Niets uit deze publicatie mag worden overgenomen zonder toestemming van de Stichting Werkgroep Oud-Castricum.
Jaarboek 28, pagina 11
De weg naar Beverwijk verlegd in 1785
De Oude Haarlemmerweg was voor de aanleg van de Beverwijkerstraatweg in 1820 de doorgaande weg tussen Haarlem en Alkmaar. Deze verbinding was eeuwenlang de enige route over land naar het noorden van Noord-Holland. Beverwijk lag aan het Wijkermeer dat bij Amsterdam overging in de Zuiderzee. De weg liep vanaf Haarlem via de smalle landengte ‘Holland op zijn smalst’ bij Beverwijk langs de binnenduinen naar Castricum en vervolgens meer oostelijk via Limmen naar Alkmaar.
Het goed begaanbaar zijn van deze hoofdweg leverde in Castricum telkens veel problemen op en was een doorn in het oog van de Alkmaarse bestuurders. De hoofdweg, in die tijd nog een zandweg, liep vanaf Heemskerk komende even voorbij de gemeentegrens met Castricum dicht langs een rij relatief hoge en onbegroeide duinen. Door zandverstuiving was de weg dikwijls onbegaanbaar.
Toen hier regelmatig de postkoets en andere rijtuigen kwamen vast te zitten en er zelfs koetsen omsloegen, is het stadsbestuur van Alkmaar tot actie overgegaan. De bestuurders dienden een plan in bij de landsregering om dit weggedeelte meer naar het oosten te verleggen. Het kostte veel tijd om de politiek achter dit plan te krijgen. Uiteindelijk werd de wegverlegging in 1785 onder leiding van onze schout Joachim Nuhout van der Veen gerealiseerd.
Met de postkoets van Haarlem naar Alkmaar
In de achttiende eeuw ging het belangrijkste vervoer over het water met beurtschepen en trekschuiten. Vervoer over de weg met een postkoets of diligence was kostbaar en niet erg comfortabel, maar tussen Haarlem en Alkmaar stonden er weinig andere vervoersmogelijkheden open. Omdat enige vering bij de koetsen ontbrak, werden de reizigers in de meer dan vijf uur durende rit van Haarlem naar Alkmaar dan ook goed door elkaar geschud. Schrijver Hildebrand beschrijft in zijn Camera Obscura de reis per koets als volgt:
“Maar velen koetsiers zetten ons in een schokkende, nauwe, dreunende, vuile, tochtige, harde, tuitelige doos, een soort van grote rammelende builkist op vier wielen; in de ene hebben we geen plaats voor onze dijen, in de andere geen ruimte voor onze knieën; uit deze komen we met bevroren tenen, uit de andere met een stijve nek; wij rijden ons ziek, wij rijden ons hoofdpijn, wij rijden ons dóór; wij menen gek te worden van het gesnor aan onze oren en ’t gedender aan onze voeten. En dikwijls denken wij er, onder het dooreenwerpen onzer ingewanden, met bekommering aan, wat gelukkiger zijn zou, dood of levend er uit te komen!”
De postkoetsen hadden een vaste dienstregeling en vertrokken vanaf een vast vertrekpunt tegelijkertijd iedere ochtend om half negen precies, zowel uit Haarlem als uit Alkmaar. Onderweg stopte de koetsier bij verschillende haltes of posten, vandaar dat het rijtuig ‘postkoets’ heette.
Halverwege de route lag een post bij Noorddorp onder Heemskerk. Het huis op deze plaats aan de Rijksstraatweg heet nu nog ‘Halfweg’. Hier werden de paarden gewisseld en wachtte de Haarlemse postkoets op die uit Alkmaar of omgekeerd. Als de andere koets was gearriveerd, stapten de passagiers over.
Daarna reden de beide koetsiers ieder naar hun eigen stad terug om, als het volgens schema verliep, om kwart voor twee weer bij het vertrekpunt terug te keren. In de postkoets stonden twee bankjes tegenover elkaar.
Het vervoer met de postkoets was een dure aangelegenheid. Passagiers die met hun rug naar de koetsier zaten en dus achteruit reden, moesten 1 gulden en 16 stuivers voor een rit betalen; zij die vooruit reden, moesten zes stuivers meer betalen.
