Niets uit deze publicatie mag worden overgenomen zonder toestemming van de Stichting Werkgroep Oud-Castricum.
Jaarboek 5, pagina 21
Wie was … Hermanus Zaalberg

Vorig jaar heb ik in de rubriek “Wie was…” aandacht geschonken aan de hier weinig bekende en toch zo veelzijdige burgemeester Jan de Quack. Dit jaar is opnieuw de schijnwerper gericht op een burgemeester van Castricum. Ook in toekomstige jaarboekjes zullen burgemeesters in deze rubriek aan bod komen.
Daarbij gaat het meer om een stukje Castricumse geschiedenis, die zich uitstrekt over de betreffende ambtsperiode dan om de persoonsbeschrijving van de burgemeester.
Hermanus Zaalberg wordt in januari 1868 burgemeester van Castricum en heeft slechts anderhalf jaar dit ambt bekleed. Hij is hiermee tot nu toe de burgemeester met de kortste ambtsperiode. Hermanus, zoon van de toen reeds bekende dekenfabrikant Johannes Zaalberg, is geboren in Leiden en heeft daar 55 jaar gewoond.
Op 21 januari 1868 wordt hij benoemd tot burgemeester van Castricum en Heemskerk. Zijn voortvarendheid en beslistheid, waarmee hij bepaalde zaken, die naar zijn idee scheef gegroeid waren, wil recht zetten, brengt hem weldra in conflictsituaties, welke hem uiteindelijk tot aftreden zullen dwingen.
Dekenfabrikant in Leiden
Op 17 mei 1812 wordt Hermanus Zaalberg te Leiden geboren als zoon van Johannes Cornelis Zaalberg, fabrikant van wollen dekens. Dat jaar verkeerde ons land nog onder Franse overheersing. Van zijn jeugd is weinig bekend, hij wordt Nederlandse Hervormd opgevoed, komt uit een gezin met 9 kinderen en woont met zijn ouders in een groot pand aan de Heerengracht op nummer 114. Dit huis maakt deel uit van een aantal vorstelijk aandoende panden, welke toebehoort aan het fabriekscomplex van zijn vader.
Al betrekkelijk jong wordt hij opgenomen in de leiding van het bedrijf. Bij zijn huwelijk in 1835 wordt als beroep fabrikeur (fabrikant) opgegeven en woont in het pand naast zijn ouders. Na het overlijden van zijn vader in 1849 vormt hij samen met zijn oudere broer Jan Cornelis de directie van het bedrijf. Omstreeks 1852 heeft de fabriek 136 arbeiders in dienst en beschikt over een stoommachine en een stoomketel.
Het bedrijf werd tot enkele tientallen jaren geleden nog steeds onder de naam van zijn vader – de firma J.C. Zaalberg en zoons – gevoerd en was nog steeds gevestigd tussen de Vestestraat en de Heeregracht. Inmiddels is het bedrijf verplaatst naar Tilburg en voert momenteel de merknaam AaBe-dekens. Bij vele ouderen heeft echter de naam “Zaalberg-dekens” nog een bekende klank.
Tussen Hermanus en zijn 15 jaar oudere broer Jan Cornelis zou het niet zo goed geboterd hebben, reden waarom Hermanus in 1854 uit de onderneming werd gekocht. Zijn betere opleiding en zijn meer progressieve en sociale instelling zouden debet zijn geweest aan de slechte samenwerking. Verondersteld wordt dat Hermanus in de ogen van zijn broer al te liberaal was. Deze broer had vermoedelijk te lang aan de leiband van zijn vader gelopen om zich van diens inzichten volledig te hebben kunnen losmaken, terwijl Hermanus een grote belangstelling aan de dag legde voor sociale vraagstukken en er ten opzichte van het beleid tegenover de arbeiders geavanceerde opvattingen op na hield.
Op 17 maart 1854 koopt Hermanus Zaalberg een huis en erf aan de Rijn op de Apothekersdijk nr. 22. Hier woont hij met zijn gezin tot begin 1868 en wordt in deze periode koopman en ook grossier in manufacturen genoemd. Hiernaast heeft hij functies bij de Diaconie van Leiden, is hij regent bij het Huiszittenhuis en diaken der Nederlandsch Hervormde Gemeente. Belangrijke verdiensten heeft hij verworven bij de beperking van de kinderarbeid.
