’ toen nog 56 leden.


Jaarboek 19, pagina 13

Hiervan waren er 41 op de vergadering aanwezig, dus een ruime twee derde meerderheid. Het verslag van de vergadering is vrij zakelijk. Het bestuursvoorstel roept niet eens zoveel weerstand op. Net alsof men geen andere uitweg ziet. Wel wordt aan het adres van het bestuur nog de opmerking gemaakt dat er de laatste jaren niet meer vergaderd is en dat het bestuur onrechtmatig achter de tafel is blijven zitten. Het bestuur vindt van zichzelf dat het ook wel een standje heeft verdiend. De leden hebben evenwel ook geen gebruik gemaakt van hun recht om een algemene ledenvergadering bijeen te laten roepen, er is ook niet om gevraagd.

Veilingdirecteur Jaap Schut schetste de gang van zaken zo: “Door de regelmatige doorgaande onttrekking van de tuinbouwgronden ten behoeve van de woningbouw is de aanvoer van producten, in het bijzonder de groenten, zodanig teruggelopen dat moeilijk meer van een groenteveiling gesproken kan worden. Door de steeds minder wordende aanvoer bleven ook de kopers weg. Dit had tot gevolg dat de tuinders hun groenten elders gingen veilen, vooral het afgelopen jaar was dit best merkbaar. Slechts enkele trouwe tuinders veilden het afgelopen jaar hun spruiten nog in Castricum, maar bij handhaving van de veiling zouden er in het komende seizoen wel helemaal geen spruiten meer geveild worden om de eenvoudige reden, dat ook deze tuinders hun spruiten elders zouden gaan veilen.”

Kinderen tussen de aardbeienmanden (sloffen).
Kinderen tussen de aardbeienmanden (sloffen). Collectie Stuifbergen. Toegevoegd.

De veiling handhaven alleen voor het veilen van aardbeien zou ook niet houdbaar zijn. “De overgebleven tuinders”, aldus de heer Schut, “zullen de consequenties moeten aanvaarden dat te veel tuinbouwgronden zijn onttrokken, hetgeen tot gevolg heeft dat tot ontbinding van de vereniging zal moeten worden overgegaan”. Het bestuursvoorstel werd uiteindelijk aangenomen met vierendertig stemmen voor en zeven tegen. En zo viel na afloop van de aardbeiencampagne op zaterdag 23 september 1967 het doek voor de veiling van ‘Ons Belang’.

In de opheffingsvergadering werd een commissie gevormd onder leiding van voorzitter Jan Groentjes om de verkoop van de bezittingen te regelen. Er werd een pensioenvoorziening getroffen voor directeur Jaap Schut en voor de emballagemeester Willem


Jaarboek 19, pagina 14

Brakenhoff. Ook werd besloten om het kennelijk te verwachten batig liquidatiesaldo onder de leden te verdelen.

Nietigverklaring van het opheffingsbesluit

Het zou echter nog bijna vijf jaar duren voordat er sprake was van het definitieve einde van de tuinbouwvereniging ‘Ons Belang’.
Eén van de zeven tegenstanders van de opheffing was Arie Zonneveld, zelf tuinder aan de Heereweg in Bakkum Noord. Hij bestreed ook de rechtsgeldigheid van het opheffingsbesluit. In deze opvattingen stond Zonneveld niet alleen. Toen pogingen bij het veilingbestuur om een nieuwe algemene ledenvergadering uit te schrijven geen succes hadden, besloten Zonneveld en een aantal medestanders de zaak bij de rechter aanhangig te maken.

Arie Zonneveld.
Arie Zonneveld heeft zijn hele leven tot zijn overlijden in 1978 gewoond in het Lange Pannenhuis aan de Brakersweg in de woning het dichtst bij de Schulpvaart. Het interieur is in zijn tijd niet veranderd: het houtwerk was in de originele ‘appelbloesem’ kleur geschilderd. Links op de foto de bedstee in de huiskamer, die hier niet meer als zodanig in gebruik is. Collectie Oud-Castricum. Toegevoegd.

