Niets uit deze publicatie mag worden overgenomen zonder toestemming van de Stichting Werkgroep Oud-Castricum.
Jaarboek 38, pagina 77
Castricummers in de Verenigde Oost-Indische Compagnie
In het archief van de Verenigde Oost-Indische Compagnie, kortweg de VOC, zijn gegevens bewaard gebleven over bijna 800.000 mensen, die in de 18e eeuw dienst namen bij de VOC. De gegevens van vele bemanningsleden, militairen en ambachtslieden, voor zover bewaard, zijn terug te vinden, doordat alle bewaarde scheepssoldij boeken inmiddels toegankelijk zijn gemaakt.
De Castricummers en Bakkummers die op de lijsten van de opvarenden van VOC-schepen voorkomen met hun functie, het jaar van vertrek en de duur van hun dienstverband zijn het onderwerp van dit artikel.
De VOC als organisatie
De VOC heeft als particuliere handelsonderneming bestaan van 1602 tot 1795 en als genationaliseerde onderneming tot 1799. Op haar hoogtepunt in de tweede helft van de 17e eeuw had zij 25 vestigingen en ondergeschikte kantoren in Azië: op Java en grote delen van het huidige Indonesië, Formosa, China en Japan, Malakka, Bengalen, Ceylon en de west- en oostkust van Zuid-India en Perzië. Batavia en Ceylon waren de belangrijkste handelscentra.
De belangrijkste uitvoerproducten naar Nederland waren specerijen als peper, kruidnagelen, muskaatnoten. foelie en kaneel, daarnaast koffie van Java, thee uit China, opium, fijn porselein met bepaalde motieven en fijne zijden, sitsen (handbeschilderde katoen) en batikstoffen (met decoraties bedrukte stof). Voor de Aziatische markt was rijst van groot belang, evenals eenvoudige katoenen stoffen. Daarnaast werd goud, zilver, koper en tin verhandeld en gebruikt voor de financiering van de organisatie en de lokale handel.
Het dagelijks bestuur van de VOC bestond uit de Heren Zeventien, de 17 vertegenwoordigers of bewindhebbers van de in totaal zes steden die in 1602 hadden geïnvesteerd in de oprichting van de Compagnie. Het plaatselijk bestuur in die steden werd Kamer genoemd. In volgorde van belangrijkheid waren dat de Kamers Amsterdam en Zeeland met respectievelijk acht en vier bewindhebbers. De overige vier steden Enkhuizen, Hoorn, Delft en Rotterdam, vaardigden elk één bewindhebber af. Het 17e lid werd bij toerbeurt door een van de vijf kleinere Kamers benoemd.
Tussen 1700 en 1795 heeft de VOC meer dan 3000 schepen uitgerust. Elk schip had gemiddeld 222 opvarenden aan boord. Om in dienst te treden in een hogere of lagere functie monsterde (red: dienst nemen op een schip) je aan bij een van de zes Kamers. Amsterdam was verreweg de grootste vestiging, die ook de meeste schepen uitrustte.
Plaatsgenoten in dienst van de VOC
De eerste 130 jaar van de VOC lijken aan Castricum en Bakkum voorbijgegaan te zijn. Castricummers als schippers, handelaars of ontdekkingsreizigers zijn uit die tijd niet bekend. Natuurlijk kende iedereen, zelfs in Castricum, de VOC.
Jaarboek 38, pagina 78
Een oud-gouverneur-generaal, Cornelis van der Lijn, wordt in 1651 met zijn functie vermeld als koper van een stuk grond in Castricum. In 1664 verwierf Cornelis Geelvinck (1621-1689), een belangrijk man in het bestuur van Amsterdam en de VOC, de heerlijkheden Castricum en Cronenburg.
Nadat het eerste schip Castricum, dat in 1639 naar de Oost vertrokken was, belangrijke ontdekkingen had gedaan en zijn naam had gegeven aan een baai (zie 1e Jaarboekje (1978), blz. 11-16 en 34e Jaarboek (2011), blz. 64-66), volgde in 1683 een nieuw schip Castricum.
Uit die tijd is ons nog geen enkele matroos of soldaat bekend, laat staan een hogere officier of een handelaar die afkomstig was uit Bakkum of Castricum. Het is wel zo dat het grootste deel van het archief van vóór 1700 verloren is gegaan, maar we kennen al van veel vroeger opvarenden van de VOC uit Uitgeest (1647) en Akersloot (1678). Ook Heemskerk (1700) en de Egmonden (1710) waren er vroeger bij dan Bakkum en Castricum.
Dankzij de website van het Nationaal Archief zijn ons de volgende mannen uit Bakkum (B) en Castricum (C) bekend. Na de naam en functie staat het jaar van vertrek, de Kamer waar ze aangemonsterd hadden, de duur van hun dienst en of ze vermist (?), overleden (O) of gerepatrieerd (R) zijn.
- (B) de Kraker, Hendrik – soldaat in 1734 bij Kamer Amsterdam voor 20 jaar (?)
