Niets uit deze publicatie mag worden overgenomen zonder toestemming van de Stichting Werkgroep Oud-Castricum.
Jaarboek 24, pagina 30
Thijs Bakker, strandjutter in hart en nieren
Het strand. Die smalle strook tussen zee en duinen. Niemandsland. Vrijwel iedereen komt er, de een regelmatiger dan de ander. Maar niemand woont er. Slechts weinig mensen zullen beweren dat ze er thuis zijn. Laat een Hollander maar veilig achter de duinen en dijken vertoeven. De zee is te grillig, te woest en onbetrouwbaar. Het vriendelijke uiterlijk bij zomerweer is eerder uitzondering dan regel.
Maar er zijn mensen die vrijwel hun hele leven aan zee doorbrengen. Zo een is Thijs Bakker: jutter, stroper, strandpaviljoenhouder en strandvonder. Zijn moeder was een Limmense: Marie van Jan van der Peet, zijn vader een Castricummer. Thijs ging in Bakkum wonen.
Thijs zijn ogen zijn erg slecht; van lezen en schrijven is nooit veel gekomen. Hij is van mening dat hij daardoor meer op zijn geheugen moest vertrouwen. Zoals hij zegt: “Laat me de foto zien en ik vertel je het verhaal dat erbij hoort.” Door herhaling staan die nu in zijn geheugen gegrift. Zo is hij een ras-verteller geworden. Het was mij dan ook een waar genoegen om zijn verhalen te mogen registreren. Ik heb ook dankbaar gebruik gemaakt van enkele krantenartikeltjes die al over Thijs en zijn werk zijn geschreven. Dat betreft voornamelijk de teksten onder de kopjes ‘Juttersstreken’, ‘Jutter met vergunning’ en de gegevens over de ‘Salamander‘. De schrijvers van deze stukjes zijn onbekend.
Zijn wieg stond op 22 augustus 1925 aan de Oude Haarlemmerweg, net over het spoor in Castricum. Een zijweg waar de tijd nog stil was blijven staan. Er was geen licht, waterleiding of gas. Een gootsteen was er niet in de keuken; de afwas werd gedaan bij de welput en stond uit te druipen op het ‘schuttelebankje’. Het water uit de regenput werd gebruikt voor de was. De plee completeerde het plaatsje. Het gezin bestond uit zestien leden. Thijs zei wel eens: “Als de volgende generatie ook zo had gejongd, dan hadden ze het kannibalisme weer moeten introduceren.”
De zorg voor het dagelijks brood
Vader Bakker had in 1911 een café laten bouwen in het dorp: ‘de Landbouw’. Daar woonde hij in zijn eerste huwelijksjaren. Het café wilde echter niet zo bijster goed lopen en het jonge gezin verhuisde naar de Oude Haarlemmerweg. Vader Bakker had daar een hoek met bloembollen. Daarbij was hij beroepsvisser in de polder. Dat alles leverde nog niet genoeg brood op de plank op voor het
uitdijende gezin. Hij vulde zijn inkomsten aan met een restaurantje aan het strand. Daar spoelden ook wel eens zaken aan die welkom waren. De slager was onbekend bij Bakker; het vlees kwam uit de duinen. “Stropen doe je niet uit weelde”, zegt Thijs ook nu nog.
Vader Bakker heeft het zelfs nog even in de winter met zijn zaak geprobeerd op de ijsbaan. De chocolademelk kostte vijftien cent, voor leden een dubbeltje. Je stookte als de pest en met de schaatsen werd de vloer ook nog eens kapot getrapt. Hij betaalde weliswaar geen pacht, maar de kosten kwamen er lang niet uit. Dus dat was al gauw weer over.
Wildbeheer
Het stropen moest vader Bakker al gauw laten, want hij werd rond 1930 aangesteld als jachtopziener in de zeeduinen. Thijs trok veel met zijn vader op en leerde zo de natuur van dichtbij kennen. Het werk kwam voornamelijk neer op wildbeheer en voorbereiding op het jachtseizoen. Zo maakten ze voerbanen voor de fazanten. Door het voer werden een paar druppeltjes anijsolie gemengd. Dat is in de verre omtrek te ruiken, waardoor er veel fazanten op af komen. De heren jagers hadden ze dan maar voor het afschieten.
De populatie van konijnen moest wel eens wat verminderd worden. Vader Bakker zette dan klemmen in de ‘heul’ (duiker) van droge kanalen waar de konijnen het liefst door trokken. Kwam er een konijn in een klem terecht, dan werd de klem meestal de duiker in getrokken. Daarom zat die aan een eind touw vast.
