Op meerdere historische plaatsen en monumenten in de gemeente zijn in het verleden informatieborden geplaatst. Op initiatief van Oud-Castricum en met medewerking van het gemeentebestuur zijn er nu in Castricum vier nieuwe ANWB-informatiepanelen bijgekomen. Drie panelen staan in de oude Kerkbuurt, nabij de dorpskerk en 1 paneel bij de voormalige boerderij Albert’s hoeve.
Dingstal In het oude centrum, de Kerkbuurt, wordt aandacht besteed aan de Dingstal. Dat is het pleintje op de hoek van de Dorpsstraat en de Schoolstraat. Op deze plaats werd in de middeleeuwen recht gesproken (ding) en vonden er volksvergaderingen plaats. Het is heel bijzonder dat het pleintje nog tot ver in de 19e eeuw bekend stond als de Dingstal. Hier heeft de eerste lagere school gestaan waaraan de straatnaam Schoolstraat herinnert. Ook wordt gewezen op het Joods monument en het Juliana en Bernhardbankje.
Bijzondere meer dan 100 jaar oude houten graftekens bij de dorpskerk zijn opnieuw gerestaureerd. Het is al weer zestien jaar geleden dat Oud-Castricum waarnam dat de drie bijzondere houten graftekens op het noordelijk deel van de begraafplaats bij de dorpskerk door weer en wind waren aangetast. De teksten waren nog nauwelijks leesbaar. Restauratie volgde dankzij de medewerking van directeur Ton Borst van het gelijknamige bouwbedrijf en schilder Jan Breetveld. De meer dan 100 jaar oude monumentjes stonden er weer prachtig bij. In de aflopen jaren trad het verval opnieuw in en ze dreigden voorgoed verloren te gaan. Oud-Castricum trok de stoute schoenen aan en stelde zich opnieuw in verbinding met bouwbedrijf Borst waar zoon Cornel inmiddels de leiding heeft overgenomen. Het bedrijf sprak zijn contacten aan met het opleidingsinstituut voor de bouw Espeq in Heerhugowaard. Met de modernste middelen en geavanceerde apparatuur is men er daar in geslaagd perfecte replica’s van de oorspronkelijke graftekens te maken.
Castricum heeft zijn Juliana en Bernhardbank, Bakkum zijn Beatrixklok. De Beatrixklok staat op de hoek van de Van der Mijleweg en de Bakkummerstraat en is, na een onderbreking van tien jaar, een vertrouwd beeld in Bakkum. De klok werd geschonken aan de gemeente door de toenmalige Oranjevereniging als herinneringsmonument aan de geboorte van prinses Beatrix in 1938. Het geld voor het oorspronkelijke monument werd door de Castricumse en Bakkumse bevolking bijeengebracht.
Geboorte
Beatrix Wilhelmina Armgard, Prinses der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, Prinses van Lippe-Biesterfeld, is op 31 januari 1938 in Baarn geboren. Zij is het oudste kind uit het huwelijk van koningin Juliana der Nederlanden en prins Bernhard van Lippe-Biesterfeld. In 1966 trouwde prinses Beatrix met de Duitse diplomaat Claus von Amsberg. Zij kregen drie kinderen. Sinds 2002 is zij weduwe. Van 30 april 1980 tot en met 30 april 2013 was zij Koningin der Nederlanden.
Het monument
Het monument was ontworpen door een destijds jeugdige ingezetene, Cor de Groot, later directeur gemeentewerken van Egmond-Binnen. De firma De Graaf verzorgde de elektriciteit. In 1917 startte Johan Weda uit het Friese Steggerda een schildersbedrijf op de Bakkummerstraat 96. Hij kreeg de opdracht om de letters op de plaquette zwart te schilderen. Als betrokkene bij de Bakkumse gemeenschap liet hij de belettering kosteloos schilderen door zijn zoon Ab, die het als 18-jarige een hele eer vond. Het monument zou op de plek staan waar het geboortehuis van de ontwerper heeft gestaan. Dat huis werd afgebroken voor de aanleg van de Van der Mijleweg.
Vele jaren later, in 1977, toen dit bericht in de lokale krant verscheen, werd door een lezer waarvan alleen de initialen bekend zijn, daarop met een ingezonden brief gereageerd. Daarin schreef hij: “(…) U schreef daarin dat de klok op de plaats is gekomen waar de ontwerper gewoond heeft wat uiteraard niet zo is want die woonde wel op de Bakkummerstraat maar op nummer 106. Op de plaats van de Beatrixklok stond voorheen het hotelletje met doorrijstal van wijlen Heer Burgering waarna in 1925 de heer
Jaarboek 43, pagina 89
Metser (redactie: Metzer) dit bedrijf heeft overgenomen. In september 1928 is dat afgebrand, waarna in 1930 de Van der Mijleweg werd doorgetrokken (…).”
De anonieme briefschrijver had gelijk, want het huis van De Groot staat er nog. Op 30 april 1938, op de verjaardag van toen nog prinses Juliana, vond de onthulling plaats door de heer F.J. Aukes en werd het monument door de toenmalige voorzitter van de Oranjevereniging P.L. Duinker aan de gemeente overgedragen. Na afloop gaf het fanfarecorps D.I.U. in de zaal van Hotel Borst een muzikaal onthaal.
Bevrijdingsfeest
Evenals de Juliana en Bernhardbank zal ook de Beatrixklok tijdens de oorlogsjaren ontdaan zijn geweest van elke verwijzing naar het Koninklijk Huis. Direct na de oorlog werden al die verwijzingen weer in ere hersteld. Dat blijkt uit een krantenartikel in Strijd, het toenmalig Castricum’s Dagblad, van 15 mei 1945. Daarin wordt uitvoerig verslag gedaan van het Castricumse bevrijdingsfeest. Op het gemeentehuis verwelkomde de waarnemend burgemeester J.J. Nieuwenhuijzen ’s morgens vroeg een aantal Canadese bevrijders. Vervolgens bracht het gezelschap een eerbetoon aan de gesneuvelde geallieerde soldaten die begraven liggen op het kerkhof bij de oude dorpskerk en werd ook gedacht aan de eigen door oorlogshandelingen omgekomen dorpsgenoten.
Na de plechtigheid werd de Juliana en Bernhardbank weer in volle luister getoond en bij de Julianaboom hield de heer Bodewes een toespraak, waarna er werd gezongen en gedanst. Vervolgens werden onder de tonen van feestmuziek de namen van de koninklijke straten weer in ere hersteld en die van Dr. Leenaersstraat daaraan toegevoegd.
In het krantenartikel wordt ook de Beatrixklok genoemd, die toen al gerestaureerd zou zijn. Waarschijnlijk wordt hiermee bedoeld dat snel na de oorlog de gedenkplaat weer leesbaar is gemaakt. Het moet een kleurrijk feest geweest zijn. “De fietsen, kinderwagens, bokkenwagens, auto’s, autopeds, zij vormden een lust voor het oog”, aldus het krantenbericht.
Geschonden monument
De klok was regelmatig een prooi van vernielzucht en in april 1968 viel de genadeklap. De sokkel waarop de klok was geplaatst, werd door een uit de koers geraakte personenauto omver gereden.
Het puin werd door de gemeente opgeruimd en de Bakkummers moesten het sinds die tijd zonder ‘hun’ klok doen. In een krantenbericht van oktober 1968 wordt de klok geen eerste klas werkstuk genoemd:
Jaarboek 43, pagina 90
“De klokkecijfers werden niet vergoud maar verguld en de klok zelf heeft in de afgelopen periode verscheidene onderhoudsbeurten moeten ondergaan. Reeds geruime tijd ligt de klok te wachten om in reparatie te gaan en de vraag rijst dan ook of Bakkum ‘zijn’ klok ooit nog wel zal terugzien.”
Er werd wel eens geïnformeerd naar de mogelijkheid van herplaatsing, maar de gemeente zag daar blijkbaar niet veel heil in, want heroprichting werd nooit serieus overwogen. Weinig Bakkummers geloofden dat de Beatrixklok ooit nog zou terugkeren. Pas vele jaren later sluimerden in progressieve kringen in de Castricumse gemeenteraad plannen om de Beatrixklok weer in ere te herstellen.