- (C) Jacobsz., Adriaan – jongmatroos in 1736 bij Kamer Amsterdam voor 9 maanden (O)
- (C) Amsen, Jan Willemsz. – scheepskorporaal in 1741 bij Kamer Amsterdam voor 1 maand (O)
- (C) Amsen, Hendrick – bottelier in 1741 bij Kamer Amsterdam voor 4 jaar (R)
- (C) Dekker, Jan Louwerisz. – soldaat in 1752 bij kamer Hoorn voor 8 jaar (O)
- (C) Slegtkamp, Jan Willemsz. – bosschieter in 1754 bij kamer Zeeland voor 6 jaar (R)
- (C) Franken, Arij Simonse – hooploper in 1761 bij Kamer Amsterdam voor 22 jaar (O)
- (C) Betz, Jac. Jacobse – matroos in 1769 bij kamer Zeeland voor 9 maanden (O)
- (C) Castricum, Jan Willemsz. – matroos in 1774 bij kamer Hoorn voor 4 maanden (O)
- (B) Stempel, Joh. Harmen – soldaat in 1775 bij kamer Delft voor 3 dagen (O)
- (B) Tepke, Frans – matroos in 1788 bij kamer Zeeland voor 10 maanden (O)
- (C) van Doorne, Lucas Tobias – jongmatroos in 1792 bij Kamer Amsterdam voor 20 maanden (?)
Een paar dingen vallen meteen op in dit lijstje:
– met uitzondering van de bottelier en de scheepskorporaal, die tot het middenkader gerekend kunnen worden, behoren ze allemaal tot de laagste en slechtst betaalde rangen VOC-personeel;
– van de 12 opvarenden hebben er, volgens de gegevens, zes aangemonsterd bij de Kamer Amsterdam en drie bij de Kamer Zeeland in Middelburg – dat waren ook de twee grootste VOC-centra in de Nederlanden – één in Delft en twee in Hoorn en niemand in Enkhuizen of Rotterdam. Men trok na 1752 blijkbaar zelfs naar Delft en verder om aangenomen te worden, ook in de laagste functies;
– maar twee van de 12 hebben hun familie teruggezien. Wie na 1754 aanmonsterde kwam niet terug.
Jaarboek 38, pagina 79
De functies die de inwoners van Bakkum en Castricum bekleedden:
- bosschieter: een ervaren matroos die ook belast was met het afvuren van een kanon.
- bottelier: verantwoordelijk voor het eten en drinken aan boord; hij had een eigen ruimte direct naast de kombuis.
- hooploper: een ongeoefende matroos die de ervaren matrozen bijstond.
- jongmatroos: een aankomend matroos, ook wel lichtmatroos genoemd.
- matroos: een ervaren zeeman, ook wel bootsgezel genoemd, die alle handwerk aan boord beheerste en de onderofficieren bijstond.
- scheepskorporaal: belast met het toezicht op en onderhoud van de wapens; hij was de wapensmid aan boord.
- soldaat: in principe een geoefende militair die met de wapens om kon gaan.
Afgezien van de scheepskorporaal en de bottelier behoorden alle anderen tot de lagere rangen van het personeel, voor wie de levensomstandigheden aan boord, niet alleen naar de huidige maatstaven, ronduit slecht waren. Ze sliepen met zijn allen dicht op elkaar in hangmatten in de ruimte tussen de grote mast tot onder de fokkenmast. De ruimtes konden alleen bij goed weer gelucht worden door de geschutspoorten en de luiken te openen, maar anders waren ze een bedompt hol, waar je niet rechtop kon staan en je je niet kon roeren.
Door de slechte hygiënische situatie aan boord, de weersomstandigheden (niet alleen kou en regen in de noordelijke gebieden, maar ook grote hitten en ijskoude nachten in Afrika en Azië) en het tekort aan drinkwater, vers voedsel en fruit, konden besmettelijke ziektes gemakkelijk om zich heen grijpen. Er waren in principe wel twee chirurgijns aan boord en een barbier (verrichte ook medische taken), maar hun medische kennis was beperkt. Bovendien konden de zieken ten gevolge van de beperkte ruimte aan boord niet geïsoleerd worden. Behalve aan scheurbuik stierven veel mensen aan longontsteking, beriberi (ziekte door gebrek aan vitamine B1) en tyfus (infectieziekte met hoge koorts).
Men schat dat op de heenweg naar Indië gemiddeld 10-15 procent van de bemanning omkwam en op de terugweg 10 procent. In de tweede helft van de 18e eeuw schijnen de cijfers nog somberder geweest te zijn. Dat geldt in ieder geval voor Bakkum en Castricum. In vergelijking met de andere compagnieën die op Oost-Indië en China voeren (die van Oostende, Denemarken, Frankrijk en Zweden), ligt het aantal sterfgevallen aan boord bij de VOC veel hoger. Aan land zijn ze bij alle vijf bijna even hoog: 25 à 30 procent!
