Niets uit deze publicatie mag worden overgenomen zonder toestemming van de Stichting Werkgroep Oud-Castricum.
Jaarboek 25, pagina 4
Bedolven en vervlogen: westelijk Castricum onder het stuifzand
Inleiding
Op het grondgebied van Castricum zijn verschillende nederzettingen, landbouwgebieden of bewoningsconcentraties in de Middeleeuwen door duinzand overstoven geraakt en op die manier van de kaart verdwenen. We weten dus heel weinig van deze nederzettingen, behalve dat ze bestaan hebben en wanneer ze voor het laatst worden genoemd. Restanten van deze oude bewoning, maar ook restanten van menselijke aanwezigheid, waarvan we niet eens schriftelijke bronnen hebben, liggen nog steeds onder het zand van de duinen en zijn onttrokken aan het oog van de mens van nu. Uit oude geschriften weten we vaak alleen enkele plaatsnamen en zeer globaal de ligging van nederzettingen.
Onlangs had de Werkgroep Oud-Castricum een unieke kans om het deksel van deze fascinerende doos een klein stukje op te lichten. Informatie over oude bewoningsresten is verzameld tijdens onderzoek in de bodem van de duinen, in het najaar van 2001 tot aan het voorjaar van 2002. Daarbij zijn op het grondgebied van Castricum op diverse plaatsen sporen van vroegere, menselijke aanwezigheid aangetroffen. Nagenoeg overal in het duin is in het verleden gewoond en/of gewerkt. Het duin is nu beschermd gebied waar niet gegraven, gekapt en gejaagd mag worden, maar dat is in het verleden eigenlijk nooit zo geweest. Wat is eigenlijk nog ‘natuurlijk’ in de duinen.
Een gat in het duinzand
November 2001. Het is winderig en droog weer, niet koud. Ergens in de Castricummer duinen, op de plaats waar ooit het landschappelijk nogal storende, bakstenen gebouwtje van secundair pompstation E heeft gestaan, bevindt zich een groot gat in de grond. Een restant puin en betonijzer bevindt zich nog onderin het gat dat een meter of zes diep is. Op maaiveldniveau is het gat een meter of dertig in het vierkant. Met vier schuine wanden loopt het gat taps toe naar een bodem van enkele vierkante meters; een omgekeerde piramidevorm. Beneden in het gat staat een graafmachine te draaien. Via drainagepijpen worden grote hoeveelheden grondwater weggepompt, waardoor de bodem van het gat droog blijft. Tegen een van de wanden in het duinzand werkt een klein groepje mensen. Voor de toevallige passant die, afgekomen op het ronkende geluid van de kraan, een blik over de rand van het gat werpt, is het onduidelijk wat ze doen. Zonder tekst en uitleg is de genoemde wandelaar geneigd snel door te lopen, op zoek naar rust, stilte en een ongehavend stuk duin.
Toch is hetgeen de onderzoekers in het gat doen spectaculair werk te noemen. Ze zijn zo’n 1300 jaar terug in de tijd gestapt en peuteren gebruiksvoorwerpen uit de bodem die door mensen gemaakt zijn, die waarschijnlijk nog geloofden in Donar en Wodan en niet in Christus. Mensen, wier leven in nagenoeg alle opzichten sterk verschilde met dat van ons. Mensen die de wereld en hun leven zagen op een manier die wij ons helemaal niet kunnen voorstellen. Van hun taal is het Nederlands een achterkleinkind. Onder het duinzand liggen landschappen, voorwerpen en mensen van wie de gedachten voor de Nederlander van 2002 grotendeels een gesloten boek vormen. Met dit gat worden er een paar zinnen uit dat boek zichtbaar en met wat goede wil ook leesbaar. Eén dag slechts mag het onderzoek duren, dan wordt het gat in het duin weer dichtgeschoven en het boek gesloten. Reden temeer om de ‘enkele regels’ geconcentreerd te lezen en er zo veel mogelijk informatie uit te destilleren.