Strijder tegen de kinderarbeid
De kinderarbeid was in de vorige eeuw een normaal verschijnsel. Jonge kinderen beneden de 10 jaar werkten al lange dagen in de fabriek. Kinderarbeid onder de 10 jaar was sinds 1813 uitsluitend nog in de mijnen verboden. In het midden van de vorige eeuw komen steeds meer stemmen op om aan de kinderarbeid paal en perk te stellen. In Leiden wordt in 1859 een voor die tijd opmerkelijk initiatief genomen. Op uitnodiging der diakenen van de Nederlandse Hervormde Gemeente wordt een vergadering gehouden met vertegenwoordigers van de plaatselijke armbesturen en van de Leidse Maatschappij van Weldadigheid om te beraadslagen over het werken van kinderen in fabrieken ter plaatse, zowel op te jeugdige leeftijd als met te lange werktijden. In hetzelfde jaar neemt de Maatschappij ter bevordering van Nijverheid een besluit tot het instellen van een commissie “om middelen te beramen dat kinderen beneden de 14 jaren niet zoo vroeg naar de fabrieken worden gezonden en indien zij arbeiden, dat zulks geen 12 of 15 uren daags geschelde”.
Om het werk van deze commissie zoveel mogelijk te vergemakkelijken, worden hierin uitsluitend Leidenaars benoemd. Hermanus Zaalberg wordt tot secretaris van de commissie gekozen; een belangrijk deel van het werk van de commissie wordt door hem verricht.
In haar rapport van 1860 stelt de commissie vast, dat bij kinderen van 10 jaar en ouder schoolverzuim veelvuldig voorkomt. Verder brengt zij naar voren, dat blijkens haar onderzoek 8% der Leidse kinderen beneden 13 jaar op fabrieken en in ambachten werkt. Ook wijst zij erop, dat een arbeidstijd van 12 tot 15 uur per dag voor kinderen te langdurig is en dat de werkzaamheden, die hun worden opgedragen, dikwijls te zwaar zijn. Dat de kinderen op zo grote schaal in fabrieken worden te werk gesteld, moet echter volgens de commissie niet zozeer aan de fabrikanten, als wel aan de ouders worden geweten, die van de arbeid van hun kinderen gebruik maken om de gezinsinkomsten te doen toenemen. Aan het slot van haar rapport geeft de commissie een aantal wettelijke maatregelen in overweging.
Ongeveer in dezelfde periode had de Ingenieur van het Stoomwezen, de heer De Vries Robbé, aan de Minister van Binnenlandse Zaken uitgewerkte voorstellen doen toekomen in zake een wettelijke regeling van de arbeid in fabrieken en werkplaatsen. Hij gaf daarbij mede in overweging te besluiten tot de aanstelling van een inspecteur, die op de naleving van de nieuwe wettelijke voorschriften zou hebben toe te zien, zonder nochtans aan de fabrikanten al te grote last te veroorzaken en “zonder zich met hun fabryksgeheimen in te laten”.
Voor de vervulling van deze nieuwe taak beval hij met klem bij de Minister aan “de heer H. Zaalberg, thans grossier in manufacturen in Leiden, welke heer sinds 13 jaren bij de
Jaarboek 5, pagina 22
Diaconie van Leiden getoond heeft allezints met het armwezen bekend te zijn, nog onlangs rapporteur van de Maatschappij van Nijverheid betrekkelijk den toestand der kinderen in de fabryken”. De heer de Vries Robbé meent dan ook, dat “deze betrekking moeilijk aan een geschikter persoon zou kunnen worden opgedragen”.
De minister neemt voorlopig nog geen actie. De Leidse industriëlen zijn in meerderheid echter doordrongen, dat er iets moet gebeuren. Op 17 maart 1863 wordt op initiatief van 32 Leidse fabrikanten, waaronder de firma Zaalberg, een verzoek aan de Koning gericht om het onderwijs, de arbeidsduur en rusttijden van kinderen, die in fabrieken werken door wettelijke bepalingen te regelen.
Het zal evenwel nog tot 1874 duren, voordat op initiatief van het Tweede kamerlid Van Houten een wet tot afschaffing van de kinderarbeid wordt aangenomen.
Regent van het huiszittenhuis te Leiden
Het huiszittenhuis was een instelling, welke was bedoeld voor de uitdeling van voedsel en brandstof aan de armen. Het vele geld dat hiervoor nodig was, kwam vooral uit de in die tijd slecht gevulde gemeentekas en door kerkelijke gelden.
De beheerscommissie, die verantwoordelijk was voor de uitgaven werd voor de helft aangewezen door het gemeentebestuur en voor de andere helft door de kerkenraad. Hermanus Zaalberg wordt in 1848 in de commissie benoemd. In datzelfde jaar is hij betrokken bij de landelijk zeer geruchtmakende kwestie rond het huiszittenhuis, waarbij hij behoort tot de deputatie van de kerkenraad, die op 3 juni 1848 de burgemeester en het nieuwe bestuur van het huiszittenhuis, de toegang tot het gebouw ontzegt.