Klachten van het stadsbestuur van Alkmaar
Op 24 mei 1782 hadden de ‘Heeren Burgemeesteren van Alkmaar’ een verzoek gericht aan de Gecommitteerde Raden in West-Friesland en het Noorderkwartier. Zij vroegen om de doorgaande weg te Castricum, toen genoemd’ de Castricummer weg’, te verbeteren en om voorzieningen te treffen om het stuiven van het Noorddorper duin tegen te gaan.
De Gecommitteerde Raden (verder afgekort tot GR) vormden in de periode 1574-1795 het bestuur van het overgrote deel van Noord-Holland, dat zetelde in Hoorn. Dit bestuur is het beste te vergelijken met het provinciale bestuur. Vervolgens stuurde GR de klachten van Alkmaar door naar mr. Joachim Nuhout van der Veen, schout en secretaris van Castricum. Nuhout van der Veen vond de klachten niet terecht, maar merkte vervolgens op dat de overstuiving zo ernstig was dat het onmogelijk was om de weg ‘passabel’ te houden.
Op 6 augustus van datzelfde jaar schreef het stadsbestuur van Alkmaar opnieuw aan GR en stelde dat het weggedeelte tussen Castricum en Noorddorp (gemeente Heemskerk) zo slecht was, dat als er voor de winter niets gebeurde de bereikbaarheid van Alkmaar-Haarlem zeer lastig zou kunnen worden. Op 1 oktober 1782 drong het opnieuw aan op spoed in verband met de naderende winter.
Weg door het bos van de heer Deutz van Assendelft
In datzelfde jaar 1782 is er contact tussen de heer Geelvinck, de ambachtsheer van Castricum, en de heer Deutz van Assendelft, schepen van Amsterdam en eigenaar van bospercelen land die gelegen zijn in Castricum en die grenzen aan het ondergestoven gedeelte van de hoofdweg. Als mogelijke oplossing wordt een verlegging van de
Jaarboek 28, pagina 12
hoofdweg door het bos van de heer Deutz genoemd. Het daar al lopende voetpad zou dan als rijweg geschikt moeten worden gemaakt.
Deutz is hiertoe voorlopig niet bereid. Hij vindt dat de overstuiving veroorzaakt wordt door het achterwege blijven van het beplanten van het duin met stro en helm.
In een brief van 9 oktober 1782 aan GR legt Deutz de schuld van het overstuiven volledig bij Schout en Regenten van Castricum: “Dat men uijt loutere agteloosheijd, waar de voorige Schout Tempelaar in heeft uitgemunt, liever de landerijen en Postweg zal laaten onderstuiven dan om de noodige orders te geeven om zulks voor te komen. Waarlik niemand; en evenwel is de zaak zo gebeurd; geen jaar is er bijna voorbijgegaan, of ik heb moeten, zo ik mijne boschen niet in Duijn wilde zien veranderen, op mijne kosten dezelve voorkant, die Schout en Schepenen op ’s Lands kosten hadden kunnen doen voorzien, met stroo en helm beplanten’.
Deutz is bereid om de weg te handhaven, zoals die nu al in ’t bos zelf is ingereden en zal deze op zijn kosten bruikbaar maken. Hij stelt echter als voorwaarde dat het bestuur van Castricum (Schout en Schepenen) zijn gedeelte van de duinen aan de voorkant moet beplanten en erop moet toezien dat de burgers hun gedeelte beplanten. Deze voorwaarden zijn gegeven de toestand niet uitvoerbaar. GR richt echter een verzoek aan de bestuurders van Castricum om overeenkomstig de oplossing van Deutz te handelen.
Schout Nuhout van der Veen antwoordt hierop: “Het doet ons leed dat U Ed. Mog. van ons vorderen de prestatie van iets waar aan nog wij, nog iemand ter wereld kan voldoen om namelijk de weg in het duyn tot passagie bequaam te maaken. Wij vertrouwen dat U Ed. Mog. bij onderzoek zullen bevinden dat wij onze wegen tegenwoordig zeer wel onderhouden, namelijk zonder gaten en hier toe zijn wij verpligt, dog het is ons volstrekt onmogelijk om het overstuijven der duijnen te kunnen beletten, waaromme wij ook begrijpen dat zodanig iets geensins voor Rekening van een arm dorp kan koomen, maar voor het geheele land loopt en wij hebben alle moeyte aangewend om te zien of er mogelijkheid was om de weg te verleggen door de daar naast aangeleegen bossen …”
Onderzoek door landmeter Tromp in 1782
Met de brief van de schout is er een patstelling ontstaan en GR vraagt aan landmeter W. Tromp uit Alkmaar een onderzoek uit te voeren naar de toestand van de Postweg in de duinen van Castricum.