Mistige tijden zorgvuldig opgeborgen
In de afgelopen winter en het daaropvolgende voorjaar heeft het Provinciaal Waterleidingsbedrijf (PWN) een achttal secundaire pompstations uit het duin verwijderd, omdat die met de nieuwe waterwintechnieken overbodig zijn geworden. Bij de sloop van secundair pompstation E – aan de Noorderstraat nabij de Van Oldenborghweg in de duinen van Bakkum – zijn bewoningsresten gevonden van een nederzetting uit de zevende, en misschien het begin van de achtste eeuw na Christus.
Bij de sloop van secundair G – nabij de kruising van de Bredeweg en de Johanna’s weg – bij de Brabantse Landbouw is een akker en aardewerk uit de vroege achtste eeuw gevonden. Op andere plekken zijn vondsten gedaan uit de Midden-IJzertijd (circa 300 voor Christus) en de Romeinse tijd (tussen 0 en 400 na Christus). De zevende en achtste eeuw zijn wetenschappelijk gezien heel interessant. In de eeuwen daarvoor, in de vijfde en zesde eeuw, woonde er namelijk naar alle waarschijnlijkheid bijna geen mens in ons kustgebied en na de achtste eeuw is dit gebied vermoedelijk overstoven met duinzand.
Uit een paar geschreven bronnen weten we dat deze mensen ‘Friezen’ werden genoemd. Deze Friezen vormden samen één, of enkele ‘koninkrijken’, waarmee de Frankische machthebbers (de voorgangers van Karel de Grote) in het huidige Frankrijk en België het eeuwenlang aan de stok hebben gehad. Waar deze Friezen, die de kuststreek in de zevende eeuw bevolkten, vandaan kwamen, weten we niet precies. Als het gaat om de vroege perioden van onze geschiedenis, haasten de meeste schrijvers zich langs alle mistige en onbekende eeuwen. Over het Romeinse rijk in het zuiden van ons land, zo tussen de jaren 0 en 400, kunnen we het een en ander in onze geschiedenisboekjes lezen, maar daarna wordt het vaak pas weer interessant in de Gouden Eeuw, als de Hollanders de wereld rondzeilen op zoek naar handelswaar. Toch is er in de Noord-Hollandse bodem veel bewaard gebleven dat ons veel zou kunnen vertellen over de rijke geschiedenis van onder anderen de Friezen.
Het ‘gat’ tussen 400 en 600 na Christus
De duinen zoals we die nu kennen van een wandeling of fietstocht, bestaan uit een dikke laag stuifzand waarop bossen en struiken groeien. Deze laag stuifzand noemen we de ‘Jonge duinen’. Het meeste daarvan ligt er nog maar een jaar of duizend, hetgeen geologisch gezien zeer kort is. Voordat de jonge duinen er waren, zag deze omgeving er heel anders uit. Zoals in het jaarboekje van 2001 wordt uiteengezet, lag hier tot rond het jaar 0 de monding van het Oer-IJ, dat zich tussen de strandwallen, oude kustlijnen, slingerde naar zee.
Toen de monding zich sloot, werd in verschillende fases het duinlandschap opgebouwd uit stuifzand dat bovenop de Oer-IJ delta en de Oude duinen (de meest westelijke strandwal) werd neergelegd. Vanaf ongeveer het jaar 750 begon het stuiven. Gebleken is dat in de eeuwen daarna de mens door het stuifzand uit de duinen verdreven werd. Daarvoor, ongeveer tussen 300 en 750, werd het duingebied in wisselende intensiteit gebruikt voor akkerbouw en beweiding van het vee en er werd vrijwel zeker ook gewoond.
Nu, bij dit onderzoek naar de pompstations, hebben we een zeldzaam kijkje kunnen nemen onder het duin. Zijn we met deze acht ‘kijkgaatjes’ wijzer geworden? Hoewel een groot deel van het verzamelde materiaal nog niet is geanalyseerd, kunnen we een aantal voorlopige uitspraken doen. Het antwoord op de vraag is ‘ja’, wijzer zijn we geworden, maar nog niet echt wijs. Daarvoor zijn de kijkgaatjes veel te klein.