Hierop worden de vertegenwoordigers van de kerkenraad door de politie uit het gebouw verwijderd.
In 1853 wordt Hermanus Zaalberg benoemd tot regent van het huiszittenhuis, tevens tot provisioneel secretaris en in de commissies voor financiën, verlichting en voeding. In de jaren 1857 en 1858 is hij voorzitter van de commissie voor financiën. Bij zijn afscheid in 1859 wordt hem een aandenken in zilver overhandigd en worden zijn verdiensten herdacht. Hij blijft toch op een of andere wijze betrokken bij het huiszittenhuis, want in 1863 wordt in het openbaar een keiharde pennestrijd gevoerd tussen Hermanus Zaalberg en ene Scheltema betreffende het financiële beheer van het huiszittenhuis. Diverse gedrukte boekwerkjes worden door beide heren afwisselend gepubliceerd.
Burgemeester van Castricum en Heemskerk
Per 1 januari 1868 is de ambtstermijn van 6 jaar van burgemeester Jonkheer Jacob Rendorp van Marquette verstreken. Omdat hij door zijn hoge leeftijd toch niet opnieuw zal worden benoemd, heeft hij reeds in november 1867 zijn ontslag aangevraagd. In de vacante betrekking van burgemeester van Castricum en Heemskerk wordt bij koninklijk besluit van 21 januari 1868 Hermanus Zaalberg benoemd. Op 27 januari daaraanvolgend wordt hij hier in een voltallige gemeenteraadsvergadering geïnstalleerd.
Castricum telt op dat moment circa 1.380 inwoners, verdeeld over 5 woonbuurten namelijk de Kerkbuurt (huidige dorpskom), Oosterbuurt (Breedeweg, Doodweg), Duinbuurt (Mient, Kramersweg, Vinkebaan), Noordend (Brakersweg, Kooiweg) en Bakkum (ten noorden van de Zeeweg).
Castricum in 1868 en 1869
Bij zijn ambtsaanvaarding bestaat de gemeenteraad uit de wethouders Cornelis Schermer en Jan Schotvanger en uit de leden Johannes Rommel, Teunis Slooten, Frans Glorie, Jan Pieterszoon Kuijs en Jan Corneliszoon Kuijs.
In de eerste raadsvergadering van 27 januari vragen Cornelis Schermer vanwege zijn hoge leeftijd en Teunis Slooten in verband met maatschappelijke belangen hun ontslag aan. Op 5 februari 1868 brengen de 61 stemgerechtigden uit de gemeente hun stem uit voor de keuze van 2 nieuwe raadsleden. Cornelis Mooij krijgt 26 stemmen en wordt gelijk gekozen, terwijl tussen Arie van der Park en Dirk Bruin met elk respectievelijk 19 en 16 stemmen een herverkiezing plaats moet vinden. De herverkiezing wordt op 18 februari 1868 gehouden en Dirk Bruin haalt de meeste stemmen.
In de raadsvergadering van 8 april 1868 wordt vervolgens Cornelis Mooij tot wethouder gekozen. Hij had overigens eerder in een brief van 9 januari aan de koning meegedongen naar het burgemeestersambt van Castricum.
Het station
Het station is omstreeks 1866 gebouwd; op 1 mei 1867 rijdt de eerste trein door Castricum. Gedurende zijn gehele ambtsperiode zal Hermanus Zaalberg worden geconfronteerd met zaken die het station, het stationsplein of de toegangswegen naar het station betreffen. Uiteindelijk zal dit ook de aanleiding vormen tot zijn gedwongen vertrek als burgemeester.
Het begint al op 22 februari 1868. In een brief van de Minister van Binnenlandse Zaken wordt, naar aanleiding van een door hem ontvangen rapport, melding gemaakt van de slechte staat van de toegangsweg naar het station. De minister stelt dat het onderhoud en verlichting naar het station ten laste komt van de gemeente, omdat in diens belang de toegangsweg is gemaakt. Hij eist vervolgens herstelling en een blijvend onderhoud van de toegangswegen.
Jaarboek 5, pagina 23
De straatverlichting naar het station wordt zowel door wethouder Schotvanger als de burgemeester wenselijk geacht, maar zij vinden dat de kosten hiervan voor de gemeente nogal bezwaarlijk zijn. Zij besluiten deze zaak aan de gemeenteraad in overweging te geven en vragen bovendien aan de directie van de Spoorwegen om bij te dragen in de kosten van de verlichting “tussen het dorp en het station”.
Het station bevindt zich op circa 300 meter afstand van de dichtstbijzijnde bebouwing. De directie van de Spoorwegen gaat hier niet op in door te stellen dat de toegangswegen niet tot de spoorwegdienst behoren en dat de gemeente – toch al begunstigd met een station – de meest belanghebbende is.