Aad de Wit was van 1974 tot 1978 gemeenteraadslid. In 1975, tijdens de behandeling van de begroting voor 1976, vroeg hij in een schriftelijke vragenronde om de Beatrixklok weer in oude toestand op te richten. Dit werd besproken in de vergadering van de commissie gemeentewerken van 22 januari 1976. Het koperen klokkenhuis en de wijzerplaten zouden nog aanwezig zijn, maar het uurwerk was niet meer te herstellen.
Er kwam een onderzoek naar de reparatiekosten. Uitgaande van herstel volgens het oorspronkelijk ontwerp werden de kosten geraamd op rond de achtduizend gulden. Op 25 oktober 1976 sprak de commissie gemeentewerken de voorkeur uit om de klok in oorspronkelijke toestand te herstellen op dezelfde plaats aan de Van der Mijleweg-Bakkummerstraat. In het preadvies van het College van Burgemeester en Wethouders, abusievelijk gedateerd op 11 januari 1976 in plaats van 11 januari 1977, vraagt het college zich af of heroprichting wel zo gewenst is, gezien de kwetsbaarheid van het geheel. Ook kwam de gedachte op om te onderzoeken of een andere aankleding van het straatbeeld ter plaatse een mogelijkheid zou zijn, bijvoorbeeld door plaatsing van een kunstwerk.
Jaarboek 43, pagina 91
Zoveel raadsleden, zoveel meningen
Zonder een duidelijke stellingname werd het preadvies van het College van Burgemeester en Wethouders op 27 januari 1977 aan de gemeenteraad voorgelegd. In de vergadering merkte raadslid De Wit op dat hij uit het preadvies begreep dat een keuze gemaakt zou moeten worden tussen herstel en heroprichting van het herinneringsmonument of het plaatsen van een kunstwerk op die locatie. Hij achtte dit een onjuiste gang van zaken en vond dat het debat op de eerste plaats hoorde te gaan over het wel of niet plaatsen van het monument. Pas als besloten was tot niet-herplaatsing, zou plaatsing van een kunstwerk overwogen kunnen worden. Bovendien had de spreker uit de vergadering van de commissie gemeentewerken begrepen dat met een uitkering van de verzekering vijftienhonderd gulden in mindering gebracht kon worden op de geraamde kosten van achtduizend gulden.
De Wit kreeg onder anderen steun van de heer Janzen. Daarover staat in hetzelfde verslag: “De heer Janzen meent dat nagenoeg alle Bakkummers de heroprichting van de Beatrixklok wensen, te meer gelet op het feit dat in Bakkum geen monumenten voorkomen. Indien echter zou worden besloten een kunstwerk te plaatsen, in plaats van de heroprichting van de Beatrixklok, zou volgens spreker beter gezocht kunnen worden naar een andere plaats dan de hoek Van der Mijleweg-Bakkummerstraat, aangezien op genoemde plaats reeds enkele malen aanrijdingen hebben plaatsgevonden, terwijl ook vandalisme hier hoogtijviert (…).”
De al eerder genoemde anoniem gebleven krantenlezer bestreed dat er in het verleden regelmatig sprake was van vernielzucht. “(…) Wel stond de klok vaak stil omdat het uurwerk slecht onderhouden werd. Dus verwaarloosd door de gene die daar uiteindelijk over moest gaan. Wij hopen nu maar dat onze mooie klok welke dit punt aankleedt en nog een beetje aanzien geeft als middelpunt van Bakkum spoedig weer verrijzen zal.”
Terug naar de raadsvergadering. Wethouder Scholtz merkte op “dat de vragenstellers in 1975 nooit voorzien hebben dat een en ander een dergelijk onderwerp van gesprek zou gaan vormen.” Pas na veel discussie werd met zestien stemmen voor en één tegen besloten tot heroprichting van de Beatrixklok.
Aad de Wit blikt terug: “Ik meen dat in die tijd de klok stuk was en gerepareerd moest worden. Dat kostte natuurlijk wat en met name burgemeester Van Boxtel vond dat maar zonde van het geld. Burgemeester en Wethouders (B en W) stelden voor om er een eigentijds kunstwerk voor in de plaats te zetten. Ik heb toen vragen gesteld en toen is het sentiment in de raad omgegaan. Het is eigenlijk het enige echte wapenfeit dat ik op mijn naam kon zetten.”
De gemeenteraad stelde een krediet beschikbaar en na bijna tien jaar afwezigheid keerde in 1978 de Beatrixklok weer op de oude plek terug. “Hoewel de Bakkumse bevolking niet expliciet gevraagd is wat zij van een eventuele heroprichting denkt, kan op voorhand worden aangenomen dat nagenoeg alle – en zeker de autochtone – Bakkummers verheugd zullen zijn met de terugkering van dit
Jaarboek 43, pagina 92
vertrouwde beeld.”, aldus het Nieuwsblad voor Castricum van 3 augustus 1977. Aad de Wit: “Ik herinner me geen officiële oplevering of onthulling van de klok en zie dat ook niet terug in de krantenartikelen van destijds. Dat zal Van Boxtel wel tegengehouden hebben.”
De technische monumentencommissie oordeelde destijds dat heroprichting van de Beatrixklok als monument en kunstobject onvoldoende geïndiceerd was en Van Boxtel vond als voorzitter van de raad dat de heroprichting niet geplaatst diende te worden in het kader van enigerlei vorm van kunstbeleid. Over de monumentwaardigheid wordt later heel anders gedacht.
Bakkum in de bocht
In 1995 kwam de Beatrixklok weer in het nieuws. Het uurwerk stond stil en hoog opschietende taxusstruiken onttrokken de klok steeds meer aan het zicht. Buurtcomité ‘t Duintje/Broederwijk – verenigd in het project ‘Bakkum in de bocht’ – pikte dat niet en hield een enquête onder de bewoners, waarin hun mening over het voortbestaan van de Beatrixklok werd gevraagd. Er werden 101 vragenformulieren ingeleverd en de boodschap was duidelijk: de klok moest behouden blijven en het plantsoentje rondom verdiende een opknapbeurt.
Uiteindelijk kwam er een nieuw ontwerp voor het plantsoen, met veel groen en vaste bloeiende planten in de kleuren rood wit en blauw. De klok werd gerepareerd en het plantsoen heringericht. Op zaterdag 19 april 1997 leek het alsof in Bakkum oude tijden herleefden. “Mannen in donkerblauwe schipperstruien, rode zakdoek om de nek, pet stevig op het hoofd geplant en klompen aan de voeten stonden op een kluitje in de Bakkummerstraat. Oranje ballonnen en de aanwezigheid van burgemeester J. Schouwenaar duidden er echter op dat hier meer aan de hand was”, zo vermeldt het Dagblad Kennemerland. Die dag om 10 uur werd het ensemble van klok en plantsoen door burgemeester Schouwenaar in ere hersteld.
Dankzij de stichting De Groenmakers, die gezorgd had voor het ontwerp van het plantsoen, en de medewerking van de gemeente Castricum lag alles er weer keurig bij. “Bakkum mag hier terecht trots op zijn”, vond de burgemeester voordat hij het lint doorknipte, waaraan een grote tros ballonnen was bevestigd. De gebeurtenis werd muzikaal omlijst door het Castricumse shantykoor De Skulpers.
Monument
De Beatrixklok staat nog altijd in een plantsoentje op de splitsing van Bakkummerstraat en de Van der Mijleweg. Ook al heeft de klok passanten niet altijd van de juiste tijd voorzien, na vele jaren is het uurwerk wel opgenomen in de gemeentelijke monumentenlijst. De cultuurhistorische waarde wordt hoog genoemd, omdat het gedenkuurwerk laat zien welke waarde toentertijd werd gehecht aan de geboorte van prinses Beatrix.
Ernst Mooij
Bronnen:
Collegevoorstel, 11 januari 1976;
Diverse edities Dagblad Kennemerland en Nieuwsblad voor Castricum en Omstreken;
Omdat het helaas niet is gelukt om het voormalig zusterhuis ‘Koekoeksduin’ op het landgoed Duin en Bosch op de monumentenlijst te krijgen, is het in 2017 gesloopt. Het hermetisch afgesloten gebouw gaf huisvesting aan leerling-verpleegsters en werd bewaakt door parkwachters met opsporingsbevoegdheid. De zusters en broeders waren echter creatief genoeg om elkaar te ontmoeten.