In november 1782 komt landmeter Tromp met zijn bevindingen: “De weg gedurende dit lange regenachtige seizoen zoude kunnen worden gepasseerd en gebruikt dog ondertussen bij ’t aanstaande somer zaijsoen door ’t continue afglijdende zand van de duijnen door beplanting met stroo en helm niet kan worden geconserveert en het dus aan mij is voorgekomen omme dat gedeelte wegh aan de duinkant te verleggen en voegen als bij de hier bij overgelegde aftekening gecouleurt werd aangeweesen en te verlengen met de ordinairis weg van C. tot aan het oosteijnde van seker hout bosch aan den Heere Jan Deutz toebehoorende waarin bereets een vrij voet of kerkpad gelegen is, van 8 d 9 voeten en daarin nog te ontruijmen en uit te roeijen 5 a 6 stoelen hakhout tot genoegsame breete van een wegh voor dat gedeelte in gemelte bosch dus dat nog daar en boven zoude moeten worden gegraven een sloot tot watering van ’t zelve bosch ter wijtte van 6 a 7 voeten en lang ongeveer 60 rijnlandse roeden, dwars door ’t voorsz. bosch; dan nadien bezuijden aan belend dit bosch een wegh gaat mede bij aftekening geschetst ook van genoegsame breete en ongeveer lang 100 rijnlandsche roeden genaamd de Maarwegh en strekkende tot aan de banpaal van Castricum dog tans niet in dagelijks gebruik, zoude ook dat gedeelte de irregulier leggende en met gras bewasschen specie tonnen rond dienen geslegt te worden.” Met een kaartje schetst Tromp de bestaande wegen en geeft aan in kleur waar volgens hem de nieuwe weg zou moeten lopen.
Geen voortgang
Meerdere pogingen van Nuhout van der Veen om overleg te plegen met de heer Deutz hebben nog geen succes gehad, onder andere omdat Deutz zich voortdurend in Den Haag bevindt. Ook heeft hij
Jaarboek 28, pagina 13
geen antwoord gehad op zijn brief en Nuhout van der Veen acht het beter als GR zelf met Deutz over de weg overleg gaat voeren. Inmiddels is het eind 1782. Het blijft vervolgens lange tijd stil, totdat in september 1783 opnieuw de heren burgemeesters van Alkmaar van zich laten horen. Zij uiten aan GR hun grote ongenoegen dat er nog niets is gebeurd en vrezen de komende winter voor een moeilijke, zo niet gestrande passage.
Er volgt nogmaals een nadrukkelijk verzoek om de nodige maatregelen te nemen. GR vraagt om informatie bij de duinmeijer van de heer Deutz, die vanzelfsprekend hetzelfde standpunt uitdraagt als de heer waarvoor hij dient: de oorzaak is overstuiving ten gevolge van verzuimde beplanting.
Op 4 oktober daaropvolgend is er bij de gewraakte duinen een ontmoeting geweest van schout Nuhout van der Veen met de heer Deutz. De schout schrijft aan GR als resultaat van dit overleg dat de heer Deutz niet bereid is om iets van zijn bossen af te staan voor de aanleg van de nieuwe weg, tenzij vooraf de duinen naar behoren beplant worden, hij een behoorlijke vergoeding krijgt en de weg niet op de voorgestelde plaats wordt aangelegd, maar langs de voet van het duin, ongeveer ter plaatse waar de weg nu al loopt.
Tenslotte is besloten om de duinen die sterk overstuiven op te meten om daarna alle mogelijke middelen in te zetten om tot herstel hiervan te komen. Hiervoor wordt de hulp van GR ingeroepen.
Een nieuw uitgewerkt plan van Alkmaar tot verlegging van de weg
Er verstrijken weer vele maanden zonder enige voortgang, tot op 11 juni 1784 door de Heren Gedeputeerden der stad Alkmaar bij GR een compleet ‘Plan tot verlegging en verbeetering van de Publicqen Rijdweg onder de Bannen van Castricum en Heemskerk’ wordt ingebracht met het verzoek om dit plan zo spoedig mogelijk op ’s lands kosten ten uitvoer te brengen.
