Niets uit deze publicatie mag worden overgenomen zonder toestemming van de Stichting Werkgroep Oud-Castricum.
Jaarboek 12, pagina 3
Archeologie rond de Heemstederweg in Castricum
Tussen stuifzand en drassig land
Inleiding
In het 9e jaarboekje wordt onder de titel “Van zeegat tot grasmat” de ontstaansgeschiedenis van het Castricumse grond gebied geschetst. Water, wind, maar ook stuifzand hebben hun invloed daarbij laten gelden.
In het artikel “De strijd tegen het water”, in hetzelfde jaarboekje, wordt duidelijk hoe men zich tot ver in de Middeleeuwen, middels een uitgebreid stelsel van dijkjes, tegen wateroverlast heeft moeten beschermen.
Vanuit het westen vormde overstuiving van de woon- en gebruiksgronden een andere bedreiging.
Onder de titel “Tussen stuifzand en drassig land” worden nu de archeologische vondsten behandeld uit het gebied rond de Heemstederweg. Een gebied, dat blijkbaar voldoende veiligheid bood tegen het opdringerige zand en het dreigende water.

De slootkantvondsten rond ‘Kronenburg’
In het verlengde van de Doodweg en het Cronenburgerlaantje voert een oprijlaan door een hooggelegen terrein naar een oude boerderij op een uitloper van een oude stroomwal.
Het direct omringende weilandengebied wordt in het noorden en oosten omsloten door een brede sloot die vrij nauwkeurig deze uitloper markeert. Aan de noordkant van de boerderij – bekend onder de naam ‘Kronenburg’ – ligt een perceel weiland, gedeeltelijk omsloten door de genoemde sloot, opvallend door de hoge ligging en de terrein oneffenheden. Hier heeft eens het huis te Castricum, het latere ‘Kronenburg’, gestaan. In het 2e jaarboekje (1979) van de Stichting Werkgroep Oud-Castricum heeft J.C. van Weenen hierover een uitgebreid artikel geschreven.
‘Kronenburg’ spreekt sterk tot de verbeelding en heeft dan ook nog lang niet al haar geheimen prijsgegeven. In dit verslag zullen we ons echter moeten beperken tot het bewoningsafval, voornamelijk scherven, dat in de loop der jaren bij lage waterstanden langs de slootkanten, van bovengenoemd terrein, door J.C. van Weenen gevonden werd. De vondsten zijn erg fragmentarisch en vormen tezamen een geringe hoeveelheid, maar illustreren wel de bewoningsgeschiedenis van dit gebied.
Opvallend is dat aardewerkresten uit de 1e – 3e eeuw het sterkst vertegenwoordigd zijn. Dit gebied moet dus toen al om de hoge ligging (1,2 boven N.A.P.) als woongebied gekozen zijn. Enkele scherfjes zouden als Romeins herkend kunnen worden. Het is goed mogelijk dat de inheemse bevolking door middel van ruil handel in het bezit kon komen van Romeins aardewerk. Bij andere archeologische verkenningen, binnen Castricum, werden tussen de vele inheemse aardewerkscherven enkele fragmentjes van Romeinse oorsprong gevonden, waaronder het bekende oranjerood terra sigillata. Tot op heden bestaan er geen aanwijzingen dat de Romeinen daadwerkelijk op Castricums grondgebied verblijf hebben gehouden. Wel hadden de Romeinen nabij het huidige Velsen een militair steunpunt, om vandaar pogingen te ondernemen de grenzen van het Romeinse Rijk nog verder naar het noorden te verleggen. Rond 50 na Christus werden de ze pogingen gestaakt en werd het legerkamp te Velsen opgeheven. Mogelijk dat als gevolg van de contacten die de inheemse bevolking met de in Velsen gelegerde Romeinen hebben gehad,
we ook in Castricum nu nog de tastbare resten vinden.
Blijkbaar na een vrij lange onderbreking is de bewoning hier mogelijk vanaf de 8e eeuw weer op gang gekomen. De 8e – 10e eeuw is hier vertegenwoordigd door enkele scherfjes van import-aardewerk uit Badorf of omgeving. Het Paffrath-aardewerk dateert uit de 12e – 13e eeuw.
Ook het Andenne-aardewerk is een importproduct en is gedurende de 12-13e eeuw in omloop geweest. Hiervan werd een oor van een kan gevonden. De lichtgrijze aardewerkscherven zijn afkomstig van kogelpotten die zowel zonder als met standring in de 13e – 14e eeuwse huishoudens in gebruik waren.
Ook importwaar uit Siegburg of omgeving is bij de slootkant vondsten vertegenwoordigd. In de volksmond is dit 14e – 15e eeuwse product meer bekend onder de oneigenlijke naam van ‘Jacoba-kannetjes’. Het gevonden fragmentje van een baardmankruikje behoort eveneens tot de steengoedwaar en is waarschijnlijk afkomstig uit het Duitse Rijnland. Baardmankruiken
Jaarboek 12, pagina 4
zouden vooral in de tweede helft van de 16e en de eerste helft van de 17 eeuw geproduceerd zijn. (zie afbeelding 2 rechtsboven).