In haar vergadering van 8 april verklaart de meerderheid van de gemeenteraad zich tegen de aanschaf van de straatverlichting. De zaak is hiermee echter niet afgedaan; in een schrijven van 28 juli 1868 van de Commissaris van de Koning in de provincie Noord-Holland wordt melding gemaakt van het feit dat de “Raad van toezigt op de Spoorwegdiensten” de aandacht van de minister opnieuw heeft gevestigd op de nog onbeheerde toestand van de toegangswegen naar het station en op het ontbreken van verlichting. Het is met name de minister niet duidelijk waarom de medewerking van het gemeentebestuur van Castricum voortdurend wordt gemist, terwijl elders de aangenomen regel, dat de verlichting van de toegangswegen ten laste komt van de gemeente in wiens belang de toegangsweg is gemaakt, tot uitvoering is gebracht.
De minister geeft tevens aan dat het bezit van een station door vele gemeenten op prijs wordt gesteld blijkens de veelvuldige verzoeken hiervoor en hij kan daarom niet aannemen, dat de belangen van onze gemeente niet door de spoorweg zouden zijn gebaat. Hij nodigt vervolgens de gemeente uit om op eigen kosten in de verlichting te voorzien en binnen een maand hem te berichten hoe aan deze zaak vervolg is gegeven.
In de raadsvergadering van 19 augustus wordt teruggekomen op het eerder genomen besluit en wordt nu besloten om de toegangsweg van het dorp naar het station te begrinden en te verlichten. Het zal nog tot in november duren, voordat er 6 lantaarnpalen zijn geplaatst vanaf het station tot aan de rooms-Katholieke kerk.
Een andere zaak welke het spoorweg-gebeuren betreft is een aanbod van de directie der Staatsspoorwegen te Alkmaar in mei 1868 aan de gemeente Castricum om de parallelwegen en paden naast de spoorlijn (bij de eerste Groenelaan, Stationsweg, de Oude weg en de Oud-Haarlemmerweg) en de gronden, die grenzen aan het stationsgebouw, in beheer en onderhoud over te nemen. De gemeenteraad is hier wel toe bereid, mits zij ook het recht van beplanting en het vruchtgebruik verwerft. Hiertegen heeft de directie geen bezwaar.
De gemeenteontvanger
Op 20 juni 1868 wordt een extra raadsvergadering belegd in verband met gebleken tekorten in de gemeentekas. De heer A. Dekker wordt als ontvanger en secretaris der gemeente Castricum in beide functies ontslagen. Niet precies is na te gaan, wat er is gebeurd. De indruk bestaat dat er weliswaar niet is gefraudeerd, maar dat door grove nalatigheid er grote tekorten zijn ontstaan.
De borgen van de gemeenteontvanger t.w. Cornelis Schermer en de Erven van Jacob Brakenhoff worden voor een bedrag van 300 gulden aansprakelijk gesteld.
De administratie en inning van de belasting betreffende de Hondsbosse zeewering wordt onder controle en beheer gebracht van B en W.
Tot nieuwe gemeenteontvanger wordt op 1 juli Cornelis de Groot benoemd, die zelf moet zorgen voor de vereiste borgen. Hiertoe zijn bereid J.P. Kuijs en F. Glorie, beide leden der gemeenteraad, voor een bedrag van 1000 gulden.
Tot secretaris van de gemeente wordt burgemeester Zaalberg benoemd; hij wordt door Zijne Majesteit beëdigd op 8 juli 1868. De jaarwedde voor de secretaris bedraagt 200 gulden en wordt nog vermeerderd met 50 gulden reisgeld tussen Castricum en Heemskerk.
Overigens zal op 17 februari 1869 in de raadsvergadering een verzoek van A. Dekker aan de orde zijn om te worden begunstigd met de betrekking van klerk ter secretarie. De gemeenteraad besluit hem, ondanks zijn antecedenten in het belang van A. Dekker en zijn talrijk gezin, te steunen.
Polderbestuur tegen Kerkbestuur
Het reeds jaren bestaande twistpunt over het onderhoud van de Kerkedijk wordt mede door toedoen van burgemeester Zaalberg opgelost. Als hoofd van het bestuur van de Castricummer polder neemt hij in een schrijven van 23 juni 1868 contact op met het kerkbestuur van de Nederlanse Hervormde kerk en doet een voorstel om een contract van 30 jaar aan te gaan om de schouwbepaling van de Kerkedijk onder het toezicht van het polderbestuur te doen nakomen en de kosten hieraan gelijkelijk te verdelen. Het kerkbestuur zal hiermee akkoord gaan.