Jaarboek 25, pagina 5
We hebben niet toevallig, door een miraculeuze vondst, kunnen achterhalen of er in de vijfde of zesde eeuw in de duinen is gewoond. Misschien levert de (nog niet afgeronde) analyse van de bodemmonsters nog wat informatie op. Wat we in elk geval wel voorzichtig kunnen zeggen is het volgende: vanaf het ontstaan van de duinen is de mens vrijwel continu (zij het met variërende intensiteit) in het landschap aanwezig geweest: misschien met uitzondering van de periode van 400 tot 600 na Christus.
De vondsten
Bij elk pompstation dat werd gesloopt, is zand met een kraan weggehaald tot de ongestoorde bodem weer zichtbaar werd. Vervolgens zijn de wanden van het gat netjes recht afgestoken, zodat een fraaie doorsnede van de bodem zichtbaar werd. De bodemlagen zijn vervolgens nauwgezet bekeken, er zijn vondsten verzameld en er zijn monsters genomen voor nadere analyse. Alle bodemlagen, verkleuringen en structuren zijn onderzocht: opgemeten, gefotografeerd en getekend. Aan de structuren in de bodem is veel te zien over de geschiedenis. Er is te zien wat voor plantengroei er in het verleden op die bewuste plaats is geweest, hoe nat of droog het was, maar ook of er mensen zijn geweest die de grond bewerkt hebben. Uit de aanwezigheid van donkere lagen kan worden afgeleid dat er natte periodes zijn geweest, waarin planten in een nat milieu hebben gegroeid. De mens vestigde zich meestal niet in de natste gebieden, maar meestal ook niet ver van water af. Daar waar plantenresten (humus) in de bodem zitten, waren de condities voor landbouw meestal relatief goed. Daar waar de humus lange tijd op een gelijkmatige manier door de zandbodem werd gemengd, bijvoorbeeld bij ploegen of spitten van een akker, ontstaat een goed herkenbare, meestal lichtgrijze band in de bodem.
Bij het afschrapen van de ongestoorde bodem worden soms ook voorwerpen uit de betreffende periodes gevonden. Meestal gaat het om aardewerk (scherven), maar soms ook om botmateriaal of primitieve gebruiksvoorwerpen. De scherven geven vrij nauwkeurige informatie over de ouderdom van de laag en ook de cultuur van de bewoners van de regio. Bij het onderzoek naar de pompstations zijn op bijna alle onderzochte locaties sporen van grondbewerking gevonden, en op de meeste plaatsen ook aardewerk. Dit aardewerk gaf direct een beeld van de bodemopbouw en ouderdom van de diverse waarneembare lagen. De verzamelde bodemmonsters worden in het laboratorium onderzocht op twee zaken.Ten eerste kunnen bepaalde monsters gedateerd worden, er kan dus worden bepaald hoe oud ze zijn. Daarnaast kan met behulp van bodemmonsters worden bekeken welke planten er in bepaalde periodes groeiden. Hieraan kan men onder andere zien of een gebied toentertijd nat of droog was, of er zout of zoet water was en of er cultuurgewassen (bijvoorbeeld granen) in de omgeving verbouwd werden.
Arem
Arem is grotendeels een mysterie. Het heeft bestaan, maar niemand weet hoe groot het was, wanneer het ontstond, waar het precies lag en hoe en wanneer het ten onder is gegaan. Vermoedelijk is het bedolven onder duinzand. Plaatsnaamdeskundige Rob Rentenaar schrijft erover:
“(Arem) wordt verschillende keren in de bronnen genoemd. Zowel de graaf als particulieren schonken er grond aan het klooster van Egmond. In de manier waarop aan de abdij geschonken goederen gelokaliseerd worden, onderscheidt Arem zich niet van andere nederzettingen in dit gebied. Ook wat naam betreft steekt Arem niet tegen zijn omgeving af. (…) Waarschijnlijk hebben we met een ‘heem’-naam, samengesteld met ‘haru’ (‘zandige heuvelrug’) te doen.”