Jaarboek 24, pagina 31
Het strandpaviljoen van Dirk Bakker in 1924
Op een kwade dag zat er een onverwachte buit in een klem. Vader trok niet aan het touw, maar stak zijn hand in de duiker. Vloekend haalde hij hem weer terug, met een bunzing die zich in zijn duim had vastgebeten. Zo’n beest laat niet los. Hij moest het bewusteloos slaan. Hij had wel een gummiknuppel; die moest hij met z’n linkerhand pakken, terwijl hij rechts was. De eerste klappen kwamen dan ook heel pijnlijk op zijn hand terecht voordat hij de bunzing te pakken had.
Als er voor een jacht drijvers nodig waren, dan vroeg vader Bakker het liefst mensen uit een groot gezin. Die konden de centen het best gebruiken. Maar dat was ook zijn ondergang. Aan het begin van de oorlog raakte hij zijn functie kwijt. Want toen de jacht opnieuw werd verpacht, bood een van die mensen aan om het voor de helft te doen. Daar kon Bakker het niet voor doen. Hij voelde zich wel verraden en zei tegen de ander dat hij hoopte dat het zijn ondergang zou worden. Het toeval wil dat die persoon door een naar ongeluk aan zijn eind kwam; weliswaar niet in de duinen.
Jachtopziener en stropers
Dirk Bakker en de stropers waren geen vijanden van elkaar. Ze hadden oog voor elkaars positie en konden ook wel eens wat voor elkaar doen. Als een stroper gepakt werd, dan wist hij dat hij een prent kreeg. Zo was dat nu eenmaal. Maar zijn konijntjes kon hij vaak wel houden. Die werden toch niet meer levend.
Er kwamen ook stropers langs in het restaurant bij vader Bakker, op het strand. Arie Kok was er zo een, een heel bekende uit Egmond aan Zee. Zoals die kerel eruit zag, je zou je hoed afnemen als hij langs kwam. Maar het was een enorme stroper. Hij had op een gegeven moment zoveel bekeuringen gehad, waaronder van vader Bakker, dat hij een gevangenisstraf moest uitzitten.
Vader Bakker had in een deel van de duinen te veel konijnen en dat moest uitgedund worden. Daar had hij honden voor nodig. De best afgerichte honden waren die van stropers. Waarschijnlijk hadden die twee afgesproken dat vader Bakker de honden zou verzorgen; dan kon hij ze gelijk gebruiken. Want op een goede dag werd Thijs erop uit gestuurd om de honden van Arie Kok te halen. Als jochie van nog geen twaalf, lopend naar Egmond.
Zijn vader had hem verteld dat hij bij de kerk maar naar Leen Peer moest vragen. Want daar bij die kerk stond altijd wel een koppeltje volk te beurzen, ‘het wakend oog’ van de gemeente. Hij werd naar een huisje gestuurd, waar werd opengedaan door een manspersoon van zijn vaders leeftijd. “Zo jongen”, werd hij begroet, “dus jij ben er een van de oude Bakker.” ‘Oud’ omdat z’n vader inderdaad niet jong meer was, zeker voor een jachtopziener en ook al een beetje stram begon te worden.
Leen had ’te kooi’ gelegen. Aan de deur van de bedstede hingen 2 konijntjes, de reden dus dat hij nog zo laat in bed lag. Thijs kon wel zien ‘dat het niet veel is geweest’. “Nee, onze jongen, dat was het niet. Maar jij moest naar Arie toe, hè. Die is er ook op uit geweest, vannacht.” Leen legde hem uit hoe hij moest lopen; het huis was te herkennen aan het gat in de deur van de schutting. Dat was het werk van Arie zijn honden. Toen hij “volk” had geroepen en antwoord terug had gekregen, waagde hij zich naar binnen. Daar stond hij oog in oog met de honden, in een oude fauteuil. Later bleken ze Max en Frans te heten. Maar in eerste instantie keken ze niet erg vriendelijk. Arie lag eveneens te kooi; ook hier hingen twee konijntjes aan de knop. Thijs vertelde dat hij via Leen Peer was gestuurd en Arie vroeg hem of hij een ‘bakkie’ wou.
Dat wilde Thijs wel en hij werd getrakteerd op een mooi tafereel. Arie pakte de potkachel van de vloer, liep ermee naar buiten, keerde hem om en schudde de as eruit. Daarna zette hij hem terug aan de schoorsteenpijp. De stapel hout lag in de kamer, hij maakte vuur en zette water op in een zakketel.