Het raadhuis
Het raadhuis verkeert in bijzondere slechte staat; al in 1867 is dit aanhangig gemaakt bij de Commissaris der Koning. Voor de financiering van deze verbouwing zijn reeds gelden belegd, die zijn ontvangen door verkoop van een perceel bouwland door de gemeente Castricum aan de spoorwegmaatschappij. In de gemeenteraadsvergadering van 25 november 1868 vraagt de burgemeester aan de raad een uitspraak op welke wijze het ontbrekende bedrag voor de verbouwing moet worden gefinancierd. Hij houdt een warm pleidooi om deze verbouwing door te laten gaan. (zie voor het raadhuis elders in het jaarboekje).
De tolheffing
Al in maart 1868 wordt in het kader van de klachten over de slechte toestand van de toegangswegen verzocht vrijheid van tolgeld voor de rijtuigen, die passagiers naar het station brengen of vandaar afhalen of de tol te doen verplaatsen.
De tol is op de Dorpsstraat juist iets voorbij de ingang van de nu geheten Burgemeester Mooijstraat. Deze laatstgenoemde weg is in 1868 nog een zandweg en niet geschikt voor de rijtuigen. In verband met de tolheffing op de Dorpsstraat wordt deze zandweg echter gebruikt om deze heffing te ontduiken. De gemeenteraad wil graag de tol verplaatsen naar de noordzijde van het dorp, omdat de afstand tussen de tol van Heemskerk en die van Castricum te klein is. Verschillende keren wordt het verzoek bij de Minister herhaald.
Afsluiting van het station
Na de overname van het beheer en onderhoud van parallelwegen en het stationsplein van de spoorwegmaatschappij worden plannen gemaakt voor de inrichting en de beplanting van de omgeving van het station. Er wordt een commissie van fabricage ingesteld bestaande uit de raadsleden Rommel en Kuijs en er wordt besloten om de parallelweg (Stationsweg) met els en wilg te beplanten en een plantsoen aan te leggen en eveneens met bomen te beplanten.
Eind januari 1869 is de aanleg gereed. In de raadsvergadering van 20 januari 1869 wordt besloten op een voorstel van de heren Rommel en Kuijs om de binnenweg naar het dorp op
Jaarboek 5, pagina 24

eenvoudige wijze af te sluiten in afwachting van een afsluiting door de spoorwegmaatschappij. Dit dient om het verkeer te beletten van deze weg (Burgemeester Mooijstraat) gebruik te maken, hetgeen door alle voertuigen zonder uitzondering geschiedt. Dit veroorzaakt veel extra overlast aan het verkeer van en naar het station.
Begin februari komt er bij de gemeente Castricum een ernstige klacht van de Minister. De heren Rommel en Kuijs hebben tegen het raadsbesluit om de binnenweg af te sluiten een deel van het stationsplein opgebroken, waardoor de zuidelijke toegangsweg naar het stationsplein (vanaf Funadama) is afgesloten.
De minister gelast onmiddellijk het opgebroken gedeelte weer te verharden. Ook volgt een ernstige waarschuwing van de spoorwegmaatschappij, die echter in afwachting van een definitieve regeling aangaande de tolafsluiting, de bestaande situatie nog korte tijd zal accepteren. In verband met deze houding wil de Raad in afwachting van maatregelen tegen de tolontduiking het terugbrengen naar de oude staat uitstellen ook al om het respect voor de beide raadsleden ten overstaan van de burgers niet te ondergraven. Bovendien willen Rommel en Kuijs even wachten op de stenen, die vrij komen bij de afbraak van het raadhuis.
Ontslag van alle raadsleden
In de raadsvergadering van 21 april 1869 hebben enkele raadsleden moeite met de notulen van de voorgaande vergadering; zij proeven een beschuldigd van de heren Rommel en Kuijs, terwijl zij weliswaar meer harde weg hebben opgebroken dan was toegestaan, maar dit dan toch in het belang van de gemeente hebben gedaan. In de eerstvolgende raadsvergadering op 10 mei zijn opnieuw veel bezwaren rond de goedkeuring van de notulen rond de zaak van het stationsplein. Enkele raadsleden kunnen zich er opnieuw niet mee verenigen. Rommel wil een stemming of de afsluiting zoals hij is gemaakt nou wel of niet in overeenstemming is met het raadsbesluit van 20 januari 11. Burgemeester Zaalberg maakt hiertegen ernstig bezwaar, “omdat de Raad niet op de proef gesteld worden tegen een vroeger besluit te getuigen of iets anders te besluiten”; verder heeft hij vernomen dat een gerucht circuleert, waarin wordt gezegd, dat de burgemeester een onterende straf zou moeten ondergaan om het feit der afsluiting (volgens dit gerucht zou hij een boete krijgen van 300 gulden en gedurende 6 weken van zijn burgemeestersambts zijn ontheven).