Onder het resterende, niet benoemde, schervenmateriaal, bevindt zich een steengoedscherf die onmiddellijk opvalt. De scherf draagt een afbeelding die doet denken aan een gestileerd menselijk gelaat. Duidelijk is te zien hoe deze afbeelding aangebracht is. Een stukje klei werd daarvoor in een vormpje gedrukt en er weer uitgenomen, waarna de zo verkregen afbeelding te gen de wand van de kruik werd aangebracht. Gezien de boven genoemde kenmerken lijkt er verwantschap te bestaan met de zogenaamde baardmankruiken (zie afbeelding 2).
Onder de slootkantvondsten bevinden zich ook bouwfragmenten van het vroegere ‘Kronenburg’. Naast baksteenpuin werden ook stukjes daklei gevonden. Twee stukjes wit marmer zijn tot nu toe de enige overblijfselen, waaraan we iets kunnen ervaren van het statige karakter dat ‘Kronenburg’ moet hebben gehad. Een stukje is afkomstig van een vloertegel van een type zoals in de hal van het nabijgelegen slot Assumburg te Heemskerk is te vinden.
Niet behorend tot de slootkantvondsten zijn de tegelfragmenten die in de jaren zestig bij werkzaamheden aan de vloer van het woongedeelte in de boerderij werden aangetroffen. De tegel fragmenten bevonden zich onder de vloer in het zand. Het betreffen zogenaamde kwadraattegels met afbeeldingen van tulpen en kievitsbloemen. Deze tegelmotieven werden vaak in combinatie met elkaar gebruikt om een wand te sieren. De hoe ken zijn voorzien van figuren die afgeleid zijn van de Bourgondische lelie, (zie afbeelding 3).

Waarnemingen in de rioolsleuf aan de oostzijde van de Heemstederweg
Ten behoeve van de aanleg van een nieuw hoofdriool langs de Heemstederweg, werd in juni 1980, nog voor de bouwvak vakantie, over een lengte van plusminus 750 meter, met een breedte van plusminus 16 meter en tot een diepte van circa 0,50-0,70 meter de teelaarde laag uitgegraven en terzijde van het tracé opgeslagen.
In verband met de voorlopige beschermde status van dit gebied, was in het bestek voor de uit te voeren rioolwerkzaamheden een clausule opgenomen, waarin de aannemer bekend werd gemaakt met de oudheidkundige waarde van dit gebied. Eventuele vondsten moesten worden gemeld en aan bevoegde personen moest de gelegenheid geboden worden zich op de hoogte te stellen van mogelijke vondsten. Nadat de teelaarde laag verwijderd was, leverde de vloer van de uitgraving het beeld op van zandplaten en zandruggetjes, mét en zonder schelpenconcentraties. Rond deze zanden bevonden zich klei afzettingen. Op vele plaatsen werden de vlakken doorsneden met slootvullingen van oude kavelsloten die waarschijnlijk merendeels na de Middeleeuwen in onbruik zijn geraakt. Nog steeds vertoont het wei land een golvend patroon van langgerekte bolvormige kavels met lagergelegen stroken van de voormalige sloten. Op afbeelding 4 is dit ribbelpatroon rond boerderij ‘Kronenburg’ en de Heemstederweg duidelijk te zien. Het omringende weidegebied vertoont een veel grilliger slotenpatroon en bovendien is een netwerk van voormalige natuurlijke waterloopjes nog duidelijk op deze luchtfoto uit 1945 te onderscheiden.

Jaarboek 12, pagina 5
Hoewel de reeds genoemde uitgraving gedurende de bouwvak vakantie beschikbaar was voor het ongestoord doen van archeologische waarnemingen, bleven deze activiteiten in die periode beperkt. Ook de leden van de werkgroep bevonden zich te zeer in de greep van de vakantie. Bovendien kon met een enkele spade slechts kleine oppervlakten verkend worden en maak ten regenbuien de uitgravingen – zonder bemaling – ontoegankelijk. Zodra de bronbemaling functioneerde en de rioolwerkzaamheden waren begonnen, ondervond dit gebied hernieuwde archeologische belangstelling. De sloten en opritten verdeelden het tracé in negen vlakken van verschillende lengten. Bij de archeologische verkenningen werd deze vlakverdeling aangehouden; in het zuiden te beginnen met vlak 1 (zie afbeelding 1 en 5). De oppervlaktevondsten toonden aan dat we hier te maken hadden met zowel bewoning uit de Romeinse tijd als uit de Middeleeuwen. Het schervenmateriaal uit deze perioden kwam in het horizontale vlak door elkaar voor en was erg fragmentarisch.