Het plan is gedetailleerd op een kaart ingetekend (zie afbeelding) en de kosten van de uitvoering zijn per wegdeel begroot. Op de kaart zijn bij de verschillende wegdelen letters geplaatst.
De verlegging begint bij A en loopt over een lengte van 80 roeden (1 roede=3,767 meter) tot de Maar- of Korendijk (letter E).
Vervolgens volgt de weg deze dijk over een lengte van 90 roeden tot F en wordt een nieuw stuk weg van 65 roeden lang aangelegd tot punt G op de Heemskerker of Maatweg toe (nu Noordermaatweg).
Dan volgt de nieuwe route over een lengte van 64 roeden deze weg om tenslotte bij D op de bestaande weg uit te komen.
Voor het geschikt maken als doorgaande rijweg moeten wegdelen nieuw worden aangelegd, bestaande wegdelen verbreed en verhoogd en gaten worden gedicht.
Van de bestaande weg is het gedeelte van B naar C ter lengte van 60 roeden door overstuiving van het duin bijna geheel onbruikbaar en in het gedeelte van C naar D met een lengte van circa 60 roeden zitten grote veengaten, die door het duinwater worden veroorzaakt en passage in de winter of in een nat seizoen gevaarlijk maken.
Het gedeelte van D naar H loopt onder langs ‘bewassen’ (begroeid) duin, is hier ter plaatse zeer breed, maar moet wel opgehoogd worden. Bij het maken van het plan heeft men veel ondersteuning gekregen van Nuhout van der Veen en men acht hem bij de uitvoering van dit plan zeer geschikt als opzichter; tegenwoordig zouden wij dit projectleider noemen.
Steun van de Staten van Holland
De kosten van de aanleg moeten worden betaald door de overheid en dus zal de uiteindelijke goedkeuring moeten worden gegeven door de Staten van Holland en West-Friesland. In de Staten hebben de verschillende steden een belangrijke stem.
Cornelis Deutz van Assendelft, gehuwd met Maria Deutz, die de eigendommen in Castricum en Heemskerk van de inmiddels overleden neef Jean Deutz heeft geërfd, heeft haar belangen bepleit in een brief van augustus 1784 aan de Vroedschap van Amsterdam. Deze Cornelis had hier meerdere bekenden, want hij was eerder ook zelf lid van de vroedschap geweest.
In november heeft een delegatie van de steden Amsterdam en Alkmaar ter plaatse een inspectie uitgevoerd. Dit heeft geleid tot een aanpassing van het plan om moeilijkheden over het eigendom van de heer Deutz te vermijden en de weg niet door het bos van Deutz aan te leggen, maar net iets oostelijk daarvan tot aan de Maar- of Korendijk. Deze aanpassing heeft geen effect op de kosten.
Ook de stad Delft doet mee aan de besluitvorming. In een brief van 26 maart 1785 aan GR meent zij dat de overstuiving het probleem
Jaarboek 28, pagina 14
is en dat als oorzaak het verzuimen van beplanting moet worden aangemerkt. Hiervoor geeft Delft de bestuurders van Castricum de schuld en vindt daarom dat de kosten niet door ‘het Gemeene Land’ (de overheid) moeten worden betaald. Delft zal uiteindelijk niet dwars liggen in de Staten van Holland. In een brief van ‘s-Gravenhage wordt nog eens de slechte toestand van de weg benadrukt en wordt gemeld dat er enige rijtuigen hebben omgelegen en andere hebben vastgezeten.
Nadat het aangepaste plan door GR is goedgekeurd, wordt dit plan tot verlegging en repareren van de openbare weg onder de Bannen (gemeenten) van Castricum en Heemskerk ter goedkeuring voorgelegd aan de Staten van Holland en West Friesland.
Op 1 juli 1785 worden de plannen door de Staten goedgekeurd en bovendien wordt het benodigde som geld daarvoor uit ’s Lands kas beschikbaar gesteld. De uitvoering van dit project valt verder onder de verantwoordelijkheid van GR en met het dagelijkse toezicht wordt, zoals eerder was voorgesteld, Nuhout van der Veen belast. De kosten zijn begroot op 4.529 gulden.
