15 januari 2019

Door de duinen naar het strand, na een storm

Dit artikel van M. Kramer is één van de velen die hij heeft geschreven. Deze doet er toe omdat het over Castricum gaat.

Wanneer gij met uw leerlingen een schoolreisje maakt naar het strand, dan kiest gij daarvoor een mooien dag uit. En gij geeft hun een denkbeeld van het duinlandschap in een jaargetijde, dat ook daar leven is en beweging. Van de kracht der zee krijgen ze dan echter geen voorstelling, van de geheimzinnige stilte en verlatenheid der duinen slechts een flauw idee.

Maar gij zelf – zoo gij niet in de nabijheid geboren en getogen zijt – hebt gij door eigen aanschouwing een duidelijk begrip van de verwoestende macht van wind en water te zamen? Hebt gij u tijdens of na een storm wel eens overtuigd van hun invloed, door een bezoek aan het strand? Zoo niet, grijp dan de eerste de beste gelegenheid aan om dat gebrek aan uw eigen voorstelling te verhelpen en gij zult bij dit gedeelte van uw aardrijkskundig onderwijs in het vervolg zeker vollediger kunnen zijn.

Neem na een herfst- of winterstorm een trein of een trammetje naar het prachtig gelegen Castricum bijv. en ga vandaar uit de vrije natuur in.

De menschen buiten zullen de schouders ophalen en u „een raar mensch” vinden. „Wie gaat er nou in den winter naar zee !” Probeer maar niet ze op het schoone van zoo’n wandeling te wijzen en uw verwondering uit te drukken over het feit, dat vele inwoners van het dorp zelfs ’s zomers niet naar zee gaan, ja, dat er zijn – zoo dicht bij zee – die nog nooit de grootsche watervlakte gezien hebben. „Er is niks an! Als ereis een vinvisch aangespoeld is of een schip gestrand – liefst met practische dingen – ja, dan is het wat anders.” Kort en goed: ge blijft „raar”, wat ge u echter niet in het minst aantrekt. Zij „voor hun part” gaan liever „een spulletje pandoeren achter de kachel” en gij voor uw part gaat — naar zee.

* * *

Met den eersten dag van dit jaar scheen de natuur tot rust te zijn gekomen; ‘een kalmte, die verademing gaf na het stormgeloei der laatste Decemberdagen, lokte uit naar buiten.

„’t Heeft er wat aan gedaan, hoor! De duinen hebben aardig geleden en te Egmond is het gewoon verschrikkelijk,” zoo vertelde de strandvonder, die zijn goeie kennissen veel heil en zegen in het Nieuwejaar kwam wenschen. Zijn mededeeling deed het verlangen nog sterker worden, om bij het kostelijk winterweer een wandeling naar zee te doen.

’t Is een heerlijk voetreisje van Castricum door de duinen. Bij „Kijk-Uit” – de woning van een opzichter in het duin – slaan we een der zes wegen in, die daar samen komen. Voorbij „De Brabantsche Landbouw” – een boerderij – wandelen we langs den ouden schelpweg naar het doel van onzen tocht.

’t ls treffend stil in de eenzame duinen, overal een beeld van verlatenheid. Geen weelderig groen, geen vroolijk gezang van vogels. Hier en daar slechts een schichtig konijn, vluchtend voor den vreedzamen wandelaar, of een fazant, plotseling met schrik naast u opvliegend. Als om de doodsche stilte des te beter te doen uitkomen, treft nu en dan het verwijderde gekras van een kraai of het gerommel vaneen spoortrein uw oor. Het sombere groen van sparren en dennen heeft nooit zooveel indruk op u gemaakt als thans, nu het andere hout zijn bladerentooi mist. Wat een verwrongen takken bij vele boomen! Wat een dorrende bladeren zijn hier samengewaaid; ze kraken onder uw voetstappen. Hoe prachtig, hoe fijn, die lichtgroene mosrand langs uw pad; het lijkt wel fluweel. Beter tijd had het nietige plantje niet kunnen uitkiezen om zich in zijn groei en bloei te laten opmerken dan in het tijdperk van rust voor de andere planten. – En toch, hoe doodsch en verlaten, het landschap is verheven schoon. Ge neemt er een onvergetelijken indruk van mede.