Deze sombere vooruitzichten waren natuurlijk niet bij iedereen bekend. Men wist waarschijnlijk van de gevaren die er aan zo’n reis verbonden waren, maar de economische crisis op het platteland van Noord-Holland, de wanhopige toestand thuis, de hoop op grote verdiensten of mogelijk ook de zucht naar avontuur zullen de meesten er toe gebracht hebben om de grote stap te wagen.
De administratie van de VOC geeft meestal niet de informatie die wij graag zouden zien. De naam van de vader wordt soms vermeld, maar lang niet altijd. De leeftijd ontbreekt altijd en kan in sommige gevallen bij benadering opgemaakt worden uit een aanduiding als ‘jongen’ of ‘jongmatroos’ of als iemand een maandbrief op naam van zijn kinderen, zijn vrouw of zijn moeder heeft getekend. De plaats van herkomst betekent soms de geboorteplaats, maar ook wel de plaats waar hij op het moment van aanmonsteren vandaan kwam of het laatst gewoond had. De boekhouder schreef op wat hij hoorde of meende te horen en controleerde dit niet. Vreemde namen verhollandste hij. Een Griek als Ioannis Pringkos werd bijvoorbeeld Jan Brink en was met enig geluk nog door zijn geboorteplaats als Griek te herkennen.
Het maandloon en de schuldbrief
In het volgende overzicht zie je hoeveel diezelfde mensen per maand verdienden en wat hun schuld was aan het begin van de reis. Als je de bedragen met 10 vermenigvuldigt, krijg je ongeveer de huidige waarde in euro’s. Een gage van 9 gulden per maand komt dus ongeveer overeen met 90 euro nu.
In het bedrag van de schuld zijn de twee vooruitbetaalde maandlonen, de schuldbrief, een scheeps- en/of drankkist en eventuele extra kleding of goederen opgenomen. De grootte en de prijs van de kist waren afhankelijk van de functie die je had. Die van een matroos mocht maximaal 108 x 33 x 33 centimeter meten; die van een bottelier bijvoorbeeld 154 x 61,6 x 61,6 centimeter.
Afgezien van extra kleding had men in het algemeen pijptabak bij zich, brandewijn en vaak ook wat handelswaar. Op de kist werd na controle van de inhoud het wapen van de VOC gebrand. Afgezien van een schuldbrief, die niet op naam stond, kon je ook een maandbrief ondertekenen. Hiermee garandeerde de VOC dat drie maandlonen per jaar door de Kamers konden worden uitbetaald aan de echtgenote, de kinderen of een van de ouders. Aan anderen mocht geen maandbrief worden verleend.
Jaarboek 38, pagina 80
- De Kraker, gage 9 gulden in 1734: geen maandbrief, schuldbrief van 150 gulden, totale schuld 172 gulden
- Jacobsz., gage 8 gulden in 1736: geen maandbrief, schuldbrief van 150 gulden, totale schuld 170,25 gulden
- Amsen, J.W., gage 14 gulden in 1741: schuldbrief aan moeder, schuldbrief van 300 gulden, totale schuld 344,10 gulden
- Amsen, H., gage 20 gulden in 1741 schuldbrief aan zoon, schuldbrief van 150 gulden, totale schuld 65,95 gulden
- Dekker, gage 9 gulden in 1752 schuldbrief aan vrouw, schuldbrief van 150 gulden, totale schuld 170,25 gulden
- Slegtkamp, gage 10 gulden in 1754: geen maandbrief, schuldbrief van 150 gulden, totale schuld 176,25 gulden
- Franken, gage 7 gulden in 1761: geen maandbrief, schuldbrief van 150 gulden , totale schuld 177,95 gulden
- Betz, gage 11 gulden in 1769: geen maandbrief, schuldbrief van 150 gulden, totale schuld 178 gulden
- Castricum, gage 12 gulden in 1774: geen maandbrief, schuldbrief van 150 gulden, totale schuld 179,50 gulden
- Stempel, gage 9 gulden in 1775: geen maandbrief, schuldbrief van 150 gulden, totale schuld 172,25 gulden
- Tepke, gage 10 gulden in 1788: geen maandbrief, schuldbrief van 150 gulden, totale schuld 170 gulden
- Van Doorne, gage 8 gulden in 1792: geen maandbrief, schuldbrief van 150 gulden, totale schuld 179,60 gulden
1. De grootste pechvogel onder de Oostindië-gangers is de Bakkummer Johannes Harmen Stempel. Hij was in 1775 helemaal naar Delft gereisd, het was hem gelukt om aan boord van de Juno aangenomen te worden als soldaat en was binnen drie dagen dood. Het schip waarmee hij op 14 juni van Goeree vertrokken was, was nog maar goed en wel op zee, toen hij overleed. De boekhouder noteert dat hij 1,20 gulden verdiend had. Bij zijn dood – door een vechtpartij?, overboord geslagen?, had hij al in Delft een ziekte opgelopen? – had hij een schuld aan de VOC (‘te quaat’) van 171,25 gulden. Hij was trouwens niet de enige opvarende van de Juno die tijdens de overigens normale reis naar de Kaap (binnen vier maanden) omkwam. Op een totale bemanning van 249 man, zijn er 12 onderweg gestorven. Over de familie Stempel hebben wij verder geen gegevens.