Personeelsbeleid van Dr. Jacobi
Nadat Dr. Jan Willem Jacobi in 1909 was aangesteld als eerste geneesheer-directeur van het Provinciaal Ziekenhuis Duin en Bosch, diende hij zich te houden aan het personeelsbeleid dat hem van hogerhand werd opgelegd. Dat betekende voor de broeders en zusters dat het niet mogelijk was om een relatie te hebben op dezelfde afdeling en ook niet in hetzelfde gebouw. Als deze toch ontstond, dan was het meestal de vrouwelijke partner die het veld moest ruimen. In geval van een huwelijk kreeg zij ontslag, omdat gehuwde vrouwen niet in loondienst mochten werken.
Over ’t algemeen trokken in die tijd nieuwe ziekenhuizen veel jongeren aan om er te gaan werken en dat gebeurde dus ook bij Duin en Bosch. En waar veel jeugd is, ontstaan makkelijk relaties. Die zijn soms vluchtig, maar kunnen ook uitmonden in serieuze verbintenissen. Daar was op Duin en Bosch ook regelmatig sprake van, dus Jacobi moest met lede ogen het inklinken van zijn personeelsbestand aanzien. Dit had tot gevolg dat hij, tegen alle regels van de provincie in, al snel besloot om binnen het ziekenhuisterrein woonvoorzieningen te realiseren voor mannelijke en vrouwelijke medewerkers apart. Daarnaast mocht men een relatie hebben, maar samenwonen werd niet toegestaan.
Woonvoorzieningen
Het mannelijk personeel werd gehuisvest boven de paviljoens, die ook wel internaten werden genoemd. De eerste woonvoorziening voor de dames werd gecreëerd in het administratiegebouw, ook wel aangeduid als het A-gebouw.
Vervolgens werd in 1910 een heus zusterhuis gebouwd. Dat gaf op de eerste verdieping huisvesting aan twintig verpleegsters en beneden waren eet- en conversatiezalen. Later werd het pand gebruikt als lescentrum en tegenwoordig heeft de directie van GGZ Dijk en Duin haar onderkomen in het gebouw.
In 1920 werd het complex ‘Dienstwoningen voor verpleegsters’ gebouwd tegenover het Koekoeksduin, vlakbij de ingang aan de Duinenboschweg. Het ziekenhuis had toen circa tweehonderd verpleegsters in dienst. De zusterwoningen waren verdeeld over een rechthoekig blok van zes woningen en twee haaks hierop geplaatste kleinere blokken van twee woningen. Iedere woning bood huisvesting aan vijf verpleegsters met elk een eigen slaapkamer en verder een gemeenschappelijke zitkamer en keuken. Na het gereedkomen van het grote zusterhuis tegenover dit
Jaarboek 43, pagina 77
complex, werden de woningen bevolkt door mannelijke verpleegkundigen. Vandaar dat de huisjes meer bekend zijn geworden als broederwoningen. Tijdens een grondige renovatie in 2016-2017 zijn de woningen opgedeeld in vijf royale woonhuizen en verkocht aan particulieren.
Het zusterhuis Koekoeksduin
In 1953 stelde de ziekenhuisdirectie een urgentieplan op dat het ‘vraagstuk van het internaat’ bevatte. Daarmee werd de bouw van een zusterhuis bedoeld vanuit het oogpunt dat ‘het verplegend personeel zich in zijn vrije tijd los moet kunnen maken uit de ziekenhuissfeer waarin het bij huisvesting in de paviljoens al te zeer gebonden blijft’.
Architect
Christiaan Bernard Posthumus Meyjes junior (1893 -1974) studeerde aan de Technische Hogeschool te Delft en werkte een jaar op het bureau van architect Karel de Bazel. Samen met zijn vader C.B. Posthumus Meyjes senior (1858-1922) had hij vanaf 1919 een architectenbureau. Na de dood van zijn vader in 1922 ging hij in 1926 de samenwerking aan met architect Jakob van der Linden onder de naam Posthumus Meyjes en Van der Linden. Hij ontwierp vele soorten gebouwen, vooral landhuizen, kantoorgebouwen en ziekenhuizen. Tot zijn belangrijkste nieuwbouwprojecten behoren de Dr. C.P. van Eeghenschool (1923) in Amsterdam-Noord, de Oosterkerk in Haarlem (1924), het psychiatrisch Julianaziekenhuis in Zaandam (1951). Christiaan Meyjes junior was lid van vele commissies, redacties en organen en van de gemeenteraad van Bloemendaal.
Dus werd er door C.B. Posthumus Meyjes (zie groene kader) een gebouw ontworpen dat we qua architectuur terugzien bij veel ziekenhuizen in Nederland. De eerste steen van het zusterhuis, later ‘Koekoeksduin’ geheten, werd door Jacs Rustige, voorzitter van de Commissie van Bestuur, gemetseld op 29 november 1956. Op 17 juni 1958 werd het gebouw geopend door mevrouw Prinsen, Commissaris van de Koningin.
Dit typisch jarenvijftig gebouw bevatte honderd zit-slaapkamers, een grote eetzaal en een huiskamer op elk van de vier verdiepingen. Het gebouw had een emotionele waarde en deelde lief en leed met haar bewoners. Mejuffrouw Du Cloux was de chaperonne die met haar warme Indonesische persoonlijkheid een sfeer wist te scheppen waarbinnen de zusters zich geborgen wisten.
Het gebouw was echter hermetisch afgesloten voor mannen, die er beslist niet mochten komen. De vesting werd ook bewaakt door parkwachters die opsporingsbevoegdheid hadden. Juist omdat de zone streng verboden was voor de mannelijke leerling-verpleegkundigen, was het voor hun een sport om het gebouw ongemerkt binnen te dringen voor een bezoekje aan het vrouwelijk geslacht. Het zusterhuis werd dan ook met recht de ‘hunkerbunker’ genoemd. Maar wee degene die op heterdaad werd betrapt door een van de parkwachters. Dan moest de dader de andere dag op het matje komen bij geneesheer- directeur mevrouw Buiter-Kloosterman en dat kon wel eens tot acuut ontslag leiden.
Jaarboek 43, pagina 78
De democratisering in de jaren (negentien) zeventig deed het bolwerk veranderen van hunkerbunker in ‘tortelhuis’. In de loop der decennia heeft het zusterhuis nog tal van functies gehad. Omdat men van lieverlee extern ging wonen, heeft het gebouw vanaf de jaren (negentien) negentig dienst gedaan als personeelsrestaurant en werden de kamers op de begane grond als kantoorruimtes gebruikt, waarin onder andere de bedrijfsarts was gevestigd.
De woonfunctie veranderde in die zin dat de kamers ook te huur waren voor jongeren uit het dorp. Het gebouw was gedateerd en bijzonder onderhoudsgevoelig. Mede daardoor werd het een kostenpost voor de beheerder.
Tot maart 2017 was het zusterhuis in gebruik als beschutte woonvorm voor de Regionale Instelling voor Beschermd Wonen (RIBW) uit Beverwijk. Daarna werd het gesloopt om plaats te maken voor de bouw van zeventien koopwoningen.
Herinneringen
Henk Heynis (1949) begon in 1968 met de B-opleiding van de verpleging op Duin en Bosch. Hij vertelt: “In het eerste jaar van de studie was het verplicht dat je intern woonde en in het tweede jaar mocht je dan extern. Een paar verhalen
Jaarboek 43, pagina 79
weet ik wel, maar ik heb ze van horen zeggen. En natuurlijk heb ik wat eigen ervaringen. Het is 1968 en de broeders werden fanatiek gescheiden van de zusters. We aten tussen de middag zelfs apart! Na verloop van tijd mochten de broeders ‘s avonds, ik dacht tot tien uur, in de huiskamer van het zusterhuis onder streng toezicht van een mentrix samen tv kijken. Maar als je op een kamer in het zusterhuis werd betrapt en ontslag volgde, dan mocht je het bij de Willibrordusstichting in Heiloo verder proberen.