Bij het plaatselijk glad schaven van de vloer van de eerste uitgraving troffen we een merkwaardige bodemstructuur aan. Aan de westzijde hadden we te maken met een tamelijk recent gedempte sloot. Midden in het vlak troffen we over de gehele leng te een bodemstructuur aan van hevig doorwoelde grond, bestaande uit blauwzand, klei en humus. Er was dus geen sprake van een laagsgewijze opbouw, maar de gelijkenis met sterk geaderd marmer was treffend. Een verticale doorsnede maakte duidelijk dat we te maken hadden met een oude waterloop. De bovenvulling bleek veel 9e – 10e eeuwse kogelpotscherven te bevatten. Behalve kogelpotscherven werden in dezelfde vulling ook splinterscherven aangetroffen van Badorfer importwaar. Het is goed mogelijk dat dit type aardewerk ook uit andere productiecentra dan Badorf, nabij Keulen, afkomstig is. Ook één Paffrath-scherf uit de 12e eeuw blijkt zich in de collectie te be vinden. In hoeverre deze scherf daarvan werkelijk deel uitmaakt, is niet meer na te gaan. Paffrath-aardewerk past niet binnen de genoemde tijdsperiode van deze schervenconcentratie.
Een kleine hoeveelheid scherven – wel gevonden in de directe omgeving, maar geen onderdeel van bovengenoemde schervenconcentratie – bestond uit resten van een klein Paffrath-haakoorkommetje, dat als drinkgerei gediend heeft. Voorts troffen we ook hier enkele splinterscherven aan van het geïmporteerde 9e – 10e eeuwse Badorf- en 10e – 12e eeuwse Pingsdorf-aardewerk. Ook kogelpotaardewerk werd hier gevonden.
Bij latere en diepere ontgravingen ten behoeve van de rioolwerkzaamheden kon vastgesteld worden, dat de scherven van beide concentraties zich bevonden in de vulling van een voormalige waterloop, die zich verschillende malen heeft verlegd. Bij het verder afschaven van het horizontale vlak aan de oostzijde – voordat de rioolgleuf gegraven werd – bleek dat het oppervlak aldaar niet door verspoeling was verstoord.
Het zandige oppervlak met bruingrijze plekken en banen bevat te nogal eens faunaresten en af en toe fragmentjes van middeleeuws aardewerk.
Halverwege in het midden van het eerste vlak werd een concentratie van Streepband-aardewerk aangetroffen. Dit type komt voor in de overgangsfase van de late IJzertijd naar de Romeinse tijd – ook wel de Pré-Romeinse IJzertijd genoemd (2e eeuw vóór Christus/1e eeuw na Christus).
Tot de raapvondsten behoort ook een randscherf van een grijze pot, welke waarschijnlijk een restant van een laat middeleeuws product betreft.
Een derde schervenconcentratie bevond zich nabij de noordzij de. De scherven bevonden zich in een donkere plek, te midden van een stelsel van donkere banen. De inhoud bestond hoofdzakelijk uit scherven van drie min of meer complete kogelpotten met verschillende randtypen. De grootste pot is 23 centimeter hoog.


Verder bestond de vondst uit twee lichtbruine kogelpotdelen, waarschijnlijk afkomstig van een en dezelfde pot. Evenals elders werden ook hier splinterscherfjes van al eerder genoemd importwaar aangetroffen. Een klein vierkant staafje van lichtgrijs gelaagd natuursteen van 6 x 1,5 centimeter kan een deel van een slijpsteentje zijn. Alles wijst erop dat we te maken hebben met bewoningsmateriaal uit de 12 – 13e eeuw.
Jaarboek 12, pagina 6
Kenmerkend voor het gehele tracé waren de doorsneden van waarschijnlijk verlande waterlopen (kavelsloten) tot een diepte van 2 meter, gerekend vanaf het maaiveld. Zoals ook al bij de beschrijving van het horizontale vlak werd vermeld, was dezelfde ‘marmerstructuur’ ook in het staand profiel (oostwand) in de eerste uitgraving goed waarneembaar. Dat er van verspoeling sprake is geweest werd bevestigd door een aantal opmerkelijke vondsten.
Behalve de verlande waterlopen bevonden zich in de oostwand van de eerste uitgraving ook een drietal verstoorde plaggen constructies. Aangenomen wordt dat dit restanten waren van waterputten. De putten waren grotendeels vergraven, waarmee ook de kernen met eventuele put inhoud verloren zijn gegaan. Bij twee van de drie putten kon duidelijk vastgesteld worden dat het ronde constructies waren van gestapelde zoden of plaggen. Opmerkelijk was dat van alle drie putten slechts de basis was overgebleven. Dit kon niet toegeschreven worden aan de graaf werkzaamheden. Door de doorwoelde bodemstructuur mag aangenomen worden dat de put wanden door watergeweld uit elkaar geslagen zijn. Veel archeologisch materiaal leverden de putten niet op. Uit put nummer 1 kon een Badorf-bodemscherf geborgen worden. Daarmee zou de put in de 9e – 10e eeuw gedateerd kunnen worden.

Uit één van de slootvullingen en uit de wand werd eveneens wat middeleeuws aardewerk aangetroffen. In de vloer van de ver diepte uitgraving werd nog een vierde put constructie waargenomen. De constructie was ongeveer 45 centimeter in het vierkant en bestond uit enigszins aangepunte en in de grond geslagen plankjes. Door de ontgraving was het restant nog slechts 25 centimeter hoog.
Het tweede vlak
Volkomen willekeurig leken de grijszwarte banen en vlekken die zich op de vloer van de tweede uitgraving aftekenden. Veel splinterscherfjes van 9e – 12e eeuws aardewerk en stukjes bot konden daarin aangetroffen worden. In de zuidoosthoek wer den twee plaggen constructies aangetroffen. Gelukkig hadden hier geen teleurstellende vernielingen door graafwerkzaamheden plaatsgevonden. Eerst werd de linker constructie aan een onderzoek onderworpen. Het horizontale vlak werd geschaafd en weldra tekende de basis van een put zich af in de vorm van zorgvuldig gelegde zoden. De zoden tekenden zich duidelijk af door het lichtere zand dat zich er tussen bevond.

Een coupure maakte snel duidelijk dat onder de zodekrans een ton was ingegraven. Nader onderzoek toonde aan dat het een halve ton was met drie houten hoepels, (zie afbeelding 10).
De vulling van de ton (afm. 80 x 110 x 104 centimeter) bestond uit blauwachtig zand met één Pingsdorf-scherf.