De straf van de burgemeester zou te maken hebben gehad met het verzwijgen van de namen van de schuldigen en/of het goedkeuren van een raadsbesluit in januari, hetwelk een strafbaar feit zou inhouden.
De gemoederen der raadsleden zijn niet gesust; ze willen niet meer hun vertrouwen schenken aan de burgemeester. Op de eerstvolgende raadsvergadering op 19 mei komt niemand opdagen. Overeenkomstig de gemeentewet schrijft Zaalberg een nieuwe vergadering uit op 20 mei en toen op die dag ook niemand verscheen, schrijft hij voor 24 mei een derde vergadering uit. Alleen wethouder Jan Schotvanger is nu verschenen. Als toehoorder is de Commissaris van de Koning aanwezig.
Op 12 mei hadden alle raadsleden schriftelijk hun ontslag aangeboden, maar moeten volgens de gemeentewet tot na de benoeming van nieuwe raadsleden, hun functies waarnemen. De burgemeester denkt aan de uitschrijving van nieuwe
Jaarboek 5, pagina 25
gemeenteraadsverkiezingen, maar het is duidelijk een onhoudbare toestand.

Op 28 mei verzoekt Hermanus Zaalberg aan de gemeenteraad om te worden ontslagen als burgemeester en secretaris, welk verzoek in de raadsvergadering van 5 juni, waarin alle raadsleden met uitzondering van Zaalberg weer zijn verschenen, wordt ingewilligd, behoudens uiteraard de goedkeuring van Zijne Majesteit de Koning.
Per 1 juli krijgt de burgemeester eervol ontslag. Bij de gemeenteraadsverkiezing die op 8 juni wordt gehouden, worden dezelfde raadsleden, die eerder officieel hun ontslag hebben ingediend, weer herkozen.
Als opvolger van Zaalberg wordt per 1 juli tot burgemeester van Castricum benoemd Carel Hendrik Moens, geboren in Kampen en op dat moment nog ongehuwd en wonende in Brummen (Gld.). Hij neemt zijn intrek in de woning van hoofdonderwijzer Ludewig.
In zijn afscheidsbrief aan de raadsleden wenst Hermanus Zaalberg zijn opvolger een betere toekomst toe; verder schrijft hij: “Moge meerdere eerbied voor de wetten en eene hoogere achting voor het Hoofd der Gemeente U voortaan bezielen, dan eerst zult gij U Mijne heeren! over uw gehouden gedrag jegens mij vernederen. Dan eerst zult gij de belangen van de Gemeente beter behartigen, dan gij tot hiertoe deed. Ik veroordeel U niet – God oordeele tusschen U en mij. Hij behoedde verder de Gemeente van Castricum, die ik reeds lief had gekregen en die betere Raadsleden waardig is”.
Dieper liggende oorzaken
De aanleiding voor het vertrek van Hermanus Zaalberg is de gang van zaken rond het stationsplein. De oorzaak ligt echter naar mijn idee veel dieper. Zaalberg is een man die zeer veel waarde hecht aan eerlijkheid, orde, gezag en naleving van de wet. Wij komen dat niet alleen in zijn handelwijze tegen, maar ook in zijn brieven aan enkele inwoners. Zo schrijft hij onder andere: “de burgemeester van Castricum zal zooveel in zijn vermogen is waken dat de gemeentenaren zich aan wet en orde gewennen” en een andere keer “om te waarderen dat de Burgemeester de wet en de orde weet te handhaven en te handelen in de moeilijkste gevaren, al is het ook dat hij schijnbaar alleen staat. Met God in het oog, met de wet in de hand en een rein hart trotseer ik alles en allen”.
Door zijn rechtlijnigheid en scherpslijperij maakt hij zich niet bepaald geliefd. Bij meerdere inwoners heeft hij de grenzen van hun eigendommen weer naar de oorspronkelijke toestand laten brengen, waardoor de wegen en sloten verbreed konden worden. Door beheer en administratie van gemeente, armbestuur en Castricummer polder drastisch te reorganiseren heeft hij veel tegenstand moeten overwinnen. We zien zijn dalende populariteit weerspiegeld in de stemmingen in de gemeenteraad over een vergoeding van zijn reiskosten, die hij als secretaris maakt tussen zijn woonplaats Heemskerk en Castricum. Op 16 september 1868 wordt na zijn benoeming een vergoeding van 50 gulden per jaar door de raad voor 1869 goedgekeurd. Bij zijn verzoek op 17 februari 1869 om over het afgelopen jaar de vergoeding te ontvangen, staken de stemmen; bij een herstemming op 21 april wordt zijn verzoek afgestemd met 2 voor en 4 stemmen tegen.