Maar van de Alkmaarse Rechtbank kreeg men in het voorjaar van 1968 de kous op de kop. Voor de groep Zonneveld was dit aanleiding hoger beroep aan te tekenen bij het gerechtshof in Amsterdam. Dit hof deed uitspraak op 29 januari 1970. Op juridische gronden werden de eerdere besluiten van ‘Ons Belang’ over de ontbinding van de tuinbouwvereniging nietig verklaard. De vereniging zou namelijk juridisch niet meer bestaan en dus ook geen besluiten meer kunnen nemen. Men had eind 1948 verzuimd om tijdig verlenging van de geldigheidsduur van de statuten aan te vragen. Bovendien kwam de stemmenverhouding met twee derde meerderheid op de opheffingsvergadering in het geding. Het veilingbestuur had voor die vergadering zestien voormalige leden ten onrechte niet uitgenodigd. Zij werden als lid geroyeerd omwille van hun hoge leeftijd en omdat zij geen eigen bedrijf meer hadden. Omdat echter niet de juiste wettelijke spelregels waren toegepast, achtte het gerechtshof de bedoelde royementen niet juist en werden deze personen nog gewoon als lid aangemerkt. Op de dag van de opheffingsvergadering in juni 1967 telde de vereniging ‘Ons Belang’ dus geen 56 maar 72 leden. De vereiste twee derde meerderheid van stemmen was dus 48, terwijl de vergadering maar door 41 leden bezocht werd. In het arrest van het gerechtshof werd verder bepaald dat het veilingbestuur een ledenvergadering bijeen moest roepen, om over het lot van de veiling te beslissen. Het bestuur is tegen de uitspraak van het gerechtshof niet in cassatie gegaan. Op 27 mei 1970 werd die ledenvergadering in De Rustende Jager bijeengeroepen.

De Rustende Jager aan de Dorpsstraat in Castricum rond 1970.
De Rustende Jager aan de Dorpsstraat in Castricum rond 1970. Collectie Oud-Castricum. Toegevoegd.

Het einde

Ondertussen werkte het tijdsverloop mee aan het lot van de veiling. Zelfs Zonneveld geloofde niet meer in een voortbestaan. Daarvoor is de veiling te lang dicht geweest, aldus deze tuinder. De tuinders zijn alle kanten opgegaan. De kern is weg. Veel tuinders veilen in Beverwijk, sommigen in Alkmaar. Of de tuinders weer naar Castricum zullen komen is onzeker, aldus Zonneveld.
Ook in de agrarische wereld was een kentering merkbaar. Jonge ondernemers in de tuinbouw waren van mening dat er gauw een einde gemaakt moest worden aan de versnippering van het aanbod van producten. Begin 1970 waren er nog vijftien veilingen in Noord-Holland in de groente en fruitsector actief. Kleine veilingen werken in verhouding duurder dan grotere. Daarom moest aan schaalvergroting worden gedaan door de kleine veilingen op te heffen. Deze ontwikkelingen zouden de gehele agrarische wereld treffen. Zij leidden ook tot fusies van tal van zuivelfabrieken.

De notulen van de ledenvergadering van 1970 zijn vrij zakelijk, alhoewel, uit de berichten in de pers valt evenwel af te leiden dat het een roerige vergadering is geweest met 58 aanwezige leden. Een krant geeft de volgende beschrijving:
Het was een bijeenkomst, zoals er de laatste jaren in Castricum zelden is geweest. De gemoederen waren soms zo verhit, dat de sprekers zich nauwelijks verstaanbaar konden maken. Herhaaldelijk moest worden onderbroken, omdat het één en ander moest worden nagezien of in klein comité moest worden besproken.

Grootste opponent in de vergadering was weer Arie Zonneveld. Naar zijn mening moest het bestuur eerst aftreden en plaats maken voor een nieuw bestuur. Dit werd weer als uitstel van executie bestempeld.
Na ruim twee uren vergaderen werd uiteindelijk unaniem besloten ‘Ons Belang’ per 1 juni 1970 op te heffen. Er werd een liquidatie-commissie samengesteld van negen personen, bestaande uit de drie bestuursleden, drie commissarissen en een drietal Zonneveld-aanhangers. De uiterste liquidatie-datum werd op 31 december 1971 gesteld.