Jaarboek 12, pagina 7
De tweede plaggen constructie bevond zich plusminus 100 centimeter zuidelijker, gedeeltelijk in de wand van de sloot, die de scheiding vorm de van de eerste en twee uitgraving. Onder de gestapelde zoden bevond zich geen ton of enig ander houtwerk. De vulling bleek te bestaan uit wat een mestpakket genoemd kan worden. De vraag of een ‘beerput’ zo dichtbij een waterput wel aanvaardbaar was, lijkt niet aan de orde geweest te zijn.
Een tiental meters noordelijker bevond zich eveneens een constructie van gestapelde zoden met een maximale hoogte van 40 centimeter. Onder de gestapelde zoden werd een houten raamwerk aangetroffen, welke een slordig vierkant van circa 80 centimeter vormde.
Een vierde plaggen constructie is niet onderzocht.
Het wandprofiel van de tweede uitgraving vertoonde tot ongeveer 3 meter een prachtige gelijkmatige structuur van blauwzand lagen met en zonder schelpen en afgewisseld met sliblaagjes en vegetatiebandjes. Oude sloten en mogelijk natuurlijke waterlopen hebben in de zo regelmatige structuur diverse hevige verstoringen veroorzaakt. In een van die waterlopen werd in de vulling veel huttenleem aangetroffen en werden enkele middeleeuwse (9e – 10e eeuw) scherfjes gevonden.
Het derde tot en met zesde vlak
Mede door de slechte weersomstandigheden konden deze vlakken moeilijk op archeologische bijzonderheden gecontroleerd worden. Het derde vlak leverde enkele late kogelpotscherven op. Als oppervlaktevondst werd in het zuidelijk gedeelte van het vijfde vlak een bandoor van een Pingsdorf-pot gevonden alsmede een scherf van een Siegburg-kan. Aan beide zijden van de oprit naar boerderij ‘Kronenburg’ werd in het vijfde en zesde vlak, als vulling in oude waterlopen, vooral veel rood aardewerk en steenwerk gevonden.
De vulling bestond onder anderen uit schotel- en bakpanfragmenten uit de 14e-15e eeuw (zie afbeelding 11). Het meest bijzonder is een schotelfragment met een ingekraste voorstelling van een wapenschild, waarin het motief van een duif goed te herkennen is. (zie afbeelding 12). Waarschijnlijk moet de schotel gerekend worden tot de groep der fantasie-heraldiek en beschouwd worden als een laat 15e eeuws of zelfs 16e eeuws product. Andere uit de schervenmassa, geselecteerde vondsten zijn:
2 kommetjes met oortjes; 1 klein schaaltje en 2 dubbelorige niet volledige grapen. Dit rode aardewerk is te dateren in de 16e eeuw (zie afbeelding 11).
Resten van een grote kan met een hoogte van 35cm van blauw grijs aardewerk uit waarschijnlijk de 14e eeuw (zie afbeelding 13).



Jaarboek 12, pagina 8
Een andere categorie vormt het harder gebakken steengoed. Deze waar laat zich niet zo gemakkelijk beschrijven. Over het algemeen zal het hier importwaar betreffen uit de Duitse Rijnstreek, maar ook producten uit de Limburgse Maasstreek is goed mogelijk. Het geselecteerde materiaal bestaat hoofdzakelijk uit bodem- en halsfragmenten, waarvan het merendeel waarschijnlijk in de 16e eeuw thuishoort, maar enkele delen ook uit de 14e en 15e eeuw kunnen zijn (zie afbeelding 14). Twee wandscherfjes zijn van appliques voorzien; bestaande uit vooraf in vormen gedrukte bladmotieven (onder andere eikenblad). De op gelegde kleiribbels vormen de takken of ranken. In de 16e eeuw was Keulen een belangrijk productiecentrum van deze waar. Ook enige stukken meerkleurig majolica (16e eeuw) bevonden zich tussen het overige schervenmateriaal.
Oppervlakkige verkenningen in het zesde vlak, tussen de oprit naar ‘Kronenburg’ en de Uitgeesterweg leverden wat Badorf-, Paffrath-, rode en okergele kogelpotscherfjes alsmede een halve verzwaringssteen op. Deze vondsten wijzen ook hier weer op bewoning in de 10e – 12e eeuw.

Het zevende, achtste en negende vlak
Het zevende vlak leverde een kleine concentratie inheemse scherven op uit de Romeinse tijd (1e-3e eeuw). Ons vermoeden dat in dit gebied meer bewoningsresten uit de Romeinse tijd verwacht konden worden, werd bevestigd. Gezien vanaf de Heemstederweg, aan de rechterkant van het slootje, werd in het achtste vlak een grote hoeveelheid scherven uit de 1e – 3e eeuw gevonden. De scherven leken zich te bevinden in de oever van een oude waterloop. Van een systematisch onderzoek kon geen sprake zijn. De omgeving was inmiddels door machinale graaf werkzaamheden teveel verstoord. Veel scherven konden geborgen worden, voordat de volgende dag het vernietigende graaf werk voortgezet zou worden.
Uit de schervenmassa konden naderhand twee grote potten gedeeltelijk in elkaar gezet worden. Tot de ontbrekende delen behoren ook de bodems (zie afbeelding 15).
In het achtste vlak kwamen ook verspreid enkele kogelpotscherfjes voor.
In het negende vlak werd in de wand van de uitgraving een plaggen constructie waargenomen. Naar alle waarschijnlijkheid is dit een waterput geweest. Voor zover kon worden nagegaan was de put niet op een houtconstructie gefundeerd. De putvulling bestond uit zwaar humeuze grond, waarin faunaresten en enkele scherfjes uit de 1e – 3e eeuw. Verdere verkenningen in het negende vlak leverde een concentratie, fragmentarisch, grijs kogelpotaardewerk op, uit de late middeleeuwen. De scherven bevonden zich in een donkere verkleuring waarin ook paalresten werden waargenomen, alsook enkele verstrooide scherven uit de 1e – 3e eeuw. Een andere verkleuring bevatte enig aardewerk uit de Romeinse tijd en enkele verstrooide scherven uit de middeleeuwen, waaronder Pingsdorf. Hoewel de uitgraving in het negerde vlak een hoge rug doorsneed, leverde dit toch geen bijzondere kenmerken op.