Als je het ‘s nachts toch waagde om met een meisje samen in een bed te duiken, dan kreeg je natuurlijk met de parkwachter te maken. Er waren een paar beruchte types die gewoon de kamers van de zusters bezochten om te zien of daar geen jongens waren.
Ook Mieke Meurs (1951) volgde de opleiding vanaf 1968 en haalde haar diploma in 1971. Zij blikt terug: “Eind januari 1972 ben ik bij Duin en Bosch weggegaan om eenvervolgopleiding te gaan doen in Utrecht. Ik heb zo’n twee jaar in het zusterhuis gewoond, het laatste jaar van de opleiding woonde ik op kamers.
Een van de dingen die me zijn bijgebleven is de controle van de parkwachters. Iedere avond kwam er een de lichten uitdoen en dan liep hij alle gangen, keukens en badkamers na. Dat ging er streng aan toe. Als je licht nog aan was, dan klopte hij op de deur, omdat het uit moest. En als hij geluid hoorde, gooide hij de deur open. Vaak zaten we dan met een aantal vriendinnen nog gezellig bij elkaar, maar die werden dan per direct naar hun kamer gestuurd. Maar soms, als we hem hoorden aankomen dan hielden we ons zo stil mogelijk. Dan deden we vlug het licht uit, kroop er iemand onder het bed of in een kast op de kamer en hielden we ons stil net zo lang tot hij verdwenen was. Dat vonden we heel spannend toentertijd! Daarna kletsten en giechelden we dan, hetzij stilletjes, weer door.
Het was doorgaans een gezellige boel in het zusterhuis. Een aantal meisjes ging steevast ’s avonds naar de huiskamer om anderen te ontmoeten of tv te kijken, anderen zaten liever in kleinere groepjes bij elkaar op de kamer. Zelf hoorde ik bij die laatste categorie. Met een paar vriendinnen maakten we dan koffie, thee of soep klaar en wisselden onderwijl van alles uit over wat je meemaakte op de afdeling of tijdens het uitgaan in het dorp.”
De parkwachter
Leen Smit (1923) was een van de parkwachters die de controle hadden over het zusterhuis. Hij vertelt: “Ik ben in 1952 op Duin en Bosch begonnen. Daarvoor was ik algemeen opsporingsambtenaar bij de Koninklijke Marechaussee, waar ik onder andere als motorrijder prins Bernhard begeleidde tijdens escortes. De parkwachters hadden toezicht op het personeel en mochten ongewenste bezoekers aanhouden. We zwierven over het hele terrein en hadden continudiensten. Je wisselde dan een week vroeg, een week laat en een week nachtdienst met elkaar af. Meestal wasik rond middernacht in het zusterhuis en begon dan op de vierde verdieping met het uitdoen van de lichten tot je weer beneden was. Maar als je dan nog een keer rondom het gebouw liep, zag je de lampen in diverse kamers en keukentjes alweer branden.
Als we een jongen betrapten, kreeg hij eerst een waarschuwing en als dat niet hielp moesten we rapporteren aan de directie. Daar heb ik mij ook altijd aan gehouden. De zusters lieten in de keukentjes het gas nog wel eenbranden of er stond bijvoorbeeld een ketel te koken, dus ik wees ze dan onmiddellijk op het uitdoen van het gas. In 1983 zwaaide ik af als parkwachter en ging in de VUT.
Tot slot kan ik vermelden dat ik altijd op of vlakbij Duin en Bosch heb gewoond. Wat dienstwoningen betreft was dat eerst in een woning vlakbij het oude boerderijtje dat eertijds als theehuis werd gebruikt en later werd dat een van de twee huizen naast het vroegere PWN-kantoor.
Jaarboek 43, pagina 80
Frank Jongbloed (1949) startte zijn loopbaan in 1967 als leerling-verpleger op Duin en Bosch en na diverse opleidingen was hij in totaal 45 jaar in dienst van het ziekenhuis als verpleegkundige, leraar en manager. Hij weet zich te herinneren: “Mijn kennismaking met het zusterhuis in 1967 was met ‘juffrouw Du Cloux’, hoofd van het Internaat. Een bijzonder kleurrijke vrouw die een mannelijke verpleegkundige steevast ‘broedertje’ noemde. Ze hield alles in de gaten en waakte over de zusters. Dat was een thema.
Ik woonde in de broederhuisjes aan de overkant en wij probeerden altijd op de een of andere wijze, vooral ’s avonds, binnen te komen in de hunkerbunker. De parkwachters hielden dat scherp in de gaten. Op een winterse nacht had het gesneeuwd en mijn buurman kwam ‘s morgens vroeg uit het zusterhuis naar de broederhuisjes gelopen nadat hij uit een raam was geklommen. Amper binnen werd er bij hem op de deur geklopt. De dienstdoende parkwachter had de voetstappen door de sneeuw gevolgd en kwam verhaal halen. Dit soort dingen vergeet je nooit!
Aan het eind van mijn carrière ben ik nauw betrokken geweest om van dat zusterhuis een RIBW te maken. Dat vond ik een mooie stap in de richting van ambulantisering.”
Allet van Dam (1950) sluit de rij van bewoners die herinneringen hebben aan Koekoeksduin. Zij woonde daar vanaf de start van haar B-opleiding in november 1968 totdat ze een jaar later extern ging wonen. Dit staat nog in haar geheugen gegrift: “Beneden had je de kamer van mejuffrouw Du Cloux, een huiskamer met een tv en de eetzaal waar alleen de verpleegsters aten. Verder vier etages met lange gangen en links en rechts daarvan de kamers van de leerling-verpleegsters. Elke kamer had een houten eenpersoonsbed en een hangend bureautje met een stoel. Ook waren er twee ingebouwde kasten. De ene kast verborg een wastafel en de andere was voor kleding enzovoort. Met visnetten aan het plafond, rotan stoeltjes, radiootjes, pick-ups enzovoort maakten we het tot ons eigen domein. Elke etage had een kleine huiskamer, maar ik kan me niet herinneren dat wij die ooit gebruikt hebben, want we zaten meestal bij elkaar op de kamer. Ook beschikte iedere verdieping over een badkamer met een bad en een paar douchehokken. Verder een eenvoudig keukentje met een kooktoestel en kastjes met wat pannen en keukengerei.
Na de avonddienst, die tot 23.00 uur duurde, kwam de parkwachter na 24.00 uur kijken en luisteren of de lichten uit waren en het stil genoeg was om te slapen. Als hij wat hoorde of zag, klopte hij aan – of niet! – en kreeg je een waarschuwing. Maar meestal wisten we wel wanneer hij kwam en was het dus stil en waren de lichten uit. Zodra de parkwachter vertrokken was, ging de muziek weer aan en werden de gesprekken voortgezet.
Na de avonddienst maakten we soms een tosti in het keukentje. Veel meer kon je er niet maken, want er waren altijd te weinig pannen. Ik vond het een crime om overdag te slapen als ik nachtdienst had, omdat het nooit echt rustig was op de gangen. Maar met elkaar was het toch een periode waar ik met plezier aan terugdenk.”
Het had nogal wat voeten in de aarde voor de pomp buiten bedrijf kon worden gesteld en er water uit de kraan kwam. Die luxe bestond niet in Castricum tot ver in de vorige eeuw. Water haalde je uit de regenwaterton of uit de welput. Dirk Bakker vermeldde dat ook in 1911 in zijn bouwaanvraag voor café De Landbouw in de Dorpsstraat. In 1899 was de welput bij de school en het raadhuis nog eens uitgediept en van een pomp voorzien. De aansluiting van de gemeente Castricum op het waterleidingnet kwam moeizaam tot stand. Toch is er in ons dorp nog steeds een huis zonder aansluiting. De wethouder die een beslissende bijdrage leverde aan de komst van de waterleiding woonde er zelfs.
De meeste mensen zullen wel vinden dat drinkwater, na lucht en veiligheid, een eerste levensbehoefte is. In de vorige eeuw waren de Castricummers er niet zo van overtuigd. Natuurwater was goed genoeg. Dat het niets kostte was wel belangrijk, maar er waren er ook die om andere redenen geen ander water wilden hebben. De weerstand van de burgers klonk door in de Castricumse gemeenteraad. Lang werd de invoering van de verplichting tot aansluiting van woningen op het waterleidingnet tegengehouden. Het lukte burgemeester Lommen niet verandering te brengen in het standpunt van een kleine meerderheid van de raadsleden. En dat in de gemeente waar de waterleiding voor een groot deel van de provincie begon.