Thijs legde uit dat hij door zijn vader was gestuurd, ze hadden gehoord dat hij moest zitten en of z’n vader de honden mocht lenen. Ja, nou ja, nou, dat kon ook eigenlijk wel. Die honden gingen niet direct gewillig mee, maar aan een eind touw lukte dat wel. Maar Max was loops. Dat was gezellig; hij was de deur nauwelijks uit en er kwam een heel leger honden achter hem aan. Het was geen harden. Pas op de hoogte van Egmond-Binnen wist hij een deel weg te jagen.
Dus zo kregen ze de honden en het waren hele beste. Als je ermee in een duindal kwam, dan kon je aan de top achter een struik gaan zitten. De honden gingen het dal in en ze zochten het hele dal af. Als er één konijn zat, dan zeiden ze het. Tenminste, als er een konijn in een gat zat, dan begonnen ze te graven en dat was duidelijk genoeg. Toen Arie vrijkwam, moest hij zijn honden natuurlijk weer terug hebben. Die loopse hond moest later jongen en Thijs hield een pup. Die vernoemde hij naar Frans.
Een ongeluk
Een konijnengat is niet één metertje, maar kan wel drie meter lang zijn. Een deel steek je uit en dan heb je voor het laatste deel een lange stok met een krom eind nodig. Daarmee kon je links en rechts voelen of je het konijn kon begaan.
Jaarboek 24, pagina 32
Vaak zat er aan de punt nog een vlijmscherpe haak. Dat wroetten ze dan onder de buik van het konijn en trokken het naar zich toe. Een enkele keer, als ze meenden dat ze er nog maar een klein stukje van af waren, verwijdden ze het gat wel eens om er nog dieper in te kunnen. Hij heeft zelf op die manier ook verscheidene konijnen gevangen. Maar dat is levensgevaarlijk. Zijn vader waarschuwde hem altijd: “Kruip niet in zo’n gang, want die stort heel gemakkelijk in. Met je hoofd lager dan je voeten en een paar kilo zand op je nek kom je er nooit meer uit.” En: “Als je aan het spitten bent, kijk dan goed uit. Als er steeds wat van de zijkanten afvalt, dan is het een hele losse berg.”
Ze hebben het meegemaakt. Het was een Egmonder, ene Groen. Die was bij Heemskerk zo aan het graven toen het boven hem instortte. Nu moesten ze in die dagen stempelen, want er was geen werk. Jutten en stropen deden ze echt niet uit weelde. Groen kwam bij het stempelen niet opdagen.
Toen kwamen een stuk of drie Egmonders over het strand naar vader Bakker toe. Ze legden uit wat er aan de hand was en vroegen toestemming om het duin in te gaan. Die zei: “Natuurlijk, jongens, in zo’n situatie moeten jullie het duin in.” Na lang zoeken, ze waren inmiddels op de Kruisberg in Heemskerk, zagen ze zijn hondje op een hoop zand bij zijn baas de wacht houdend. Die was inderdaad gestikt, waarvoor Bakker altijd waarschuwde.
Maar tunnels er naar toe graven, dat is absurd. Aan de zuidkant zijn de gaten niet zo diep, daar zou je ze nog kunnen begaan. Maar aan de noordkant wroeten ze veel dieper, daar is geen beginnen aan. Eigenlijk is het in vlak terrein het gemakkelijkste te spitten.
De eerste baantjes
Thijs was in zijn kinderjaren van de zolder van de bollenschuur van buurman Brakenhoff gevallen. Hij liep daarbij een zware hersenschudding op en een scheurtje in zijn schedel. Thuis sloeg niemand er veel acht op, maar eenmaal op school bleek dat zijn zicht erg slecht was. Aan één oog was hij blind; het andere was niet veel beter. In die dagen werd er nog niet zoveel moeite gedaan om zulke handicaps te ondervangen. Als je niet kon zien wat er op het bord stond, werd je achter in de klas gezet. Een ander kon beter van jouw plaats gebruik maken. Met de vierde klas was voor Thijs dan ook het eindstation van zijn studie bereikt.
Direct van school af mocht hij zijn steentje bij gaan dragen om het grote gezin te voeden. Zijn eerste baan was bij de Castricummer krant, voor 2,50 gulden in de week. Hij moest onder andere kwitanties lopen. Omdat het een vrije krant was, betaalde niet iedereen en dat was een heel gedoe. Dus dat duurde niet lang. Daarna ging hij van de ene tuinder naar de andere.