Met de vondsten uit het achtste en negende vlak lijkt een relatie gelegd te kunnen worden met eerdere vondsten aan de Rietkamp en aan de Cieweg. Aan de Rietkamp zijn indertijd drie waterputten van gestapelde zoden gevonden in combinatie met eveneens zorgvuldig vervaardigd 1e – 3e eeuws aardewerk. Ge zien de concentratie waterputten zou de Rietkamp en omgeving een woonkern uit de Romeinse tijd doen vermoeden. In de omgeving van de Cieweg, Dr. de Jonghweg en Het Strengh zijn waterputten, in verschillende uitvoeringen en tamelijk dicht bij elkaar gevonden. Ook hier zou een woonkern uit de Romeinse tijd verondersteld kunnen worden.
De raapvondsten van de Goudtuinen
Talrijk zijn de vondsten die gedaan werden op een tuinbouwperceel bekend als de Goudtuinen. Steeds weer kwam bij bewerking van de grond, archeologisch materiaal tevoorschijn. Gedurende een reeks van jaren werd het vondstmateriaal door de eigenaar, de heer C.J. Beentjes verzameld en aan de werkgroep Oud-Castricum overgedragen. Hoewel deze zogenoemde raap vondsten erg fragmentarisch zijn, zijn ze toch van groot belang voor het reconstrueren van de bewoningsgeschiedenis van dit gebied in het bijzonder en Castricum in het algemeen. De vondstdichtheid en de vondstverscheidenheid wijzen erop dat dit gebied door de eeuwen heen steeds weer voor bewoning in aanmerking is gekomen.
Zoals al eerder is gesteld, behoorde Castricums grondgebied rond 300 vóór Christus tot een binnendelta, waarvan de monding ten noorden van Egmond lag. De bij eb droogvallende gronden waren niet geschikt voor bewoning. Rond 100 vóór Christus kwam hierin verandering toen het mondingsgebied verlandde (Zagwijn).
Spoedig na dit verlandingsproces moeten de bewoners van de oude strandwallen – die al veel eerder bewoond waren – zich ook op de stroomruggen of wallen gevestigd hebben. In 1950 werden daartoe de eerste aanwijzingen gevonden. Tijdens de aan leg van het infiltratiegebied, ten behoeve van de drinkwatervoorziening, werden bij boerderij „De Brabantse Landbouw” bewonings-
Jaarboek 12, pagina 9
resten aangetroffen. Aangenomen werd dat het hier bewoning betrof uit de IJzertijd, en wel van enkele eeuwen vóór onze jaar telling. Wat de datering betreft lijkt de verlandingstheorie en de waargenomen bewoning niet geheel met elkaar in overeenstemming te zijn. Het is mogelijk dat de verlanding hier al eerder tot stand is gekomen. Ook het gebied als de Goudtuinen moet spoedig na verlanding voor bewoning in gebruik genomen zijn. In totaal werd 85 kilogram bewoningsafval verzameld. Opmerkelijk daarbij is, dat bijna 71 procent van het materiaal bestaat uit vondsten daterend uit de vóór Romeinse IJzertijd en de Romeinse tijd. De rest is middeleeuws en jonger keramisch afval. Tussen het vóór Romeinse materiaal bevindt zich een type versierd aardewerk, dat vele overeenkomsten vertoont met vondsten elders. Het materiaal werd in Zuid-Holland aangetroffen en is ook bekend van opgravingen in Krommenie en Assendelft. Het toont aan, dat dit aardewerk in een groot verspreidingsgebied voorkomt.
Wat de Castricumse vondsten betreft, zullen we ons maar hou den aan de verlandingstheorie van Zagwijn en veronderstellen dat de vroegste bewoning van de Goudtuinen tussen 200 en 100 vóór Christus een aanvang nam.