Rentenaar vervolgt verderop in het artikel;
“We hebben nu gezien dat Arem zich zowel qua structuur als qua naam in de vroege Middeleeuwen niet wezenlijk van zijn omgeving onderscheidde. Is het dan niet het waarschijnlijkst dat het ook anderszins als nederzetting het meest op de omringende plaatsen leek? De verschillen ontstonden pas later, in de loop van de elfde of twaalfde eeuw. Waarschijnlijk lag de woonkern Arem ten zuiden van het oorspronkelijke Egmond (ongeveer rond de huidige Adelbertusput), ten zuidwesten van Hallem, dat later Egmond (dit is Egmond-Binnen) zou heten, en ten noordwesten van Bakkum. Door de overstuivingen, die eerder ter sprake gekomen zijn, begon deze nederzetting aangetast te raken. De bouwlanden werden langzamerhand opgegeven en de bevolking vestigde zich in oostelijker gelegen plaatsen. Dit proces heeft nog tot na de twaalfde eeuw voortgeduurd. Terwijl Rinnegom, Egmond en Bakkum zich ontwikkelden, ging Arem steeds meer achteruit.”
De plaats die door Rentenaar wordt genoemd, valt opmerkelijk precies samen met de locatie van secundair E en de nabijgelegen ‘Wei van Brasser’, waar niet lang geleden ook grote hoeveelheden aardewerkscherven zijn gevonden. Tijdens het natuurontwikkelingsproject ‘de Wei van Brasser’ is door het PWN (Waterleidingbedrijf Noord-Holland) namelijk de toplaag van een oude akker in de duinen verwijderd, waarna een natuurlijk-ogend reliëf in het duinzand is gegraven. Onder meer twee poelen voor amfibieën zijn gegraven. Ruim een jaar na de uitvoering van dit werk werden aardewerkscherven gevonden. De scherven zijn aan de oppervlakte verzameld, hetgeen betekent dat niet onomstotelijk vaststaat dat de scherven afkomstig zijn van de vindplaats.
Toch zijn er goede redenen om aan te nemen dat dit wel het geval is. Een ter plaatse uitgevoerd booronderzoek leverde een forse (vermoedelijke) cultuurlaag op, circa 1,70 meter boven NAP (Nieuw Amsterdams Peil). Dit strookte perfect met de cultuurlaag en scherven die bij de sloop van secundair E is gevonden. Als deze twee cultuurlagen aan elkaar vast zitten, hebben we met een forse 7e eeuwse nederzetting te maken, want deze plekken liggen bijna 300 meter uit elkaar.
Maar is dit nu Arem? Waarschijnlijk is dat te kort door de bocht. We moeten ons realiseren dat er tussen de vroege achtste eeuw (de jongste scherven die werden gevonden waren zo oud) en de eerste schriftelijke vermelding van Arem zo’n 300 jaar gaapt. Is het materiaal van de ‘Wei van Brasser’ en secundair E dus toch geen schim van Arem, maar heeft er verder oostelijk een buurtschap gelegen dat deze naam droeg? Of is het gevonden materiaal een schim van een oudere fase van Arem, dat door het zand steeds verder naar het oosten werd geduwd?
Jaarboek 25, pagina 6
Jaarboek 25, pagina 7
Rentenaar: “De grens tussen Egmond en het ten zuiden daarvan gelegen Bakkum lag nu duidelijk vast. Dit had wel tot gevolg dat de naam Arem geheel buiten gebruik raakte. De gronden van deze nederzetting die nog niet overstoven waren, werden voortaan respectievelijk tot de banne Bakkum of de banne Egmond gerekend.”
Wie weet treedt Arem ooit geheel uit de duisternis van het verleden, maar misschien ook niet. Arem blijft vooralsnog een mysterie.
Rob van Eerden
Bronnen:
- Beentjes, Rob, Jan de Koning, Nabij de monding van het voormalige Oer-IJ, Westerheem 2, 2000.
- Cock, J.K. de, Bijdrage tot de historische geografie van Kennemerland in de middeleeuwen op fysisch-geografische grondslag, Groningen 1965.
- Deelen, D. van, Bij de oude nederzetting te Castricum, Westerheem 3, 1954.
- Deelen, D. van, Middeleeuws akkerland onder de Castricummer duinen. Westerheem 6, 1963.
- Heidinga, H.A., Frisia in het first Millenium. An outline, Utrecht, 1997.
- Mooij, E., De onderkant van Castricum, ‘Op zoek naar Castricums verleden’, Schoorl, 1992.
- Rentenaar, R., Topografische structuur en toponomische ontwikkelingen in middeleeuws Egmond, Naamkunde 1969.