Tyfus en cholera
In de middeleeuwen haalden de mensen op het platteland water uit een put of uit rivieren en meren. In de steden werd water uit de gracht gebruikt. Ziekten verspreidden zich snel en in dichtbevolkte steden heersten regelmatig tyfus en cholera. De volksgezondheid kreeg wel meer aandacht van de overheden. Vanaf 1850 werd aan burgemeester en wethouders de bevoegdheid gegeven om maatregelen te nemen tegen de verspreiding van besmettelijke ziekten. In 1866 stierven in Nederland nog 20.000 mensen aan cholera.
Geleidelijk groeide de overtuiging dat schoon drinkwater een oplossing zou betekenen, maar bij het ingaan van de twintigste eeuw beschikten alleen enkele steden, waaronder Alkmaar, Beverwijk en Zaandam over een waterleiding van een particuliere onderneming. Van een waterleidingnet was in Castricum nog steeds geen sprake. Ten gevolge van de Eerste Wereldoorlog (1914-1918) stagneerde de ontwikkeling, hoewel Duin en Bosch deze moderne drinkwatervoorziening al vanaf 1909 had.
Jacob van Lennep (1802-1868)
Het initiatief voor een waterleiding is in de 19e eeuw ontstaan op de buitenplaats Woestduin in Heemstede, het zomerverblijf van de schrijver en rijksadvocaat Jacob van Lennep. Volgens overlevering verzuchtte zijn echtgenote, na het drinken van een glas duinwater, dat het toch heerlijk zou zijn om zulk water ook thuis te hebben in Amsterdam (hun huis stond aan de Keizersgracht). Van Lennep was bevriend met een Engelse ingenieur die hem wel wilde helpen met het maken van een plan. De familie Van Lennep stelde een terrein beschikbaar waar water kon worden opgepompt. Met hulp van Engelse financiers werd het astronomische bedrag van 2,9 miljoen gulden bijeen gebracht. De Amsterdamsche Duinwater Maatschappij maakte een feestelijke start met de werkzaamheden. De jonge prins Willem van Oranje, zoon van koning Willem III, stak de eerste spade in de grond en schrijver en dichter Nicolaas Beets las een gedicht voor.
Twee jaar later konden de Amsterdammers bij de Willemspoort, de huidige Haarlemmerpoort, het eerste duinwater kopen voor een cent per emmer. Vanaf 1853 pompte de Duinwatermaatschappij steeds meer kubieke meter schoon duinwater naar de hoofdstad. Het eerbetoon voor Jacob van Lennep kwam laat.
Jaarboek 43, pagina 33
Pas in 2016 is voor hem een standbeeld onthuld. De familienaam is in Castricum verbonden met de duinboerderij Van Lennepsoord. De boerderij is vernoemd naar Jacobs vader David, die een van de commissarissen was bij de uitvoering van het grote ontginningsproject en het beheer van het zogenoemde ‘Landgoed Bakkum’.
Naar een centrale drinkwatervoorziening
De in 1902 ingestelde regionale gezondheidscommissie rapporteerde herhaaldelijk over de relatie tussen besmettelijke ziekten, hygiëne en de toestand van bodem, water en lucht. De commissie, waarvan de Castricumse huisarts Schoonhoff ook lid was, drong aan op aanleg van een drinkwaterleiding.
In 1911 is voor Castricum, Akersloot, de Egmonden, Heemskerk, Heiloo en Uitgeest een plan gemaakt. Het plan voorzag in een waterbekken in het Koningsduin ten noorden van de Zeeweg. De provincie had het landgoed, zij het nog niet voor waterwinning, in 1903 van prinses Von Wied gekocht. Een tweede en een derde plan voor het duingebied volgden, ook met een waterwinplaats of ‘prise d’eau’, zoals het ook wel werd genoemd. Geen enkel plan werd uitgevoerd.
In 1914 kreeg het Rijksbureau voor de Drinkwatervoorziening met directeur Johannes van Oldenborgh (1875-1940) opdracht voor een studie naar een centrale drinkwatervoorziening voor 39 gemeenten in het midden van Noord-Holland, waaronder Castricum. Een geologisch en hydrologisch onderzoek moest uitwijzen of van het water uit de Castricumse duinen deugdelijk drinkwater gemaakt kon worden.
Uit het gedegen rapport dat in 1915 verscheen, bleek dat water van goede samenstelling beschikbaar was. De aanlegkosten van pompstation en leidingnet werden geraamd op 1.947.000 gulden.
Provinciaal waterleidingbedrijf Noord-Holland 100 jaar
Geschiedenis PWN
1920 Oprichting PWN, directeur Van Oldenborgh. Overname Zaanse en Alkmaarse bedrijven. 1924 Hoofdpompstation Castricum gereed. 1926 Inrichting kampeerterrein Bakkum. 1934 Beheer duinreservaat door PWN. 1952 Watertransportmaatschappij Rijn-Kennemerland opgericht. 1956 Nieuw hoofdpompgebouw Castricum. 1957 Infiltratie water uit de Lek. 1968 Waterwinstation in Andijk. IJsselmeerwater na voorzuivering via infiltratie naar productie in Bergen en Wijk aan Zee. 2014 Opening innovatieve waterfabriek in Andijk. 2015 Opening gerenoveerde hoofdkantoor.
Enkele stedelijke gebieden hadden in de jaren (negentien) twintig water van particuliere bedrijven. Om ook het platteland van drinkwater te voorzien, stelde Gedeputeerde Staten van Noord-Holland in 1919 aan Provinciale Staten voor om, op basis van het onderzoek van het Rijksbureau, een waterleidingbedrijf te stichten. Het voorstel werd overgenomen.
Per 1 januari 1920 kwam het Provinciaal Waterleidingbedrijf Noord-Holland (PWN) tot stand, waarin de Alkmaarse en Zaanse bedrijven werden geïntegreerd. Johannes van Oldenborgh werd de eerste directeur. Hij was inmiddels een belangrijk deskundige en had een grote stem bij de introductie van de drinkwatervoorziening in de provincie. Onvermoeibaar haalde hij de ene na de andere gemeente over om tot aansluiting te besluiten.
Jaarboek 43, pagina 33
Als eerste gemeente kreeg Heiloo in 1920 waterleiding. Daarna zou het nog tien jaar duren voordat Warder als laatste gemeente de strijd opgaf. Op 19 april 1930 mocht de dochter van Van Oldenborgh daar de kraan opendraaien. Castricum was niet de enige tegenstribbelende gemeente.
Verplichte aansluiting
Er werd pas tot de levering van water overgegaan als in de gemeentelijke bouwverordening aansluiting verplicht werd gesteld voor woningen die op minder dan veertig meter afstand van het waterleidingnet stonden. Burgemeester en wethouders konden hiervan alleen ontheffing verlenen als uit onderzoek was gebleken dat het beschikbare bron- of regenwater dezelfde kwaliteit had als het leidingwater. Het kwam dus feitelijk neer op een verplichting tot aansluiting en dat schoot menigeen in het verkeerde keelgat.
De aangeslotenen moesten een bedrag betalen dat afgestemd was op de afname van een bepaalde hoeveelheid water. Het plaatsen van watermeters zou het alleen maar duurder maken en de eigenaren moesten de kosten van de verbinding met de hoofdwaterleiding ook al voor hun rekening nemen. Die kosten zouden desgewenst in een periode van tien jaar gespreid betaald kunnen worden.
Water uit de put
De Castricummers waren gewend aan hun watervoorziening. Gebrek aan water was er in periodes van droogte wel. Daarom opperde wethouder Spaansen in 1921 de mogelijkheid dat dorpelingen gebruik maakten van water uit de pomp die naast het raadhuis op het schoolplein stond. Op de Vinkebaan werd bij droogte water met een nortonpomp opgepompt. Het weekblad voor Castricum berichtte in 1921: “Sommigen moeten nu wel een heel stukloopen, maar dat heeft men er wel voor over.”