Romeins import-aardewerk biedt nogal eens de mogelijkheid de bewoningsgeschiedenis van een inheemse nederzetting te kunnen dateren. Op de Goudtuinen is enig Romeins importwaar gevonden. De gevonden hoeveelheid was echter gering. Het Koninklijke Penningkabinet te ’s-Gravenhage, determineerde een munt als een dupondius uit de tijd van Keizer Vespasianus (69-79 na Christus). Het vermoeden bestaat dat aan het eind van de le of begin van de 2e eeuw na Christus de bewoning, hier ter plekke, beëindigd werd en een nieuw woongebied rond de huidige Cieweg in gebruik werd genomen. Het type inheemse aardewerk met de aldaar gevonden resten Romeinse importwaar ondersteunen deze veronderstelling. Na enkele eeuwen, ongeveer in de 4e eeuw, moet ook het gebied rond de Cieweg als woongebied verlaten zijn.
Na een langdurige onderbreking moet sinds de vroege middeleeuwen de Goudtuinen doorlopend bewoond zijn geweest. Het verzamelde middeleeuwse archeologisch materiaal is gelijk aan de vondsten elders langs de Heemstederweg. Ook hier dus scherven van vroege en late kogelpotten en in veel geringere mate scherven van importwaar; zoals Badorf, Pingsdorf en Paffrath.
Aan de hand van de vroegere kogelpotscherven en de Badorfer importwaar, mogen we veronderstellen dat deze plek omstreeks de 9e eeuw weer bewoond werd. Een bijzondere vondst (1979) uit de vroege middeleeuwen is een bronzen schijffibula met in geschreven Andreaskruis (waarin centraal een cirkel), een vulling van rood email en een gegoten naaldhouder. De naald ontbreekt. De diameter van de fibula is 1,8 centimeter (zie afbeelding 18). Vergelijkbare exemplaren zijn bekend uit Domburg op Walcheren (1976) en Limmen (1983).

De grijze kogelpotscherven vormen tezamen met enige Pingsdorf- en Paffrathscherven aanwijzingen dat de bewoning tot in de 10e tot en met 13e eeuw ter plekke heeft voortgeduurd. Scherven van steenwerk (op de draaischijf vervaardigd en hard gebakken) vertegenwoordigen de bewoning vanaf de 13e t/m 16e eeuw. Tot het vondstenmateriaal behoort ook een Friese munt uit de 17e eeuw. Het jaartal is niet meer volledig te lezen.
Een andere munt is van de Verenigde Oostindische Compagnie met het jaartal 1790. Een wasknijperveertje en enig ander recent afval brengt ons terug in de 20e eeuw. En nog steeds wordt er op de Goudtuinen gewoond.
Jaarboek 12, pagina 10
Volledigheidshalve dient melding gemaakt te worden van enkele waarnemingen die gedaan zijn ten noorden en zuidoosten van de Goudtuinen tot achter boerderij “De Groene Klaver”. De ze waarnemingen werden verricht in de teelaarde-uitgraving van het tracé van de rioolpersleiding richting Uitgeest. Ook hier werden bewoningsresten aangetroffen uit onder andere de vóór Romeinse IJzertijd en de Romeinse tijd; zoals versierd en onversierd aardewerk. Een tweetal scherfjes, donkergrijs van kleur, vallen daar bij op door de zorgvuldige afwerking.
Onder de vondsten bevindt zich toch een klein terra sigillata bodemscherfje met standring, waarschijnlijk afkomstig van een schaal of een kom. Dit scherfje werd gevonden in de oost-west uitgraving ten noorden van de Goudtuinen.
Een merkwaardige vondst is een klein botje (5,5 centimeter lang). Dit botje is enigszins wigvormig en aan één zijde vlak gemaakt. De kern is volgegoten met lood. Een raadselachtig voorwerpje dus, waarschijnlijk daterend uit de Middeleeuwen.
Grondboringen op het perceel ‘De Hooiweid’
(situatieschets afb. 1 D de Hooiweid)
Ten behoeve van de aanleg van de rioolpersleiding, vanaf de Heemstederweg richting Uitgeest, is het tracé vooraf middels luchtfotografie in beeld gebracht. In dit gebied met een vrij dicht en strak greppelpatroon en rechte sloten, vallen de meer natuurlijke waterlopen, evenals de gebieden die blijkbaar geen ontwatering behoeven, direct op. Ook terrein oneffenheden van bijvoorbeeld oude waterlopen en dergelijke zijn door tint verschillen als gevolg van een grotere drassigheid of schaduwwerking op de luchtfoto’s waarneembaar.
De Hooiweid is zo’n gebied dat door de laatst genoemde verschijnselen de aandacht trok (zie afbeelding 19).
Daarbij zien we ons voor de volgende vragen gesteld:
- Wat is de oorzaak dat dit gebied een regelmatig greppelpatroon mist?
- Wat hebben de terrein onffenheden, waaronder de lintvormige laagte te betekenen?