Jaarboek 24, pagina 33
Verder beproefde hij zijn geluk bij de ‘stokkenfabriek’ in Uitgeest; daar maakten ze houten stelen voor allerlei gebruik. “Ik was nog nooit in een fabriek geweest en verschoot van het heidense kabaal. Het leek me niet gezond om daar lang te blijven. ’s Avonds legde ik de strikken en klemmen alvast klaar. Ik hield de schijn op dat ik nog naar de fabriek ging. De eerste dag verdiende ik meer dan met een week werken in de fabriek. Overdag hield ik me schuil in het café bij het station. Maar uiteindelijk wist het hele dorp er van. Toen ik op een kwade avond thuiskwam, voorspelde mijn vader mij, dat ik voor galg en rad zou opgroeien.”
Dus Thijs moest weer aan een gewone baan. Die vond hij bij de provincie; schoffelen, boompjes planten en zo. Maar hij had meer aandacht voor het wild dan voor zijn werk en hij kreeg weer ontslag. Daarna belandde hij bij Rijkswaterstaat, daar hadden ze mensen nodig om aan de kust te werken. Het loon was vreselijk slecht, maar het verschafte hem de gelegenheid om wat te jutten en te stropen.
Zijn broer Niek en hij werden berucht en beroemd in die jaren. Ze waren vrijwel altijd op het strand of in de duinen te vinden.
Juttersstreken
In het begin van de Tweede Wereldoorlog spoelden er vaten wijn aan. Die lagen her en der langs de kust verspreid. Op het strand van Heemskerk richtten de bezettingstroepen een waar drinkgelag aan.
In Castricum, waar in die jaren Dorus Schermer strandvonder was, werd een vat netjes opgeslagen. Het waren grote vaten, wel zo’n 600 liter, dus ze waren ook niet zo een-twee-drie afgevoerd. De commandant van het garnizoen kreeg er lucht van en meende de buit te moeten confisqueren. De gebroeders Bakker stonden er watertandend bij en keken toe hoe de wijn in de handen van de bezetter dreigde te vallen. Thijs en Niek wilden die wijn ook wel hebben. Een dergelijke gedurfde operatie moest met grote voorzichtigheid aangepakt worden; de Duitsers schoten meteen met scherp.
Dat hadden ze al een keertje eerder ondervonden. Ze zaten op het duin en zagen twee Duitsers rommelen. Thijs met zijn slechte zicht vroeg Niek wat ze aan het doen waren. “Noh”, zei Niek, “dat hoor je zo wel.” Even later vlogen de kogels hem om de oren. Niek had toen natuurlijk al beschutting gezocht.
Ze praatten (met de) twee Duitsers die de opslagplaats bewaakten waar de vaten werden opgeslagen, om (met de toezegging van een deel van de wijn) aan de weet te komen wanneer hun commandant weg was. Ze kregen een seintje toen de kust veilig was. Het was gunstig weer, goed donker, toen ze naar die opslagplaats gingen. Ze boorden een gat in het vat en stopten er een slang in. Thijs zoog eerst de wijn aan om die over te hevelen naar biervaten die ze hadden meegenomen. De Duitsers hadden flessen gegeven om te vullen. Maar voor elke fles of vat zoog hij opnieuw de wijn aan. Het smaakte zo goed, dat hij veel te veel naar binnenkreeg. En dat was een stommiteit; ze hadden hem wel kunnen oppakken.
Jaarboek 24, pagina 34
De volgende dag werd hij in de kantine wakker. Broer Niek had hem daar ’s nachts heen gesleept. Ze werden te hebberig; de dag erop dachten ze nog een zinken ketel vol te tappen. Daar kon de wijn niet tegen, dus die konden ze later zo weer weggooien. Het vat hebben ze netjes dichtgemaakt met een stop en een plak teer eroverheen.
De commandant, teruggekeerd op zijn post, had wel in de gaten dat zijn manschappen een beetje lodderig keken. Dorus Schermer begreep drommels goed dat wijnvaten niet halfvol verscheept worden. Hij had wel een vermoeden dat de gebroeders Bakker erachter zaten. Maar zeker heeft hij het nooit geweten. Dat was aan zijn zoon voorbehouden.
Sperrgebied
Het paviljoen werd na het zomerseizoen van 1940 door de Duitsers gevorderd. Ze moesten het weer achter de eerste duinenrij opbouwen, in de duinpan waar nu de fietsenstalling is. In 1941 waren ze niet langer van plan om ‘kantine’ voor de Duitsers te spelen. Ze hadden het glaswerk en de rommel al bij elkaar gepakt. De Duitsers sloegen de boel echter kort en klein. De familie had de tent liefst ook af gebroken en veilig gesteld, maar dat feest ging niet door.