De mensen klaagden niet. Velen waren tevreden met de watervoorziening. Alberdina en Henk Heere vertelden erover uit de tijd dat ze met hun ouders op de Zanderij woonden: “Lekker water altijd. De stenen van de put stonden los op elkaar en je zag zo het water naar boven komen. Eens per jaar werd de put schoongemaakt en dan kwam er een nieuw zandbed in. De regenton gebruikten we voor de was, ramen lappen en zo.”
In 1978 memoreerde Henk Twisk (1897): “Ik woonde op de boerderij Johanna’s Hof. Tot 1924 aan toe hebben we het kampeerterrein voorzien van water. We hadden een ontzettend beste wel (bron). Er was geen beter water dan bij ons.”
Trien Winkelman (1930) die in het ‘boshuisje’ aan het Onderlangs heeft gewoond, vertelde dat veel kinderen die vanaf het klimduin kwamen, om water uit hun put vroegen. Kee Louter en haar broer Jan van de boerderij Brakersweg 24 bleven, ook toen ze wel een aansluiting hadden, water gebruiken uit de eigen put.
Een argument dat vroeger nog al eens werd gehoord, was dat het PWN-water ‘dood’ water zou zijn, in tegenstelling tot het ‘levende’ regenwater.
De strijd in de gemeenteraad
In september 1922 werd directeur Van Oldenborgh uitgenodigd om in een besloten vergadering van de gemeenteraad voorlichting te komen geven. Er stond wel wat druk op de ketel. Het Castricums weekblad meldde dat men bij het station druk bezig was om wagons met buizen voor het te bouwen pompstation te lossen. Er moest eens een besluit over deelname worden genomen.
Ondanks de inzet van de PWN-directeur kwam op 21 maart 1923 het opnemen in de bouwverordening van de verplichting tot aansluiting er niet door. Met algemene stemmen besloot de raad er niet toe over te gaan: ‘omdat de kosten voor de inwoners te bezwarend werden geacht’. Men wilde de beslissing helemaal aan de huiseigenaren overlaten.
De economische omstandigheden en werkloosheid maakten het leven in de jaren (negentien) twintig zwaar, maar misschien had het ook wel wat te maken met behoudzucht van de volksvertegenwoordigers. De belangen van de volksgezondheid en het argument van de burgemeester dat het tegenover andere gemeenten onbillijk zou zijn aansluiting tot een vrije keuze te maken, konden de raadsleden niet overtuigen. Sommigen hoopten dat een stevig standpunt tot gunstiger voorwaarden voor de waterlevering zou leiden.
Jaarboek 46, pagina 35
SDAP-raadslid Schipper: “Hoe wenselijk aansluiting ook is, de financiële bezwaren zijn overwegend. Mocht in de toestand een gunstige verandering komen, dan kan nog tot aansluiting worden overgegaan …”
De gemeenteraad telde in 1922 nog zeven raadsleden, waarvan vijf namens de Rooms Katholieke Staatspartij (RKSP), een lid namens de CHU/ARP en een lid namens de SDAP. De RKSP-wethouders waren Pieter Kuijs (bloemkweker en koopman) en Kees Spaansen. Vooral Spaansen verzette zich hevig tegen verplichte aansluiting en zijn partij volgde hem daarin.
De samenstelling van de bevolking veranderde door de nieuwe inwoners als gevolg van de vestiging van het provinciaal ziekenhuis. Vanaf september 1923, bij het passeren van de grens van 3.000 inwoners, werd het aantal raadsleden uitgebreid tot elf en de rooms-katholieke Bond van Overheidspersoneel deed met twee leden zijn intrede. De SDAP verdubbelde haar zetelaantal tot twee, maar met zeven leden had de RKSP toch nog ruim de overhand. Namens die partij bleef Spaansen wethouder maar hij kreeg een nieuwe collega, landbouwer en tuinder Gert Kuijs van de Bleumerweg. Die liet zich door burgemeester Lommen overtuigen van het belang van de waterleiding. Hij trotseerde collega-wethouder Spaansen. Nu was er binnen het college van burgemeester en wethouders een meerderheid en kon de raad voorgesteld worden de verplichte aansluiting in de bouwverordening op te nemen. Vervolgens was er ook in de raad een meerderheid voor.
Spaansen gaf zich nog niet gewonnen. Tijdens de behandeling op 24 juli 1924 stelde hij voor in de bouwverordening de woorden: ‘met goed leidingwater gelijk te stellen drinkwater’ te vervangen door ‘goed drinkwater, hetwelk geen schadelijke bestanddelen voor de gezondheid bevat’. Een ontheffing zou verleend worden als deskundigen de zuiverheid van het water bevestigden. Spaansen zag in zijn voorstel waarschijnlijk meer mogelijkheden voor ontheffingen.
Jaarboek 43, pagina 36
De burgemeester wees op de belangen die in het geding waren en dat de provincie mogelijk geen genoegen zou nemen met deze afwijking van de uniforme regeling. Raadslid Hemmer van de RKSP ging daarin mee en wees ook op de verantwoordelijkheid van de gemeente voor de beschikbaarheid van bluswater en brandkranen. Voor het voorstel van burgemeester en wethouders stemden twee leden van de RKSP Hemmer en Kuijs, twee leden van de SDAP, Hellinga en Schipper en van de rooms-katholieke Bond van Overheidspersoneel De Vries. Vier leden van de RKSP, Twisk, Zandbergen, Liefting en Spaansen waren tegen. Met een stem meerderheid was het voorstel dus aangenomen en daarmee verviel het wijzigingsvoorstel van Spaansen. Toch was het spel nog steeds niet gespeeld.
Wel een watertoren
Een voorbeeld van een goede watervoorziening konden de raadsleden toch niet over het hoofd zien. Als sinds 1909 had het ziekenhuis Duin en Bosch een eigen watervoorziening met een 33 meter hoge watertoren.
Het duinwater werd uit vijf diepe boorputten opgepompt en kon na zuivering naar het reservoir van de watertoren worden geperst. De toren heeft tot eind jaren (negentien) zeventig dienst gedaan, waarna alle gebouwen op het leidingnet van het PWN zijn aangesloten. Nu is het een industrieel monument met de bestemming ‘eenkamerhotel’; riant uitzicht verzekerd.
Lommen trekt aan het langste eind
In de raadsvergadering van 26 augustus 1924, toen de nieuwe bouwverordening op de agenda stond, stelde Kees Spaansen het betreffende artikel opnieuw aan de orde, nu met een wat aangepaste ontheffingsmogelijkheid. Burgemeester Lommen wond zich erg op en voerde aan dat het besluit in de vorige vergadering al genomen was. Hij vroeg de aanwezige vertegenwoordiger van de krant hier nota van te nemen. Daar trok Spaansen zich helemaal niets van aan. Hij stelde, net als in de vergadering van juli, zijn redactie van de voorwaarden voor een ontheffing aan de orde en hij kreeg zijn zin. Op 11 december 1924 stond de bouwverordening weer op de agenda en de redactie van de provincie over de aansluiting op de waterleiding ging weer van tafel.
Lommen richtte zich vervolgens in een vertrouwelijke brief van 16 december 1924 tot het college van Gedeputeerde Staten en schreef: “Ik acht waterleiding van zoo’n groot algemeen gemeentebelang, dat niets onbeproefd mag worden gelaten om de gemeente te doen aansluiten. Een der tegenstanders heeft mij in zoverre een concessie gedaan, dat hij bij een ondergeschikte wijziging in het thans vervallen artikel voor aansluiting bij het PWN zal stemmen. De vereischte meerderheid is daardoor in de raad te verkrijgen. De woorden ‘in hoedanigheid met goed leidingwater gelijk te stellen’ zullen vervangen worden door ‘water, geen schadelijke bestanddelen voor de gezondheid bevattende’. Indien uw college zich met deze wijziging zou kunnen vereenigen, twijfel ik er niet aan of er bestaat groote kans, dat Castricum zich bij het PWN zal aansluiten.”
Bij dit voorstel, dat door de PWN-directeur Van Oldenborgh werd ondersteund, legde de provincie zich neer en op 10 februari 1925 ging de gemeenteraad eindelijk overstag. De goedkeuring door Gedeputeerde Staten volgde op 15 februari en de verordening trad op 16 maart 1925 in werking.