- Is er sprake geweest van menselijke activiteiten?
In oktober 1983 hebben de heren J. Brouwer en J. Piepers, leden van de werkgroep ‘Oud Castricum’, op genoemd perceel grond boringen verricht en daarvan aantekeningen gemaakt. Aan de hand van die aantekeningen is gepoogd op de gestelde vragen (voorlopige) antwoorden te vinden.
De gehele Castricummer polder behoort tot het voormalige binnendeltagebied, bestaande uit stroomwallen, de lagere stroomruggen en delgronden met nog verschillende restgeulen. Dit binnendeltagebied werd gevormd toen de zee nog diep het land kon binnendringen. Het hoger gelegen oneffen deel van de Hooiweid (zie afbeelding 19) blijkt een stroomrug te zijn en mist daarom een regelmatig greppelpatroon. Dit gebied ligt gemiddeld op -0,40 meter N.A.P., terwijl het begreppelde gedeelte op de voorgrond op plusminus -0,60 / -0,70 meter N.A.P. ligt en tot de delgronden gerekend wordt. De lintvormige tekening in het hoger gelegen gebied zou wel eens een restant kunnen zijn van een natuurlijke waterloop die de overgang van stroomrug in delgronden markeert. Ter verbetering van de waterhuishouding moet de recht hoekige sloot gegraven zijn, waardoor de natuurlijke afwatering is komen te vervallen. De lagere terreingedeelten tussen de natuurlijke afwatering en de gegraven sloot werden van enkele korte greppels voorzien en wateren af op genoemde sloot.
Grondboringen hebben nog meer informatie over de Hooiweid opgeleverd. Op ondergrond van blauwzand treft men geelzand met schelpen aan, de eigenlijke stroomrug. Boringen hebben tenminste over een lengte van 16 m bewoning op deze stroom rug aangetoond. Er werd een 5 centimeter dikke cultuurlaag aangetroffen waarin zich scherfjes bevonden, daterend van rond het begin van onze jaartelling. Soms werden deze scherfjes zelfs aan getroffen onder de cultuurlaag.
Bij vrijwel alle boringen bleek de stroomwal overdekt te zijn met een kleilaag, dus ook de cultuurlaag. Het water, waarschijnlijk vanuit de Zijpe en het IJ, opgestuwd door de wind, over spoelde via de restgeulen het land en liet een kleilaag achter. Deze kleilaag wordt afgedekt door een laag teelaarde die in dik te varieert. Aangenomen wordt dat het basismateriaal ‘zand’ werd opgebracht door de zandverstuivingen die in de middeleeuwen het kustgebied teisterden. De bodemopbouw is zo verstoord dat dit nauwelijks een natuurlijk proces geweest kan zijn. Doordat de afdekkende kleilaag hier ontbreekt, lijkt dit een verstoring te zijn die niet in verband te brengen is met de bewoningsactiviteiten van rond de jaartelling, maar van recentere datum moet zijn.
Archeologische waarnemingen bij de aanleg van de watertransportleiding door de geest Heemstede
(situatieschets afb. 1 E sleuf voor de watertransportleiding door de geest Heemstede)
Door de aanleg van een grote watertransportleiding in 1977, die in oost-west richting de stroomwal of geest ‘Heemstede’ doorsneed, kwamen over een lengte van circa 150 meter sporen vrij van bewoning uit de vóór Romeinse IJzertijd en de Romeinse tijd. Onder moeilijke omstandigheden werden in het terrein zo veel mogelijk gegevens verzameld.
Er werd tamelijk veel aardewerk geborgen, een puinheuvel van huttenleem met verbrandingssporen waargenomen en tekeningen van het bodemprofiel gemaakt.
Deze archeologische waarnemingen werden verricht aan de zuidzijde van de leidingsleuf. De cultuurlaag bevindt zich op diepten van 0,40 – 1,40 meter onder het huidige niveau. Het gevonden schervenmateriaal komt erg overeen met de vondsten die gedaan zijn op het bouwterrein, waar nu de Rabobank aan de Dorpsstraat is verrezen (zie 7e jaarboekje 1984). Ook zijn er vergelijkingen te maken met de vondsten van de Goudtuinen.
Zo werd ook op Heemstede streepband-aardewerk aangetroffen. Dit type uit de vóór Romeinse IJzertijd blijkt op Heemstede soberder versierd dan de vondsten op de Goudtuinen.
Romeins-importwaar werd, voor zover bekend, niet waargenomen. Aangenomen wordt dat de bewoning van voor onze jaar telling en voor de komst van de Romeinen dateert.
Voorts werd in een geringere hoeveelheid jonger aardewerk gevonden. Een enkel scherfje zou als middeleeuws aangemerkt kunnen worden. Het merendeels rode en geglazuurde aarde werk moet van recentere datum beschouwd worden.