2. Een Castricummer die niet veel verder dan het Kanaal is gekomen, is de scheepskorporaal Jan Willemszoon Amsen, die op 23 januari 1741 met het schip Ruiter voor de Kamer Amsterdam van Texel was vertrokken. Jan Willemsz. moet om aangenomen te zijn als wapensmid bij het aanmonsteren hebben kunnen aantonen dat hij ervaring had op dit gebied. Was hij in de leer geweest bij een smid in het dorp? Hij had een maandbrief op naam van zijn moeder Anna Twat gezet, dankzij zijn functie een schuldbrief van liefst 300 gulden mogen tekenen en voor zijn kist en andere spullen in totaal 16,10 gulden betaald. Toen hij na een maand zonder testament kwam te overlijden, had hij een maandloon van 14 gulden verdiend en zijn spullen werden voor 1,27 gulden verkocht. Hij stond voor meer dan 328 gulden ‘te quaat’ te boek.
Het moet voor het schip Ruiter een rampreis geweest zijn. Het heeft, als de gegevens kloppen, twee maanden voor de zuidkust van Engeland rondgezwalkt: het was van 3 tot 8 maart in Mounts Bay in Cornwall en ruim twee maanden later in de haven van Plymouth. In de eerste baai deserteerden vier zeelieden en een soldaat. In Plymouth stierven 17 zeelui en 3 soldaten, terwijl nog eens 11 zeelui en 7 soldaten deserteerden. De Ruiter kon niet verder voordat zijn bemanning was aangevuld met 37 zeelui, die uit Amsterdam moesten komen. Het zal niet aan de schipper Paulus Pieman gelegen hebben. Die was gepokt en gemazeld in de VOC-vaart. Als jongmatroos in 1727 op het derde schip Castricum begonnen, was hij, zoals veel anderen, binnen de VOC opgeklommen en was uiteindelijk schipper geworden.
Jaarboek 38, pagina 81
Jan Amsen was, omdat hij de naam van zijn grootvader van vaderskant draagt, waarschijnlijk de oudste zoon van Willem Jansz. Amse, niet uit diens eerste huwelijk met Margrieta Hartmans, maar uit zijn tweede met Anna Twat, dat na 1708 gesloten is. Zijn vader Willem wordt vanaf 1710 ‘hospes’ genoemd, Anna als zijn weduwe vanaf 1731 ‘hospita’. Ze zullen een kosthuis of een herberg hebben gehad. Jan was dus al minstens begin 30, toen hij aanmonsterde.
Zie ook nummer 9, zijn broer Hendrik (Willemszoon) Amsen.
Er zijn nog twee Castricummers die het beloofde land niet gezien hebben: Jan Willemsz. Castricum en Adriaan Jacobszoon (zie nummers 3 en 4) :
3. Jan Willemsz. Castricum vertrok als matroos voor de Kamer Hoorn op 12 juni 1774 van Texel met het schip De Vrouwe Maria Jakoba. Via The Downs (Duins) bij Dover, waar drie zeelieden deserteerden, kwam men na zes maanden op de Kaap aan. Intussen waren 15 man overleden, onder wie ook Jan Willemsz. Deze laatste is waarschijnlijk tussen Santiago, het grootste van de Kaap-Verdische eilanden, waar men vaak aanlegde om vers water in te nemen, en de Kaap gestorven en over boord gezet. Met zijn schuldbrief, gage en kist had hij een schuld die bij lange na niet gedekt werd door zijn diensttijd en de opbrengst van de verkoop van zijn spullen. Hij staat dan ook te boek als ‘te quaat’ 134,30 gulden. Zijn gage en de verkochte spullen staan geboekt voor 45,20 gulden.
Hij zou een zoon geweest kunnen zijn uit het tweede huwelijk van Willem Jacobsz. Castricum (circa 1699-1788) met Grietje Dirks in februari 1745. Omdat de doopboeken na 1744 verloren zijn gegaan, kan van de tenminste 10 kinderen uit dit tweede huwelijk de geboortedatum meestal niet achterhaald worden. Zelfs als hij de oudste zoon was, was hij pas 18 toen hij als (volleerd!) matroos aangenomen werd. Dat lijkt een beetje onwaarschijnlijk, maar in de tweede helft van de 18e eeuw wordt het steeds moeilijker om werkelijk gekwalificeerd personeel te vinden.
4. Adriaan Jacobszoon vertrok op 12 februari 1736 met het schip de Van Alsem, waarop hij als jongmatroos bij de Kamer Amsterdam was aangenomen. Het schip kwam op 11 november op zijn eindbestemming Ceylon aan. Op 9 november, op de rede van Colombo, is Adriaan gestorven. Het was een redelijk voorspoedige reis geweest. Op weg naar Kaap de Goede Hoop had men maar vier doden te betreuren en op de route naar Ceylon, die voor hem iets te lang duurde, volgens de scheepspapieren geen enkele dode. Een dood met de haven in zicht kwam blijkbaar niet in de boeken. Zijn totale schuld bedroeg 170,25 gulden. Toen zijn gage over bijna negen maanden en zijn verkochte spullen er van afgetrokken waren, stond hij nog voor bijna 98 gulden als ‘te quaat’ te boek.