Gij nadert de zee. De golven, nog niet geheel tot bedaren gekomen, doen haar geruisch in toenemende sterkte hooren. ’s Zomers zoudt ge haar nabijheid ook bemerken aan het luide gekrijsch van zeevogels, die hun jongen waarschuwen voor den naderenden vijand. Na u nog eens omgewend te hebben, om van een hooger standpunt op uw weg het landschap te overzien, bereidt ge u voor op andere indrukken.

Bij het omslaan van een heuvel staat ge onverwachts voor een man, die met planken en latten beladen van den kant der zee huiswaarts keert. Waarom ontwijkt zijn blik den uwen, waarom mompelt hij een groet in dit eenzame oord, waar men onwillekeurig meer hartelijkheid in zijn toon legt? Lezer, hij voelt zich betrapt. Hij dacht er niet aan op den Nieuwjaarsdag in het verlaten duin menschen te kunnen ontmoeten. Ook hij ging na den storm het strand bezoeken, maar met heel andere bedoelingen dan gij. „Zou er niet voor een weekje brand aangespoeld zijn?”

Wat een hebzuchtige belangstelling bij zoo’n eerzamen duinbewoner, denkt gij. Zijn gedachte zal wel wezen: „rare lui, wat is eraan ’t strand te vinden, als je toch niks gaat halen”.

Omhoog, omlaag, nu nog één duinhelling en — daar ziet ge de zee voor u. Ze is reeds vrij kalm geworden. Alleen aan het strand nog flinke golven, doch ze verliezenhaar kracht reeds ver van de duinen. Hadt ge hier enkele dagengeleden gestaan! Ge waart uw leven niet zeker geweest. Het zand onder uw voeten zou verraderlijk weggezakt zijn en gij zoudt in de kokende golven den dood hebben gevonden. Want ziet ge daar vlakbij uw voeten die flinke scheuren wel? En waag thans nog eens eenige stappen vooruit! Een huivering overvalt u. Ge merkt nu eerst, dat ge post gevat hebt op den rand van een afgrond. Gij, gewoon het duin af te hollen om het eerst bij het water te zijn, ge zoudt een val gedaan hebben van ettelijke meters. Een kreet van verrassing ontsnapt u bij de ontdekking, dat rechts en links een stuk van de zeeduinen is ingestort of weggeslagen. Wat een verwoesting! Wat een geweldige kracht in dat water, als de storm de golven opzet en voortzweept tot aan de duinen!

De dagbladen hebben u gemeld, hoe verschrikkelijk het is toegegaan te Egmond aan Zee. Duizenden hebben de verwoesting gezien, daar in weinige oogenblikken aangericht. Zoo licht zou men nu denken — de dagbladen toch maakten alleen melding van Egmond — dat de vernieling aan het duin zich bepaalde tot de badplaats. Maar ook op andere plaatsen aan de duinen is de grootste schade toegebracht; overal, waar duinen zijn, loert de verraderlijke zee op buit. Het instorten van de gebouwen, die te Egmond dicht aan zee stonden, is eigenlijk niets meer dan een bijkomende omstandigheid.

Als men zoo’n verwoesting over een heele strook ziet, neemt men wel aan, wat geconstateerd is, dat n.l. onze kust gemiddeld per jaar1 M. afneemt.

Treurige dingen brengt de romp van een schuit u in herinnering! Het is het vaartuig der drie ongelukkige Urkers, die te IJmuiden in het gezicht der haven verdronken zijn. De schuit, van mast en roeren en zwaarden beroofd, was bij paal 47 op ’t strand geworpen. Eenige lui uit IJmuiden hadden aangenomen het wrak derwaarts te voeren, waar het zou opgeknapt worden om met weer andere visschers den gevaarlijken plas te bezeilen. Daags voor den storm van 30 December had men het op rollen tot bij zee gebracht en daar vastgelegd. Maarde storm verijdelde het werk: een 40 M. werd het teruggeworpen tot den voet der duinen.

We kunnen hier moeilijk op het strand komen; ’t is te gewaagd. Wel een kwartier zijn we genoodzaakt de wandeling, liever de huppelpartij, naast den afgrond voort te zetten. Ha, daar is een gedeelte, waar we met eenige sprongen op de ingestorte stukken zonder gevaar het strand kunnen bereiken. Het is maar goed, dat het zand half bevroren is, zoodat men niet behoeft te vreezen, dat het bij een sprong uiteen zal vallen.