Jaarboek 12, pagina 11
Samenvatting
Door de archeologische waarnemingen ten oosten van Castricum is meer bekendheid verkregen over de bewoningsgeschiedenis van dit gebied. Om te begrijpen waarom juist in dit gebied zoveel archeologisch materiaal wordt aangetroffen is het nodig iets te weten over de ontwikkeling van dit landschap, dat steeds de invloed van de zee heeft ondervonden. In perioden dat de zee minder ver het land indrong kon in brak of zoet water in alle rust veenvorming optreden. Zo vormde zich achter een stelsel van strandvlakten en wallen een uitgestrekt veengebied. De gronden van Castricum liggen in een gebied van een voormalig zeegat, dat later veranderde in een estuarium, waarop verschillende rivieren uitmondden. De ontstane binnendelta met zand banken en stroomgeulen reikte tot het latere Wijkermeer, dat in verbinding stond met het Oer-lJ. Ongeveer 100 voor Christus verlandde het mondingsgebied voorgoed. Slechts enkele geulen voerden nog water naar zee af. De binnendelta kwam droog te liggen en er vond in lagere delen veenvorming plaats.
Bewoning op Castricums grondgebied bestond zeker al in de laatste eeuwen vóór de jaartelling. Talrijker zijn de bodem vondsten uit de eerste eeuwen van de jaartelling. De bewoningsresten in het gebied rond de Cieweg en Heemstederweg lijken afkomstig te zijn van nederzettingen die op een stelsel van stroom of oeverwallen hebben bestaan. Als gevolg van de toene mende invloed van de zee, lijkt de bevolking na de Romeinse tijd (4e eeuw na Christus) nagenoeg uit het kustgebied wegge trokken te zijn. Rond de 7e eeuw komt de bewoning weer op gang.
Omstreeks de 12 eeuw ontstond een nieuw zeegat ten noorden van ons gebied, de Zijpe. Via de Rekere, een voormalig riviertje, kon het water de vlakte bij Castricum bereiken. Ook vanuit de Zuiderzee via het IJ en het Wijkermeer werd veel wateroverlast ondervonden. De dijkenbouw kwam op gang. De hoger gelegen gronden met de buurtschappen Noord-End, Oosterbuurt en Heemstede werden aan de oost- en zuidzijde door een stelsel van dijken met elkaar verbonden, waarmee dit gebied tegen het steeds opdringende water veilig gesteld werd. (Boogaards- en Korendijk). Er is echter nog een reden denkbaar waarom dit gebied van levensbelang was. Naar mate de bevolking in het kust gebied gedurende de middeleeuwen toenam, nam ook de ontbossing van het tamelijk vlakke oude duinenlandschap toe, het geen niet zonder gevolgen bleef. Akkers raakten ondergestoven en de vorming van het hogere jongere duinlandschap kwam op gang. We kunnen ons voorstellen dat onder invloed van die duinvorming de middeleeuwse bevolking zich genoodzaakt zag om zich naar het oosten van Castricums grondgebied te ver plaatsen. Water en zand moeten voor deze kustbewoners eeuwen lang bronnen van hinder geweest zijn.
Vanaf de vroege middeleeuwen is het Castricums grondgebied continu bewoond gebleven. De vele vondsten uit verschillende tijdperken vormen in dit gebied daarvoor een overtuigend be wijs. Dat de Romeinen op de hooggelegen gronden van het voormalige kasteel ‘Kronenburg’ rond het begin van de jaartelling reeds een steunpunt hadden is een veronderstelling, die vooralsnog niet is bewezen.
Het gebied rond de Heemstederweg aan de zuid-oostkant van Castricum, blijkt archeologisch een interessant gebied te zijn. De vele archeologische waarnemingen zijn in dit verslag gebundeld. Men kan zich nu afvragen of het wel voldoende is om te blijven volstaan met slechts terreingedeelten zoals: Kronenburg, de Goudtuinen en Heemstede als archeologische monumenten aan te merken. Aan de hand van de nu verkregen archeologische informatie zal overwogen moeten worden of het totale gebied rond de Heemstederweg voor toekomstig wetenschappelijk onderzoek beschikbaar dient te blijven. Het Castricums bodemarchief is in het nabije verleden al teveel verstoord, zonder vooraf de maximale archeologische informatie daaruit veilig te stellen. Zal dit gebied, met haar informatie over vroegere bewoning (onder andere rond het voormalige kasteel) in de toekomst een zelfde lot treffen?
E. Mooij
Geraadpleegde literatuur
- Renaud, Dr. J.G.N. “Middeleeuwse Ceramiek” AWN-monografie nummer 3
- Friederich, F.H.W. “Baardmannen”, uit Westerheem XVII 1- en 2 1968
- Dingeman Korf “Tegels”, 5e stuk, pagina 117-120 Van Dishoeck – Bussum
- Schut, P. “Een hutkom of kelder uit de 12e eeuw te Aalten Gld” uit Westerheem XXXI1 1982, pagina 3-13
- Diederik, F. “Een vroeg- middeleeuwse nederzetting te Schagen” uit Westerheem XXXI2 1982, pagina 53-68
- Diederik, F. “Dorpen-terp, een onderzoek naar een laat middeleeuwse woonplaats te Schagen” uit Westerheem XXXII 4 1983, pagina 202-213
- Kouwen, C. van “Middeleeuwse aardewerk uit het land van Maas en Waal” uit Westerheem XXVI 1976 pagina 12-16
- Diverse medewerkers “Opgravingen in Amsterdam”, Amsterdam 1977, Fibula van Dishoeck, Haarlem pagina 246, 260, 262
- Mooij, E. Opgravingsverslag Cieweg 1969-1970
- Schermer, A. “Friese put in het plan Molendijk” uit 1e jaarboekje Stichting Werkgroep Oud-Castricum 1978, pagina 8 en verder
- Mooij, E. “Pottenstapel als waterput in plan Molendijk” uit 2e jaarboekje Stichting Werkgroep Oud-Castricum 1979, pagina 16 en verder
- Deelen, D. van “Historie van Castricum en Bakkum” uitgeverij Pirola, Schoorl 1973, pagina 12-15
- Stuurman, P. “Archeologie van het jaar nul” uit Westerheem XVIII 2 1969, pagina 62-79
- Helderman, KJ. “Enige resultaten van vijftien jaar ar cheologisch onderzoek in de Zaan streek” uit Westerheem XX 1 1971, pagina 44-51 en 52-83
- Calkoen, H.J. “Een inheemse nederzetting bij Schonenberg onder Velsen”, uit Westerheem XX 5-6 1971, pagina 294-311
- Woltering, Drs. P.J. “Schijffibula” uit Holland 1980, pagina 248 en 1984, pagina 227
- Baars, F. en anderen “Vroeg-middeleeuwse waterputten en andere archeologische vondsten te Castricum, Willem de Rijkelaan/Soomerwegh 1971” uit het 6e Jaarboekje Stichting Werkgroep Oud-Castricum pagina 15-22
- Mooij, E. Opgravingsverslag van 13e eeuwse bewoningssporen in de uitgraving vijverpartij aan de Walstro in plan Noord-End, april-mei 1972, pagina 19-23
- Vermanen, H.M. Tekeningen-profiel leidingsleuf Heemstede 1977
- Stichting Werkgroep Oud-Castricum Archeologisch onderzoek b. Gebied Heemstede, Jaarverslag pagina 18, 1e jaarboekje 1978
- Brouwer, 1 en Piepers, J. Boorresultaten (tekeningen van 30-10- 1983)