Er zijn geen gegevens over hem of zijn familie gevonden.
5. Frans Tepke uit Bakkum vertrok op 28 december 1788 als matroos met het in 1786 voor de Kamer Zeeland gebouwde schip de Zuiderburg. Al direct na zijn vertrek uit Rammekens verloor het op een zandbank bij Vlissingen zijn roer.
De vermaarde loods Frans Naerebout slaagde erin met zijn loodsbootje te midden van de ijsschotsen aan boord van het schip te komen, dat afgezien van een bemanning van bijna 300 man, ook voor 500.000 gulden contant geld aan boord had. Met het loodsbootje als roer achter het schip gebonden en later zelfs helemaal zonder roer, wist hij de Zuiderburg naar Plymouth te loodsen. Daar bleef het tot begin maart 1789.
De rest van de reis was voorspoedig. Het kwam zes maanden later al in Batavia aan (1 september 1789). Frans Tepke had na aftrek van zijn gage vanaf eind december nog een schuld van 88,67 gulden. Van twee maanden later dateert de laatste notitie. Waarschijnlijk is hij een van de talrijke slachtoffers van de dysenterie of de malaria die vooral de pas uit Europa aangekomen VOC-opvarenden trof.
Jaarboek 38, pagina 82
Op de terugreis was het schip ook al niet erg gelukkig. Na het vertrek van de Kaap was de Zuiderburg de andere schepen van de retourvloot van 1794 uit het oog verloren en uiteindelijk in Ierland de haven van Cork binnengelopen. Daar werd het onmiddellijk in beslag genomen en deelde het lot van de overige 20 schepen die in Engelse en Ierse havens lagen (zie nummer 7).
De papieren van de Zuiderburg zullen zich waarschijnlijk met alle officiële en particuliere brieven die het aan boord had in het Engelse Nationaal Archief in Kew bevinden.
Er zijn geen gegevens over hem of zijn familie gevonden.
6. Ongeveer het zelfde lot als Frans Tepke trof ook Jacob Jacobse Betz, die als matroos op 12 november 1769 met het schip Nieuw Rhoon van fort Rammekens vertrokken was, een van de zes schepen die dat jaar voor rekening van de kamer Zeeland de reis naar de Oost maakten. Een week na aankomst op de rede van Batavia is hij op 10 juni 1770 in het hospitaal opgenomen en daar ruim twee maanden later overleden.
In dat hospitaal was plaats voor 1.000 tot 1.500 patiënten. Het had geen chirurgijn, maar slechts een barbier aan het hoofd. De rest van het personeel was ongeschoold. Patiënten lagen er op bedden met een gat in het midden voor de ontlasting. Vooral de uiterst besmettelijke ‘rooie loop’, een vorm van dysenterie (bloed diarree), was vaak fataal voor verzwakte mensen die er opgenomen werden.
Op 10 december 1771, meer dan een jaar na zijn overlijden, is op de schuldbrief van 150 gulden in Middelburg nog 35,87 gulden uitbetaald.
Er zijn geen gegevens over hem of zijn familie gevonden.
7. De jongmatroos Lucas Tobias van Doorne behoorde evenals Frans Tepke tot de laatste lichtingen Oostindiëgangers. Het schip de Nagelboom, in 1790 gebouwd voor de Kamer Amsterdam, vertrok op 9 oktober 1792 van Texel en moest in Duins 10 dagen wachten op een gunstige wind om het Kanaal door te komen. Er waren toen nog geen problemen met Engelse kaperschepen. Het schip kwam begin juli 1791 in Batavia aan. Van begin juni 1792 dateert de laatste vermelding van hem als hij in Batavia als vermist wordt opgegeven.
Dit hoeft niet te betekenen dat hij overleden was. Hij kan zijn contract en contact met de VOC verbroken hebben om zijn geluk elders te beproeven. De kansen daarop waren in Batavia overigens niet erg groot.
Op de terugreis vertrok de Nagelboom met de retourvloot, waartoe ook de Zuiderburg (zie nummer 5) behoorde, uit Batavia naar Nederland. Samen met vijf andere retourschepen voer het de haven van Plymouth binnen, waar het negen maanden op de rede van Plymouth gelegen heeft. Uiteindelijk werden ze alle zes verbeurd verklaard.
De VOC verloor in 1794-1795 aan Engeland 21 van de 32 retourschepen met bemanning en lading en acht van de negen uitgaande schepen, een financiële ramp die het einde van de VOC betekende.
Lucas was de oudste zoon van de gereformeerde dominee Jacobus Johannes van Doorne en Petronella Maria Caudri. Hij is op 29 mei 1774 in Castricum gereformeerd gedoopt. Zijn moeder, die 15 was toen ze van hem beviel, is drie jaar later in Castricum overleden. Lucas zal zijn vader, die een jaar later hertrouwde, gevolgd zijn bij diens verdere loopbaan in Edam, Elburg en Kampen. Hier was van Doorne dominee van 1782 tot zijn dood in 1804.