Jaarboek 43, pagina 37
Op 30 maart 1925 gaf het PWN de firma P. de Ruiter uit Haarlem opdracht tot aanleg van buisleidingen in de gemeenten Castricum en Heemskerk. In april 1925 lagen de buizen tot het hulppostkantoor in Bakkum, terwijl ook in Castricum aan de leiding gewerkt werd. In het Koningsduin nabij Johanna’s Hof was in 1924 een hoofdpompstation gebouwd dat gevoed werd met water uit zestien bronnen. In augustus 1925 kon met de waterlevering worden begonnen. Op 31 december 1925 waren 207 abonnementen afgesloten en vier jaar later waren 360 van de 830 woningen aangesloten. Erg snel ging het dus niet.
Verdroging van de duinen
De wateronttrekking in het duingebied had grote gevolgen voor veel Castricummers die er een stukje land pachtten. Klaas Veldt (1901) in 1978: “Er werd ontzettend veel uit de duinen gehaald; hoe meer je er bracht hoe meer je er vandaan haalde. Tot 1924 was het allemaal even best. Toen het pompstation kwam, verdroogden de duinen. Het is wel nooit erkend door deskundigen, maar wij die altijd in het duin gewoond en gewerkt hebben,, wisten wel beter. Het agrarisch gebruik daalde snel. De meeste mensen vertrokken al gauw en de laatsten misschien na een jaar of tien.”
In 1934 kwamen ruim driehonderd raadsleden en burgemeesters bijeen in hotel De Rustende Jager in Castricum. Van Oldenborgh verweerde zich tegen de klacht dat het waterbedrijf nadelig was voor de tuinders. Diepboringen, die de hogere grondlagen ongemoeid lieten, zouden dat ondervangen. Het overtuigde de mannen van de praktijk niet. Die erkenning kwam pas later.
Voor de rechter
Jarenlang bleven sommigen zich verzetten tegen de aansluiting op het waterleidingnet. In september 1931 stonden elf weigerachtigen voor de Alkmaarse kantonrechter. Het waren tuinders, winkeliers, een schoenmaker, een rentenier, een pensionhoudster en zelfs een brievengaarder (postbode) uit Bakkum. De pensionhoudster betoogde dat ze scheikundig onderzoek had laten doen. Bij anderen was het de schrale beurs of ziekte die ze van aansluiting afhield. Ook was er iemand die geen ander water wilde hebben. De kantonrechter had volgens een bericht in de Alkmaarsche Courant heel wat te stellen met de ontevredenen. Hij veroordeelde tien van hen tot twee gulden boete of twee dagen hechtenis. De pensionhoudster kwam er vanaf met een gulden boete of een dag hechtenis. Het gezelschap zal vast verongelijkt huiswaarts gegaan zijn.
Zelfs tot in de jaren (negentien) tachtig waren er nog enkele kleine huisjes aan de Eerste Groenelaan bij de spoorwegovergang niet aangesloten. In het eerste huis bij de spoorlijn woonde de ruim tachtigjarige Cor Zonneveld, bekend onder de bijnaam Cor van Lijp. Hij was tuinder en schelpenvisser geweest. Ook hij had alleen een welput (bron) en vond dat doodnormaal. De meteropnemers van het PWN sloegen hem over. PWN en gemeente maakten zich niet druk over de laatste gebruikers van welwater.
Jaarboek 43, pagina 38
Het laatste huis
De Castricumse raad trok in 2012 tijdens een opschoning van de bouwverordening het voorschrift in om een aansluiting op de waterleiding te hebben. Daar hoorde je niemand over, maar het was een bijzonder moment tegen de achtergrond van de hele geschiedenis.
In ons dorp staat aan de Bleumerweg nog steeds een huis dat niet is aangesloten op de waterleiding en ook niet op stroom en gas. Met een bron, aggregaat, gastank, windmolen en zonnepanelen wordt in alle behoeften voorzien. Wonderlijk dat wethouder Gert Kuijs, die in 1924 grote invloed had op het besluit van de gemeenteraad, daar toen woonde en ook de eigenaar was van het huis dat er in die tijd stond. Tot een monumentje voor zijn inzet en voor die van burgemeester Lommen komt het vast niet meer. Een bloemetje bij het gedenkteken voor Jacob van Lennep in Amsterdam zou al mooi zijn.
Niek Kaan
Bronnen:
Archief gemeente Castricum: bouwvergunningen;
Archief Oud-Castricum: Interviews uit de afgelopen vijftig jaar;
Archief PWN, Eelco Schrijver, documentatie;
Gedenkboeken ter gelegenheid van vijftig en tachtig jaar PWN;
Links van het oude gemeentehuis, onopvallend in de schaduw van de bomen aan de rand van de begraafplaats van de protestantse kerk, staat de Juliana en Bernhardbank. De bank, die de status van gemeentelijk monument heeft, is er gekomen op initiatief van de Castricumse Oranje Vereeniging. Het aandenken aan het prinselijk huwelijk staat nu aan de rand van een met leibomen omzoomd pleintje, maar oorspronkelijk maakte het deel uit van een parkje met een vijver. De vijver is in 1955 gedempt. Volgens de beschrijving in het register van gemeentelijke monumenten is de bank van historische waarde, omdat het de verbondenheid tot uitdrukking brengt met het Koninklijk Huis in het algemeen en met het prinselijk paar in het bijzonder.
Juliana Louise Emma Marie Wilhelmina, prinses der Nederlanden, prinses van Oranje-Nassau, hertogin van Mecklenburg werd geboren in Den Haag op 30 april 1909 en is in Soestdijk overleden op 20 maart 2004. Zij huwde op 7 januari 1937 met Bernhard, Leopold Frederik Everhard Julius Koert Karel Godfried Pieter van Lippe-Biesterfeld, die werd geboren in Jena op 29 juni 1911 en is overleden te Utrecht op 1 december 2004. Juliana was van 6 september 1948 tot 30 april 1980 regerend koningin van het koninkrijk de Nederlanden. In de rugleuning van de Juliana en Bernhardbank zijn in het metselwerk de met elkaar vervlochten letters JB en het jaartal 1937 aangebracht.
Blijkbaar was de Castricumse Oranje Vereeniging zo trots op de wijze waarop de Castricumse bank tot stand is gekomen dat zij zelf onderstaand persbericht heeft verspreid, dat in de Alkmaarsche Courant van 10 februari 1937 letterlijk is overgenomen.
Bijzondere herinnering aan het Prinselijk huwelijk Van de Oranje Vereeniging te Castricum
Een bijzonder aardige, blijvende herinnering aan het huwelijk van Prinses Juliana en Prins Bernhard is in de gemeente Castricum tot stand gekomen. Het initiatief daartoe is genomen door de Oranje Vereeniging aldaar, welke naast het gemeentehuis een bank heeft doen bouwen, waarvoor een vijver is aangelegd. Het geheel is tot stand gekomen op een wijze welke wellicht eenig is in ons land. Voor den bouw van de bank, welke ontworpen is door de gemeentearchitect, den heer D. van Diepen, hebben namelijk 900 schoolkinderen willekeurige steenen bijeengebracht.
De constructie en de aanleg van den vijver zijn geheel belangeloos verricht door vijf werklooze metselaars en vier werklooze grondwerkers. Het werk heeft drie weken in beslag genomen en het resultaat ervan is een bezichtiging alleszins waard. De heeren H. Hemmer en P. van den Berg, respecievelijk voorzitter en secretaris van de Oranje Vereeniging te Castricum hebben het Prinselijk paar in een naar Krynica gezonden brief van een en ander op de hoogte gebracht en een foto van bank en vijver ingesloten. Deze heeren mochten bereids namens Prins Bernhard een dankbetuiging ontvangen.
Jaarboek 43, pagina 27
Ook Het Vaderland heeft in zijn staat- en letterkundig nieuwsblad van 11 februari 1937 het persbericht van de Oranje Vereeniging volledig gepubliceerd. De Limburger Koerier volstond op 13 februari met het plaatsen van een foto met onderschrift en het Utrechts Nieuwsblad deed hetzelfde in zijn editie van 15 februari. Toch is het Castricumse exemplaar niet het enige in Nederland. De gemeenten Leidschendam-Voorburg en Woerden hebben ook een Juliana en Bernhardbank.