Waarschijnlijk heeft ook wethouder Cornelis Mooij, die zelf ook begin 1868 had gesolliciteerd naar de opengevallen burgemeesterszetel, een belangrijke rol gespeeld in het vertrek van Zaalberg. De samenwerking tussen Mooij en de burgemeester is uitermate slecht. De handelingen van de wethouder worden door de burgemeester in een aantal brieven aan de wethouder, telkens afgekeurd.
In de raadsvergadering van 10 mei 1869 komt dit meer in de openbaarheid bij de behandeling van de sollicitanten voor de post van hulponderwijzer, waarbij wethouder en burgemeester over de gevolgde procedure lijnrecht tegenover elkaar staan.
Ook de verpachting van het viswater van de Castricummerpolder, welke door de wethouder wordt gepacht en die hij nu opnieuw voor de komende periode wil pachten tegen een onderhands vastgesteld bedrag, wil de burgemeester in het openbaar aan de hoogste bieder verpachten.
Mooij en Rommel moeten we als de initiatiefnemers zien om als raad collectief ontslag te nemen.
Burgemeester van Heemskerk
Hermanus Zaalberg is vanaf dezelfde datum op 21 januari 1868 ook tot burgemeester van Heemskerk benoemd. Ook hier blijkt al spoedig dat hij zijn ambt met nauwgezetheid wil vervullen en zich strikt aan de wet wenst te houden. In een plattelands-
Jaarboek 5, pagina 26
gemeente als toen ook Heemskerk was (ca. 1300 inwoners) levert het stipt naleven van de vele wetten vaak ernstige conflicten op. In het eerste jaar van zijn ambtsvervulling schrijft Zaalberg dat hij zeer veel te strijden heeft tegen de opvatting van de “eigenzinnige, onverzettelijke, stijve en baatzuchtige gemeentenaren, wier antwoord is: ” We zijn het altijd zoo gewend geweest”.
Ook hier zet hij krachtig door met het in het leven roepen van de vereiste verordeningen; hierbij komt het nog al eens tot onaangenaamheden, die aanleiding vormen van klachten door enkele ingezetenen bij de Commissaris van de Koning.
Binnen het eerste jaar worden maar liefst acht keer klachten tegen hem geuit. De oppositie tegen hem is algemeen. Zaalberg gaat echter voor niemand opzij, niet voor de gewone man, noch voor de kasteelheren. Geleidelijk aan echter gaat men Zaalberg waarderen om zijn grote inzet voor de belangen van de gemeente. Vooral op het gebied van de wegen heeft hij veel vooruitgang geboekt. Met algemene stemmen wordt hij daarom in 1878 ook voorgedragen voor zijn herbenoeming. Tijdgenoten hebben hem de baanbreker genoemd van alles wat Heemskerk tot heil en welvaart heeft gestrekt en de toenmalige pastoor zei in 1879 van hem “dat hij nog lang roemrijk genoemd worde”.

Beijerlust
Hermanus Zaalberg woont in Beijerlust, een mooie hofstede aan de Hoflanderweg te Heemskerk. In augustus 1868 heeft hij deze buitenplaats gekocht van de erven Deutz van Assendelft. Hij heeft hier de gemeentesecretarie van Heemskerk ondergebracht. Wegens te eenzaam verblijf (de kastelen Marquette en Assumburg waren reeds geruime tijd niet bewoond) vraagt hij in 1875 aan de Commissaris van de Koning toestemming om voortaan in Beverwijk te mogen wonen.
Na toestemming laat hij de buitenplaats in 1876 slopen en laat een nieuw dubbel herenhuis “Beijerlust” bouwen aan de Velserweg te Beverwijk. Dit pand staat hier nog en kijkt uit op het stationsplein te Beverwijk; de naam Beijerlust prijkt nog op de voorgevel – het is nu een beschermd monument.
Op 18 april 1884 overlijdt op bijna 72-jarige leeftijd Hermanus Zaalberg in zijn woonplaats Beverwijk. Tot zijn onverwachte overlijden blijft hij burgemeester van Heemskerk; hij laat bij zijn overlijden 7 dochters na. Hier volgen nog enkele familiegegevens.
Genealogie
Hermanus Zaalberg, geboren te Leiden op 17 mei 1812, overleden te Beverwijk op 18 april 1884, zoon van Johannes Cornelis Zaalberg en Maria Brouwer. Hij trouwt te Leiden op 20 mei 1835 met Elisabeth Hendrica Kiewit, geboren te Leiden op 7 maart 1811, overleden te Beverwijk op 13 juli 1886, dochter van Johannes Hendrik Kiewit en Elsje Altenhove.