Het is opvallend dat Lucas Tobias, de oudste zoon van een in hoog aanzien staande dominee, een jongen die in Kampen op de Latijnse school had gezeten, op 18-jarige leeftijd geen theologie is gaan studeren, zoals zijn twee stiefbroers, maar als jongmatroos zijn heil zocht in de VOC.
Nummers 1-7. In de voorgaande meer dan 50 procent van de gevallen heeft de VOC alleen maar ‘cost’ en geen ‘baet’ gehad van de in dienst genomen inwoners van Bakkum en Castricum, de Oostindigangers zelf natuurlijk ook bijna niets. Ze zouden gemiddeld 20 maanden hebben moeten dienen om hun schuld aan de VOC terug te betalen.
Ze hebben nauwelijks iets van de wereld gezien, geleerd wat het betekent om met zo’n 250 man in een kleine ruimte te moeten leven en werken, hebben hitte en kou, dorst en ziekte doorstaan, andere mensen uit andere culturen en met een verschillende taal leren kennen (niet alleen de talrijke Scandinaviërs en Duitsers aan boord, maar af en toe ook een verdwaalde Italiaan of Griek). Maar rijk zijn zij of de VOC er niet van geworden. Wat opvalt is het hoge percentage dat aan boord overleden is. 25 à 30 procent is zelfs voor VOC-begrippen hoog.
Nummers 8-12. Van een echte loopbaan in Indië of zelfs maar van het uitdienen van het contract bij de VOC en soms nog langer, is alleen sprake bij één Bakkummer en vier Castricummers, alle vijf uit het midden van de 18e eeuw.
8. Hendrik de Kraker is op 23 januari 1734 voor rekening van de Kamer Amsterdam met de Gaasperdam, een al tien jaar oud VOC-schip, als soldaat naar Batavia vertrokken. Daarmee was hij de eerste dorpsgenoot die dienst nam bij de VOC.
Aan boord bevonden zich 212 zeelui, 111 soldaten, drie vaklui en 19 passagiers. Schipper was Joris Davidson, een ervaren kapitein, afkomstig uit Amsterdam, die de reis naar Batavia meestal zeer snel aflegde. Hij was als onderstuurman op het derde schip Castricum op de reis naar Batavia in 1723 begonnen en keerde er in 1736 als kapitein op terug.
Jaarboek 38, pagina 83
Over de reis naar Kaap de Goede Hoop deed het schip ook nu maar drie maanden. Na een verblijf van ongeveer drie weken vertrok hij naar Batavia, waar de Gaasperdam ruim twee maanden later aankwam.
Van de zeelieden stierven er tijdens de reis 30, van de soldaten nog eens 14 op weg naar Batavia. Van de passagiers, die onder veel betere omstandigheden reisden, stierf er onderweg naar Batavia maar één. Bij de soldaten bevonden zich veel Duitssprekenden.
Na zijn aankomst in Batavia is hij waarschijnlijk al op 15 oktober 1734 naar zijn definitieve standplaats Couchien/Cochin aan de zuidelijke Malabarkust van West-India vertrokken.
In de bijna 20 jaar dat hij in die kleine versterking gediend heeft, zal hij vermoedelijk, net als de rest van de Nederlandse bezetting, ook met een Indiase of Indo-Europese vrouw getrouwd zijn en volgens de plaatselijke gebruiken een ‘jurk’ hebben gedragen, ‘het verwijfde Mohametaans kleet’ en het Portugees als voertaal overgenomen hebben. Eind augustus 1754 wordt hij als ‘absent’ gemeld en is zijn dienstverband beëindigd.
De schuldbrief is in Amsterdam tussen 1736 en 1740 aan vier verschillende personen in zijn geheel uitbetaald.
Er zijn geen gegevens over hem of zijn familie gevonden.
9. Na de dood van Jan Willemsz. Amsen in februari 1741 (zie nummer 2) zag zijn jongere broer Hendrik zich gedwongen op zijn beurt zijn geluk in de Oost te beproeven. Hij had het geluk als bottelier aangenomen te worden, misschien wel op grond van zijn ervaring opgedaan in het kosthuis of de taveerne (red: café) van zijn moeder Anna Twat. Hij vertrok op 23 oktober 1741 met het schip de Kerkwijk in opdracht van de Kamer Amsterdam van Texel en arriveerde, na een oponthoud van een maand op de Kaap, op 20 juni 1742 op zijn bestemming Batavia. Hij had als enige van de Bakkummers en Castricummers geen schuldbrief getekend.
Men gaat ervan uit dat je ongeveer 50 gulden nodig had om de twee à drie weken te kunnen overbruggen tussen het moment van aanmonstering en vertrek. Misschien kon hij zelfs rondkomen van zijn twee maandlonen van 20 gulden die hij van te voren ontvangen had. Hij had dus maar een beperkte schuld van twee maandlonen, een ruime kist die paste bij zijn positie en ook twee ‘kelders’, voorraadkisten waarin flessen drank vervoerd konden worden. Tot en met maart 1744 bleef hij op de Kerkwijk in dienst.