In de kranten staat niet vermeld dat in de bank een koker met een oorkonde is ingemetseld en waarvan een ingelijste kopie in het oude raadhuis heeft gehangen. De oorkonde is door verschillende betrokkenen ondertekend. Op een kopie daarvan zijn de meeste namen niet te lezen. De oorkonde is voorzien van een randversiering met linksboven de wapenschilden van Juliana en Bernhard en linksonder dat van de toenmalige gemeente Castricum. Rechtsboven is op de ondergrond van de Nederlandse vlag een schild met de Nederlandse leeuw aangebracht. In de oorkonde wordt ook burgemeester Lommen genoemd. Hij kon de onthulling van de Juliana en Bernhardbank niet meemaken. Hij overleed op 10 november 1936. Hieronder volgt de tekst van de oorkonde.
Oranjevereeniging Castricum
In het jaar Onzes Heeren Negentien honderd Zeven en Dertig den 7en Januari in het 39ste Jaar der Regeering van H.M. Wilhelmina Koningin der Nederlanden, toen Prinses Juliana en Prins Bernhard zich in den Echt verbonden, toen wijlen P.H.L.J. Lommen Burgemeester, H. Hemmer Loco-Burgemeester en P. de Vries Wethouders waren, is ter herinnering – op initiatief van het voorloopig Oranje-comité – een Juliana – Bernhardbank met vijver, links naast het Gemeentehuis geplaatst. Naar het ontwerp van den gemeente Architect is dit werk door 9 werklooze Metselaars en Grondwerkers belangloos uitgevoerd, uit bijdragen aan steenen door de Schooljeugd en Gemeentenaren. Na onthulling is dit monument overgedragen aan het Bestuur der gemeneente Castricum, in tegenwoordigheid van het voorloopig Oranjecomité, het Gemeentebestuur, Onderwijzend Personeel, 900 Schoolkinderen en Belangstellenden, ten blijke deze Oorkonde ondertekend en ingemetseld.
Het voorloopig Bestuur O.V.
Loco-Burgemeester Wethouder Secretaris de Metselaars de Grondwerkers
Jaarboek 43, pagina 28
Namen
Helaas konden de namen van de metselaars en de grondwerkers niet achterhaald worden. Waarschijnlijk hebben enkelen van hen tijdens de bouw hun namen op de bank achtergelaten. In het middendeel onder de zitting zijn met kiezelsteentjes de initialen J.B. aangebracht. Zijn dit de eerste letters van Juliana en Bernhard of de initialen van een metselaar? In de linkervoet staat duidelijk de naam T.HECK in een steen gekerfd die tot op de dag vandaag nog goed te lezen is. Op de foto, die met het persbericht is verspreid, staan nog meer namen, maar die zijn niet te lezen. De sierstenen, die op de grond voor het bankje zijn geplaatst, zouden afkomstig zijn van de toegangspoort naar de oude schuilkerk die aan de Breedeweg heeft gestaan.
Polygoon
Liesbeth van Vessem, de latere echtgenote van Joop den Uyl, heeft de onthulling van de bank van zeer nabij meegemaakt. Haar in Castricum woonachtige oma had aan haar moeder voorgesteld om Beppie (zo werd Liesbeth genoemd) de ceremonie mee te laten maken. Liesbeth schrijft daarover in haar boek ‘Beppie van Vessem/Liesbeth den Uyl’:
“Ik sta met mijn oma bij het hek van het kerkhof in Castricum. Daar is een stenen bank geplaatst, een monument ter ere van het huwelijk van Juliana en Bernhard. Straks zullen de schoolkinderen van het dorp die versieren. Elk kind mag een scherfje meenemen. Onder leiding van de ontwerper zal daarop een mozaïek worden gemaakt. Ik heb een felblauw driehoekig stukje tegel van mijn grootmoeder gekregen.”
Beppie was toen twaalf jaar en was die dag in de ochtend alleen per trein vanuit Amsterdam naar Castricum gekomen. De (loco)burgemeester hield een toespraak, er was muziek en Polygoon zou alles filmen.
Jaarboek 43, pagina 29
“Ik zie de heren van het nieuws staan, zij hebben lange jassen aan en gleufhoeden op. Ze hebben zich zo opgesteld dat ze hun lens zowel op het podium als op de bank kunnen richten. Ik vraag me af hoeveel kinderen ze zullen filmen om er later één uit te kiezen die ze het beste vinden. Tien? Vijftien? Het eerste en tweede kind zullen ze wel nodig hebben om te kijken wat er precies gebeurt. Ik denk dat ik moet zorgen dat ik tot de eerste tien behoor, maar niet al te vooraan.
De muziek begint te spelen. In de verte komen de schoolklassen aanlopen in rijen van vier. De filmploeg begint te draaien. ‘Glip maar in de rij,’ zegt mijn grootmoeder. Ik sluit me aan bij de tweede rij. Het meisje waar ik naast ga lopen, kijkt me bevreemd aan. Omdat we vlak bij de muziek zijn, heeft praten geen zin. Ik lach haar daarom vriendelijk toe en laat haar mijn stukje tegel zien. Vlak bij de bank blijven we stilstaan. De burgemeester met zijn ambtsketen om loopt naar het podium. De muziek zwijgt. (…)
De bank is met nat cement bedekt. Om de beurt lopen de kinderen erheen, laten hun stukje aan de ontwerper zien. Deze wijst ze waar het in het cement mag worden gedrukt, daarna stellen ze zich rechts van de bank opnieuw op. Na het eerste meisje tillen de heren de camera en het statief een paar meter opzij. Ik begrijp dat ze willen laten zien wat de handen van het kind doen en dat haar rug dat verhinderde. Als het mijn beurt is loop ik mooi rechtop, zoals mijn gymjuffrouw ons dat geleerd heeft, naar de ontwerper toe, strek mijn arm, het scherfje ligt op mijn handpalm. ‘Doe maar hier, zo dicht mogelijk bij de rand,’ wijst hij, ‘en niet te hard drukken.’ Ik doe het aandachtig, maar zorg dat mijn hoofd en rug niet tussen de camera en mijn hand komen. Als ik klaar ben, draai ik mijn hoofd naar de lens en toon een blij en tevreden lachje (…).“
Nadat de ceremonie was afgelopen vertrokken de kinderen naar hun school en Beppie ging weer bij haar grootmoeder staan. Een paar dagen later ging zij vol verwachting met haar moeder naar de bioscoop en zag zichzelf op het filmdoek.
De eerstvolgende keer dat haar grootmoeder in Amsterdam op bezoek kwam, vertelde ze dat de vrouwen uit het dorp heel kwaad waren omdat een meisje van buiten Castricum op de film was gekomen. Grootmoeder werd daarop aangesproken, maar zei niet dat het haar plannetje was, maar dat het haar had verbaasd dat haar kleinkind zomaar meedeed. Omdat grootmoeder in Castricum woonde en die vrouwen te vriend wilde houden, vond ze het beter dat Beppie zich een paar weken niet in Castricum zou laten zien.
Ongewenst
Een aantal jaren later, tijdens de Tweede Wereldoorlog, werden aanhankelijkheidsbetuigingen met het Koninklijk Huis door de Duitse bezetter verboden. Dat verbod trof ook de Juliana en Bernhardbank.
Ook de Nationaal-Socialistische Beweging (afgekort NSB) steunde deze maatregel. Deze politieke partij, die in Nederland heeft bestaan van 1931 tot 1945 en de ideologie van het nationaalsocialisme huldigde, fungeerde tijdens de Tweede Wereldoorlog als collaboratiepartij van de Duitsers.
Uit een document dat afkomstig is van zijn familie volgt hierna de vrijwel letterlijke tekst van gemeente-architect Dirk van Diepen uit mei 1945: “De letters J.B. in de rustbank van het plantsoen naast het raadhuis waren een doorn in het oog der N.S.B. en moesten op last van burgemeester Masdorp worden verwijderd. Ik heb toen een medewerker weten te bepraten om het geheel te bepleisteren, daar afhakken niet zou geven om reden dat de letters waren ingemetseld; hieraan is gevolg gegeven. De uitvoerende metselaar heb ik toen bewogen om de pleisterlaag los aan te brengen, waardoor heel gemakkelijk het geheel weer in eere hersteld kon worden.”