Jan Groentjes.
Jan Groentjes en Aagje Welp. Dr. Leenaersstraat in Castricum, 1970. Jan was geboren op 9 december 1892. Hij was tuinder, bloembollenkweker en voorzitter van de veiling Ons Belang. Gehuwd te Heemskerk op 12 juni 1918 met Aagje Welp. Collectie Oud-Castricum. Toegevoegd.

En zo komen wij bij de laatste algemene ledenvergadering op 20 april 1972 in de zaal van andermaal De Rustende Jager. Deze vergadering was aldus voorzitter Jan Groentjes, nodig om aan de leden verslag uit te brengen over de verkoop van de bezittingen en over de verdeling van het liquidatiesaldo. De vergadering werd door 51 leden bezocht.

De achterkant van het voormalig veiling gebouw, gebouwd in 1952. Door inkrimping van de tuingronden werd besloten de veiling te sluiten en in 1970 kocht Dijkman Kaas dit pand aan de Kramersweg 7 in  Castricum.
De achterkant van het voormalig veiling gebouw, gebouwd in 1952. Door inkrimping van de tuingronden werd besloten de veiling te sluiten en in 1970 kocht Dijkman Kaas dit pand aan de Kramersweg 7 in Castricum. Foto G. van Geenhuizen. Toegevoegd.

Het veilinggebouw met terrein is op 12 november 1970 voor 350.000 gulden verkocht aan Dijkman Kaas te Castricum. In 1971 werd een eerste uitbetaling aan de toen 78 leden van 1.000 gulden elk gedaan. Uiteindelijk kon, nadat aan de andere financiële verplichtingen was voldaan, nog een nabetaling worden gedaan van bijna 900 gulden per lid. De uitgevoerde liquidatie verkreeg aller instemming. Over en weer werden aan het einde van de vergadering de nodige dankwoorden gezegd. Zo werd gememoreerd dat Jan Groentjes meer dan 50 jaar een bestuursfunctie bij ‘Ons Belang’ had vervuld. Hij was eerst commissaris en vanaf 1959 bestuursvoorzitter van de vereniging. Ook Jaap Schut werd geprezen om wat hij in zijn functie als veilingdirecteur had gedaan.

Dit was het interieur van Uniekaas Dijkman. De machine keert regelmatig de kaas. Enkele jaren later wordt het bedrijf verkocht aan Kaptein. Sinds 2016 staat het pand leeg.
Dit was het interieur van Uniekaas Dijkman. De machine keert regelmatig de kaas. Enkele jaren later wordt het bedrijf verkocht aan Kaptein. Sinds 2016 staat het pand leeg. Foto Ronald Goedheer. Toegevoegd.

Het is wellicht aardig om dit artikel af te sluiten met de volgende alinea uit de notulen van de laatste vergadering:
De heer J.P. Dijkman brengt nog in herinnering de periode van veilen op de veelading van de Nederlandse Spoorwegen. Later het veilinggebouwtje aan de Dorpsstraat, de moeilijkheden bij de nieuwbouw in de voorbesprekingen en nu door de onttrekking van de tuingronden ten behoeve van de woningbouw de sluiting van de veiling. Brengt verder nog in herinnering de verdiensten van de heren Louter en Brandjes en hoopt dat deze vergadering bij velen in herinnering mag blijven.

W.J. Veldman

Verantwoording

Belangrijke bron van informatie bij het schrijven van dit artikel is het historisch feiten materiaal over ‘Ons Belang’. Dat is door de heer Cor de Bakker uit Alkmaar verzameld en in de vorm van een verslag is geboekstaafd. De heer Bakker was zelf inkoper op de veiling.
Daarnaast is gebruikt het boek ‘100 jaar veiling en tuinder 1887-1987’, een uitgave van de Provinciale Veilingorganisatie voor Noord-Holland.
Ook archiefstukken en notulenboeken konden worden geraadpleegd.
Verder het archief van de gemeente Castricum.
Ook zijn gesprekken gevoerd met mensen die op enigerlei wijze met de veiling van doen hebben gehad.