Toen dat schip naar Ceylon vertrok en daarna retour naar Amsterdam, diende hij de rest van zijn contract uit op de Gaasperdam. In 1745 keerde hij terug met de Woitkensdorpvan de Kamer Zeeland met dezelfde kapitein waarmee hij heengegaan was en kwam op 2 september 1745 bij fort Rammekens aan.
De maandbrief die Hendrik ondertekend had, stond op naam van zijn zoon Willem. De drie maandlonen per jaar die de Kamer Amsterdam aan de rechthebbende hoorde uit te betalen, werden pas in april 1744 en 1745 geïnd door de schout van Castricum, Leonard Tempelaar, die hij daartoe gemachtigd had.
Op 30 september 1745 tekende hij in Amsterdam persoonlijk voor ontvangst van zijn achterstallige gage, 672,58 gulden en op 11 november van hetzelfde jaar voor de resterende 160 gulden.
In dat eerste bedrag was de ‘douceur’ van 250 gulden inbegrepen, een bedrag dat het hogere kader sinds 1742 bij terugkeer in Nederland ontving en dat in plaats kwam van de eigen handelswaar die men anders meegenomen zou kunnen hebben. Het bedrag varieerde al naar gelang je rang.
Jaarboek 38, pagina 84
Een schipper kreeg bijvoorbeeld 3.000 gulden. Een bottelier dus 250 gulden. Met zijn in totaal 832 gulden (huidige – in 2015 – waarde ruim 8.400 euro) kon hij een nieuw leven beginnen.
Hendrik moet omstreeks 1710 geboren zijn als tweede zoon van Willem Amsen en Anna Twat. Hij was in 1733 getrouwd met Maartie ter Huijstee, een weduwe uit Alkmaar. De zoon uit dit huwelijk Willem is op 4 augustus 1734 in de Grote kerk in Alkmaar gedoopt. Zijn vrouw is bij de bevalling van hun dochter Anna gestorven en op 30 april 1736 begraven in Alkmaar. Anna heeft haar moeder nog geen drie maanden overleefd.
Na Hendriks terugkeer hertrouwde hij op 5 november 1747 met de Amsterdamse Johanna Smol. Uit dit huwelijk zijn blijkens de doopboeken drie kinderen geboren: Jan (8 juli 1748), Anna (25 januari 1750) en Caatje (21 maart 1751). Zijn tweede vrouw is op 7 september 1753 in het kraambed overleden. Bij de doop van Anna staat de mededeling dat haar vader ‘meester’ Hendrik Amze is. Hij zou dan schoolmeester Adriaan de Boer opgevolgd zijn, die in december 1745 overleden was. Ook in 1750 komt hij nog voor als schoolmeester en collectant van de ‘gemeene lants middelen’. Hij is op 21 december 1789 in Alkmaar begraven.
Willem Amse, de zoon van Hendrik uit zijn eerste huwelijk, wordt in 1752 als schoolmeester genoemd (hij was toen pas 18 jaar!) en ook bij zijn eerste huwelijk in 1758 met Guurtje van Nierop. Hij zou in 1782 overleden zijn.
10. Op de derde reis die de Waakzaamheid, een schip van 850 ton, gebouwd in 1744 in Enkhuizen, naar Batavia maakte, ditmaal voor rekening van de Kamer Zeeland, had de Castricummer Jan Willemsz. Slegtkamp op 17 september 1754 als bosschieter aangemonsterd. Na een voorspoedige reis (van Rammekens naar Kaap de Goed Hoop in vier maanden, van de Kaap naar Batavia in iets meer dan twee maanden) kwam hij in Batavia aan.
Hij is waarschijnlijk zijn hele diensttijd als militair in Negapatnam gelegerd geweest, een havenstad aan de zuidoostkust van India ten noorden van Ceylon en hoofdstad van het district Coromandel. Daar wordt vanaf eind augustus 1755 tot en met augustus 1758 zijn gage uitbetaald. Eind december 1759 incasseerde hij op het schip De Eendragt 30 gulden en tenslotte aan boord van het schip Huis te Boede, waarmee hij na een verblijf van zes jaar op 17 januari 1760 naar huis terugkeerde, de resterende 258,40 gulden. Op 27 augustus 1760 kwam hij bij fort Rammekens aan. Bij zijn afrekening wordt geen melding gemaakt van de ‘douceur’. Daar had een bosschieter blijkbaar geen recht op.
Er zijn geen gegevens over hem of zijn familie gevonden.
11. Op 17 mei 1752 vertrok Jan Louwerisz. Dekker als soldaat aan boord van het schip Stralen voor rekening van de Kamer Hoorn vanuit Texel naar Batavia. Afgezien van een schuldbrief had hij ook een maandbrief getekend, op naam van zijn vrouw Lysbeth Jacobs. Hij is vanaf 1754 werkzaam geweest op Ambon. Op 25 januari 1757 werd hij als incurabel, ongeneeslijk ziek, naar Semarang op Midden-Java gestuurd. Deze diagnose werd in augustus 1758 bevestigd: “Dese persoon blijft alhier tot sijn sterfdagh toe.”