Voorbereidingen voor de aanleg van de weg
Ter voorbereiding van de aanbesteding van de aanleg worden bestek en voorwaarden in concept opgesteld door Nuhout van der Veen: de nieuwe weg zal beginnen bij de drie palen die staan in de bocht van de bestaande ‘Heerenweg’, zal gaan door vlak land over een lengte van circa 250 roeden en een breedte krijgen van 4 roeden (inclusief de sloten) naar de Maardijk. Daarna loopt deze vanaf een iets westelijker gelegen punt op deze dijk in oostelijke richting over een lengte van circa 70 roeden in Heemskerks grondgebied en ook door vlak land tot aan de Maatweg.
De aanbesteding wordt gedaan per strekkende roede in parken van 50 roeden. De weg moet egaal tonrond worden afgewerkt en heeft een breedte van twee roeden; aan weerszijden van de weg moeten sloten worden gegraven.
De Maardijk en de Maatweg zullen alleen over de gedeelten waarover de nieuwe weg gaat lopen, moeten worden opgehoogd en gerepareerd. De Maatweg zal over een breedte van acht voet en een diepte van drie voet moeten worden uitgegraven en die uitgraving moet met duinzand worden opgevuld. Over enige vorm van verharding als puin of stenen wordt niet gesproken. In deze tijd werden zelfs de doorgaande hoofdwegen nog als zandwegen aangelegd met aan weerszijden sloten voor een goede afwatering.
Voor de aanleg van de weg moeten verschillende stukken grond ter breedte van vier roeden worden getaxeerd en aangekocht. Dit betreft de volgende percelen en eigenaren:
- van Cornelis Kuijs, een perceel ‘Langestuk’, groot 540 roeden (7664 vierkante meter), gekocht voor 202,50 gulden;
- van Joachim Nuhout van der Veen, een perceel ‘Hogeberg’, groot 133 roeden, gekocht voor 66,50 gulden;
- van De Algemene Armen, een perceel ‘Commandeur’, groot 80 roeden, gekocht voor 30 gulden;
- van Albert Schuyt, wonende in Amsterdam, een perceel ‘de Campjes’, groot 205 roeden, gekocht voor 76,87 gulden;
- een gedeelte van de Maardijk, gekocht voor 50 gulden;
- van Mr. Gerrit de Graaff, Heer van Polsbroek, een perceel land onder Heemskerk, groot 316 roeden, gekocht voor 61 gulden.
De aanbesteding in Castricum
Op 25 augustus 1785 worden bestek en voorwaarden besproken in de vergadering van GR. Zij besluiten om deze goed te keuren en vervolgens om de heren Ouwens en Van Foreest uit hun college te belasten met de aanbesteding van de weg, die op maandag 12 september 1785 voor de middag om elf uur plaatsvindt. Aan de aanbesteding wordt door advertenties in de Haarlemse, Amsterdamse en Vaderlandse kranten en door biljetten in de steden en dorpen in het Noorderkwartier bekendheid gegeven.
Parken:
- 1 tot en met 5, lengte 244 roeden, weggedeelte: tot aan de Maardijk
- 6 tot en met 9, lengte 177 roeden, weggedeelte: de Maardijk
- 10 en 11, lengte 79 roeden, weggedeelte: nieuw gedeelte van de Maardijk tot aan de Maatweg
- 12 en 13, lengte 100 roeden, weggedeelte: Maatweg en nog iets door op de bestaande weg
- 14, lengte 141 roeden, weggedeelte: over de bestaande weg tot aan het landgoed van de heer Schuyt (De Vlotter ook wel Jagerslust genoemd)
Het totale traject van 741 roeden (2791 meter) is opgedeeld in 14 parken, genummerd 1 t/m 14 en park nr. 1 begint bij de dam van Kees Kuijs aan de Hollaan.
De aanbesteding wordt aan de laagste inschrijver gegund. De verschillen tussen de inschrijvingen zijn enorm. De parken worden per twee aanbesteed. Er zijn 15 inschrijvers. Op de parken nummers 1 en 2 wordt door aannemer Johannes Schonberg van Texel, voor 379 gulden ingeschreven. De hoogste inschrijving is 2.400 gulden en gemiddeld wordt voor 1.300 gulden ingeschreven.