Van beneden gezien komt de verwoesting nog sterker uit. En hoe prachtig vlak is het strand! Ge maakt de opmerking, dat het ook wel breeder lijkt. Nergens is een geul te zien. Door de sterke beroering van het zand zijn een menigte dingen boven gekomen. Doode zeesterren, overblijfselen van kreeften enz., nooit hebt ge ze in zoo groote hoeveelheid aangetroffen. Hier en daar liggen bossen helm, waarmede de verwoeste zeeduinen zoo zorgvuldig beplant waren. Talloos zijn thans de brokken samengeperst veen, die naar boven gewoeld zijn. Zij lijken wel afgeronde stukken turf en leveren het bewijs, dat de duinen bij haar verplaatsing naar het Oosten een veenlaag tot ondergrond hebben gekregen. Dat men na een stormvloed bij de badplaatsen naar geldstukken gaat zoeken komt u thans begrijpelijk voor.

Van paal 47 wandelen we naar paal 45, waar de „zeeweg” van het strand weer naar Castricum voert. Zoo’n tochtje langs het eenzame strand boeit altijd. Heel inde verte ziet ge den Van Speijkstoren te Egmond. Langs en op het water een menigte zeevogels, meest scholeksters. Merkt ge ginds dat vrouwtje op, telkens bukkend? Zou ze ook naar zee gelokt zijn om aangespoeld hout te halen? Al meer en meer naderen we het begin (of het eind) van den zee-weg. Van paal 45, altijd goed zichtbaar, merken we thans echter niets. We moeten er toch dicht bij zijn; de weg is reeds duidelijk te zien, vooral nu het vrouwtje bij onze nadering zich daar in de duinen terugtrekt. De zaak is opgelost: een korte stomp slechts steekt boven het zand uit, de paal is door den stormvloed afgerukt. Daar ligt hij omgekeerd tegen het ingestorte duin. Al bestond de paal niet uit één stuk, hij was toch stevig vastgehecht met stevige krammen en spijkers. Als spelden zijn ze omgebogen.

De ingang van den schelpweg — of zee-weg — heeft ook veel geleden. Wat is ook hier een zand weggespoeld!

Arme schelpvisschers en paarden, die de nog veel steiler geworden helling moeten bestijgen met een kar vol schelpen; zonder eenigen last gaat het al moeilijk.

Na een laatsten blik te hebben geworpen op de zee, waarin aanstonds de zon zal verdwijnen, gaan we langs den schilderachtigen weg huiswaarts. Daar strompelt zoowaar het vrouwtje een eind voor ons uit. We hebben haar spoedig ingehaald, al haast ze zich ook merkbaar. Op den rug torst ze een zak, waaruit eenige stukken plank steken. We hebben ons niet vergist. Bij het voorbijgaan voelt ze zich gedrongen een verklaring te geven van haarbezoek aan het strand: „Ja zie je, die boot van die Urkers wou ik zoo graag eens zien en toen zag ik aan het strand stukkies hout liggen en ik denk, ’t is zonde, as dat hier blijft. Ik ben net zoo’n „struinder”, zie je.”

Zoo doet men de ervaring op, dat er meer strandvonders zijn, dan wettelijk werden aangesteld. Arme ziel echter, als bittere armoe haar tot dezen tocht genoopt heeft. En wat een zielelijden zal haar dan nog op den moeilijken weg gekweld hebben, nu zij zich als een „struinder” betrapt moest zien. Over het terrein, waar men reeds bezig is het krankzinnigengesticht „Duin en Bosch” te bouwen, bereiken we het dorp. Een heerlijke wandeling hebben we gedaan, rijk aan indrukken.

Amsterdam.                                               M. KRAMER.

Gepubliceerd in: Nieuw Leven, Weekblad voor Opvoeding en Onderwijs in School en Huis, 2e jaargang, no. 7, p. 76-79, 24-05-1905.

Het weer destijds: Het vroor in de dagen dat het verhaal speelt op 1 januari 1905 een graad of 7 en de wind waaide Bft 2. Op 30 december 1904 was het Bft 7-9. Het waren koude kerstdagen in 1904 met temperaturen rond en onder het vriespunt.

Wie was M. Kramer? Dat is Matthijs Kramer. Zie: Jaarboek 31, 2008, pg 68-76.

Bron: Rino Zonneveld

Abonneer
Laat het weten als er
0 Reacties
Nieuwste
Oudste
Inline feedbacks
Bekijk alle reacties