Maar op 31 januari 1759 is hij daar toch weer in dienst genomen. Eind augustus 1760 is hij zonder iets na te laten overleden. Hij had nog een bedrag te goed van 166,10 gulden.
Op de schuldbrief van 150 gulden is in totaal 70 gulden uitbetaald aan een zeker Claes Jager. Zijn vrouw Lysbeth Jacobs heeft op 26 oktober 1756 en 7 november 1757 de drie maandlonen van 27 gulden, die haar met de maandbrief waren beloofd, persoonlijk in Amsterdam geïncasseerd. In de jaren ervoor is dat gedaan door Claes Ketel. Na november 1757 zijn er geen bedragen meer uitgekeerd. Waarschijnlijk had dat te maken met het stopzetten van zijn gage, toen Dekker ongeneeslijk ziek was in Semarang.
Er zijn geen gegevens over hem of zijn vrouw gevonden.
12. Arij Simonsz. Franken, als hooploper bij de Kamer Amsterdam, op 9 mei 1761 van Texel vertrokken met de Sloterdijk, kwam na een voorspoedige reis van 7,5 maand in Batavia aan. Het schip had ongeveer 350 man aan boord.
Een hooploper had de laagste gage van de hier behandelde opvarenden: 7 gulden. Door de gekochte spullen (een linnen pak, wollen sokken, hemden en schoenen) liep zijn totale schuld op tot bijna 178 gulden.
Op 23 oktober 1761 begint zijn Indische tijd op de rede van Batavia. In 1762 heeft hij 4,5 maand op de Osdorp gediend. Daarna vindt de jaarlijkse afrekening plaats in Cheribon, het huidige Cirebon, een havenstad aan de Noordkust van West-Java.
Jaarboek 38, pagina 85
Pas in 1779, na bijna 18 jaar dienst in Indië, is zijn gage ineens verdubbeld van 7 tot 14 gulden. Eind augustus 1783 wordt zijn laatste gage over de afgelopen 12 maanden geregistreerd. Zeven dagen later is hij overleden zonder testament of goederen na te laten.
Zijn totale verdiensten in Indië bedroegen 1.180,67 gulden. Zijn schuldbrief in Nederland is tussen 1762 en 1766 in vier termijnen volledig uitbetaald.
Hij moet de zoon geweest zijn van Sijme Jansz. Franke, waarschijnlijk uit zijn tweede huwelijk met Jannetje Quant. Hij is op 5 april 1743 in Castricum gedoopt. Bij zijn aanmonstering bij de VOC moet hij dus net als Jan Willemse Castricum en de zoon van dominee van Doorne pas een jaar of 18 geweest zijn. Hij woonde waarschijnlijk niet meer in Castricum, maar al in Amsterdam toen hij aanmonsterde.
13. Een spookopvarende. Bij de restauratiewerkzaamheden in de Hervormde Kerk van Castricum in 1955 werd in een spleet van een balk een monsterrol met begeleidende stukken van de Kamer Hoorn ontdekt. Ze betreffen matroos Jan Jacobsz. van Kaap de Goede Hoop (daar opgestapt op of aan boord gegaan?) uit 1783, met een gage van 10 gulden en een schuldbrief van 150 gulden. In de archieven van de VOC is zijn naam in de jaren 1770-1790 niet te vinden. Een familierelatie met andere opvarenden die Jacobs of Jacobszoon heetten (nummers 4, 6 en 11), is niet aan te tonen.
Zonder er een kopie van te maken heeft de kerk de stukken naar het archief in Hoorn gestuurd en vandaar zijn ze doorgezonden naar het Gemeentearchief in Amsterdam. Sindsdien zijn ze onvindbaar.
Arnold van Gemert
Literatuur:
- Beers, Jan Kees en Cees Bakker, Westfriezen naar de Oost. De kamers der VOC te Hoorn en Enkhuizen en hun recruteringsgebied, 1700-1800, Hoorn 1990;
- Dash, Mike, De ondergang van de Batavia. Het ware verhaal, Amsterdam 2002 (2014, 17e druk);
- Eyck van Heslinga, E.S. van, Van compagnie naar koopvaardij. De scheepvaartverbinding van de Bataafse Republiek met de koloniën in Azië 1795-1806, [Den Haag] 1988;
- Gaastra, F.S., De geschiedenis van de VOC, Zutphen 2003;
- Gelder, Roelof van en Lodewijk Wagenaar, Sporen van de Compagnie. De VOC in Nederland. Amsterdam 1988;
- Roeper, Vibeke en Roelof van Gelder, In dienst van de Compagnie. Leven bij de VOC in honderd getuigenissen [1602-1799], Amsterdam 2002.
- Verschenen artikelen over het schip ‘Kastricum’:
- Baai Castricum
- Kaap Kastricum
- Verenigde Oost-Indische Compagnie (VOC)