Kinderen uit hun huwelijk:
- Elsje Zaalberg, geb. te Leiden op 11 aug. 1837, gehuwd aldaar op 18 dec. 1861 met Albertus Samuel Carpentier Alting, predikant.
- Maria Zaalberg, geb. te Leiden op 5 juni 1840, overleden te Beverwijk op 30 dec. 1917, gehuwd te Deventer op 31 aug. 1860 met Hendrik Vervoort, koopman.
- Hendrina Hermina Zaalberg, geb. te Leiden op 1 april 1842, ongehuwd te Beverwijk overleden op 27 nov. 1915.
- Carolina Maria Elisabeth Zaalberg, geb. te Leiden op 2 jan. 1844, gehuwd aldaar op 26 sept. 1866 met Doctor Louis Charles Levoir, hoogleraar aan de Polytechn. School te Delft nu T.H.).
- Hermanus Zaalberg, geb. te Leiden op 18 dec. 1845 en overleden op 1 okt. 1846.
- Elisabeth Henrica Zaalberg, geb. te Leiden op 15 juni 1847, ongehuwd te Beverwijk overleden op 9 juli 1910.
- Gerardina Wilhelmina Zaalberg, geb. te Leiden op 24 febr. 1849, gehuwd te Heemskerk op 20 febr. 1873 met Meindert Bokma de Boer, wijnhandelaar.
- Susanna Jacoba Zaalberg, geb. te Leiden op 9 sept. 1854, ongehuwd te Beverwijk overleden op 31 maart 1945.
Slotwoord
Hermanus Zaalberg heeft als burgemeester van Castricum de kortste ambtstermijn gekend. Als oorspronkelijk fabrikant en stedeling is hij voor het dorpse Castricum een buitenstaander, dat nog wordt versterkt door het feit dat hij in Heemskerk woont. Zaalberg heeft zich met veel voortvarendheid gestort op de volgens hem hier heersende wantoestanden in de gemeentelijke administratie.
Hoge eisen stelt hij aan de stipte naleving van de wetten en verordeningen. Dit brengt hem weldra in conflict met de kleine Castricumse gemeenschap, die het niet zo streng gewend is. Hoewel Zaalberg het zeer goed bedoelt, een integer mens is en zich inzet voor het welzijn van de ingezetenen leidt zijn scherpslijperij tot zoveel weerstanden, dat een onenigheid rond de afsluiting van het stationsterrein reeds voldoende is voor de gemeenteraad om zonder uitzondering hun ontslag te nemen en daarmee Zaalberg tot aftreden te dwingen. Dit een voor die tijd unieke gebeurtenis mogen we zeker ook achteraf betreuren. Hermanus Zaalberg was een krachtige persoonlijkheid die in dezelfde periode als burgemeester van Heemskerk ook in het begin veel oppositie tegen zich heeft gehad, maar door zijn grote inzet zich zeer verdienstelijk voor de gemeente heeft gemaakt en tenslotte vele vrienden kende en algemeen werd gewaardeerd.
S.P.A. Zuurbier
Bronnen:
- Raadsnotulen, correspondentie gemeente Castricum periode 1868-1869, aanwezig in het streekarchief te Alkmaar.
- Doop en trouwregisters, bevolkingsregisters en burgelijke stand van Leiden, aanwezig in het gemeentearchief Leiden.
- Archief van het Huiszittenhuis – gemeente archief Leiden.
- Leidse wevers onder Gaslicht, Leiden, juli 1952. Boek uitgegeven in opdracht van de N.V. Koninklijke Nederlandse Fabriek van Wollen Dekens v/h J.C. Zaalberg en Zoon – door Mr. A.J. Backer.
- Het Leidsche Initiatief tot beperking van Kinderarbeid in Fabrieken, Leidsch Jaarboekje, 1939.
- Kinderarbeid in Nederland, 1500-1874 door J.C. Vleggert, Assen 1964.
- Thorbecke en het Leidsche huiszittenhuis, Leidsch Jaarboekje, 1932-33.
- Handschrift van H. van Benthem betreffende Heemskerk.
- Gegevens van J. Schoen en G.J. van Wijk te Heemskerk.
- Verschenen jaarboekartikelen over burgemeesters:
- Boreel van Hogelanden, Jacob (burgemeester 1877-1888)
- Kieft, Pieter (burgemeester 1813-1836)
- Lommen, Piet (burgemeester 1918-1936)
- Nuhout van der Veen, Joachim (schout 1780-1814)
- Quack, Jan de (burgemeester 1837-1852)
- Rendorp, Jacob (burgemeester 1852-1868)
- Sloet, Constant (burgemeester 1937-1945)
- Smeets, Corneille (burgemeester 1945-1968)
- Zaalberg, Hermanus (burgemeester 1868-1869)