De volgende aannemers zijn voor de verschillende parken de laagste inschrijvers en zullen het werk gaan uitvoeren: Johannes Schonberg
Jaarboek 28, pagina 15
voor de parken 1 tot en met 5, 10, 11 en 14 voor 1.531,40 gulden, Casper Balster voor de parken 6 tot en met 9 voor 480 gulden en Gerrit Josten voor de parken 12 en 13 voor 375 gulden.
De oplevering van de weg
Blijkens een brief van Nuhout van der Veen aan de secretaris van GR is de rijweg op 21 oktober 1785 gereed en kan op zaterdag 29 oktober daaraanvolgend door de heren commissarissen van GR de inspectie van dit werk plaatsvinden. Het rapport dat hierover door de heren Ouwens en Van Foreest werd opgesteld, is door de vergadering van GR op 31 oktober met waardering en dank goedgekeurd.
Behalve de betalingen aan de aannemers volgens de aanbestedingssommen en aan de eigenaren van de overgenomen gronden werd betaald aan Hermanus Beugeling, meestertimmerman in Castricum, voor geleverd hout en arbeidsloon 143,34 gulden, aan Jan Coersel voor het verven van de palen die langs de nieuwe weg zijn geplaatst 5,05 gulden, aan mr. Joachim van der Veen voor zijn salaris onder andere als dagelijks opzichter van het werk 160,40 gulden en aan landmeter W. Tromp uit Alkmaar 25,70 gulden.
Het onderhoud van de nieuwe weg
De nieuw aangelegde weg moest voortdurend worden onderhouden en gerepareerd. Over de periode 24 maart tot 11 augustus 1787 (95 dagen) is een gespecificeerde lijst bewaard gebleven met een opgave van data en namen van de mensen die aan de weg hebben gewerkt.
Per week vinden we ongeveer tien personen die voor hun werk werden uitbetaald; hieronder treffen we de namen aan van verschillende dorpsbewoners. Het loon bedraagt 14 stuivers per dag.
Degenen die het grootste aantal dagen hebben gewerkt zijn Gerrit Dekker (89 dagen), Cornelis Haarlem (82), Andries Schreuder (80), Jan Prik (76) en Jacob Maynsz (69). Voor werkers die met een paard werden ingehuurd werd per dag 2 gulden betaald en zij die met paard en kar verschenen, ontvingen 2,30 gulden per dag.
Slotopmerkingen
Vele bochten in de doorgaande rijweg in de omgeving van de grens met de gemeente Heemskerk zijn in 1820 verdwenen bij de aanleg van ‘Rijks groote Weg nummer 1’, die liep van Leer in Noord-Duitsland onder andere via Alkmaar en Haarlem naar Duinkerken in Noord-Frankrijk. Vele bochtige en smalle delen van de bestaande hoofdweg werden vervangen door geheel nieuwe rechte en brede wegdelen.
In Castricum is toen het huidige rechte wegdeel vanaf de kruising Dorpsstraat-Burgemeester Mooijstraat tot aan de gemeentegrens met Heemskerk geheel nieuw aangelegd. De oude route, die liep vanaf genoemde kruising langs wat nu (in 2005) wordt genoemd Rusthof, over de Oudeweg, de Oude Haarlemmerweg, de Hollaan en het hierboven beschreven weggedeelte, raakte als hoofdweg buiten gebruik.
De wegverlegging uit 1785 is nog blijven bestaan en heet al van voor 1850 Malleweg. De naamkeuze destijds zal mogelijk te maken hebben gehad met de gekke kronkels die de doorgaande weg hier toen heeft gekregen.
Simon Zuurbier
Bronnen:
- Archieven:
– Noord-Hollands Archief te Haarlem: archief van Gecommitteerde Raden in West-Friesland en het Noorderkwartier 1574-1795.
– Regionaal Archief Alkmaar: oud archief Castricum, dossier 89.
– Werkgroep Oud-Castricum: prentenarchief. - Hildebrand, Camera Obscura, Haarlem 1851.
- Tien eeuwen Alkmaar, de Alkmaarders en hun reislust, deel 6 van de bundel ‘Ach Lieve Tijd’.
- Zuurbier, S.P.A., De ‘Nieuwe Weg’ aangelegd in 1820, 16e Jaarboekje Werkgroep Oud-Castricum, 1993.