Stom toeval wilde dat ze waren uitbesteed om wat bomen om te zagen, toen er een vliegtuig neerstortte, het enige vliegtuig dat in het dorp is neergestort. Er was een dichte mist, ze hoorden alleen maar de doldraaiende motoren. Ze doken achter de bomen, de klap was misschien maar 200 meter bij ze vandaan. Er was geen ontploffing, alleen maar wat brand. Maar het vliegtuig had wel een gat van vier meter geslagen.
Op het strand lag ook een vliegtuigwrak; de staart was er afgebroken, dus je kon er zo in. Als Thijs aan het jutten was, schuilde hij wel er wel eens in. Hij had er een paar onderdelen afgehaald. Ver na de oorlog kwam er een man die hem een luchtfoto liet zien. Hij kon het wrak aanwijzen en liet de onderdelen zien. Elk onderdeel heeft een nummer. Die man heeft toen uitgezocht van welk vliegtuig dat afkwam. Het bleek van het eskader te zijn dat een stuwdam in Duitsland met zeilbommen heeft verwoest. Er is nog een film over dat gebeuren gemaakt.
Thijs had een Ausweisz om op het strand te komen, omdat hij bij Rijkswaterstaat werkte. Zodoende heeft hij nog heel wat rare dingen meegemaakt. Er spoelde veel rotzooi aan van boten die kapot geschoten waren. Verscheidene gevechten heeft hij vanaf het strand gezien. Op een ochtend spoelden er balen meel aan. Aan de buitenkant zat een natte laag. De Duitsers sneden de balen open en haalden het droge meel eruit. De rest lieten ze liggen om later op te halen.
Thijs en z’n kameraden liepen aldoor te rammelen van de honger in die dagen. Dus ze pikten wat van het vochtige meel. Ze bemachtigden een vierkante plaat ijzer, de voet van een versperringsstaak.
Als het had gestoven, kon je aan de voet van de duinen wel eens kistjes met trotyl aantreffen. Het waren gele blokjes, net zeep. Ze haalden de aluminium pijpjes van het ontstekingsmechanisme eruit. Het trotyl kon je daarna gewoon aansteken. De plaat legden ze op een paar stenen. Op die manier konden ze ‘platters’ bakken, zout zat er immers al in.
Bruinvissen gingen wel eens kapot door een mijn. Als ze een beetje vers aanspoelden, was dat een leuke buit. Hij sneed het dier open en haalde de lever eruit. Of het varkenslever was of van een bruinvis, je proefde toen geen verschil. Hij sneed er ook een paar lappen spek af. De Duitsers kwamen ondertussen al op hem af lopen om te kijken wat hij uitspookte. Hij vertelde ze dat het voor de ‘stiefels’ was; dat hij na het uitbakken het vet wilde gebruiken voor zijn laarzen. Hij vertelde ze maar niet dat het lekker eetbaar was, want dan namen ze het zo in beslag.
Je moest wel erg voorzichtig zijn. Gasolie wisten ze ook wel te bemachtigen, uit aangespoelde drums. Ze zeiden dat daar de doodstraf op stond. Ze hadden wat flessen gevuld, maar het spul stonk zo. Het probleem was dat je langs de wachtpost moest, want je kwam niet zomaar op het strand. Dus die moest je onder de wind passeren, zodat hij het niet rook. Het loefde wel erg, maar het was goed genoeg voor licht. Met aangespoelde brokken paraffine maakten ze kaarsen. Een lontje van katoen, stevig in elkaar gedraaid. Dat werd aan een plankje vastgemaakt en door de buis van een fietspomp gevoerd. Eerst een bodempje laten stollen en daarna kon de hele buis gevuld worden. Naderhand even warm maken en dan kwam de kaars eruit. Maar ook dat loefde als de pest.
Vredestijd
Burgemeester Smeets decreteerde direct na de oorlog dat het strand weer geopend moest worden. Ze waren daar met vijf man aan het werk om de versperringen en andere rotzooi op te ruimen en vonden dat geen haalbare kaart. De moffen hadden aan de voet van de duinen mijnen gelegd.
Met zwaar weer sloegen er brokken duin weg en dan lagen die mijnen open en bloot. Toen werd er alleen een stuk strand van enkele honderden meters schoongeveegd en afgezet. Daar konden de mensen dan op terecht.
Er was nog geen plank te krijgen om een restaurant van te bouwen. Vader Bakker liet rietbossen uit de Biesbosch komen, dat werden de kleedhokjes. De kleding kon worden opgeborgen en in bewaring gegeven in kistjes van veiling ‘Ons Belang’. Een klein schaftkeetje diende als opslag.
In een oude legertent overnachtten de jongens. Zo hielden ze er ’s nachts de wacht. Vader waarschuwde ze uiteraard dat ze niet de duinen in moesten gaan. Als ze gepakt werden, dan was hij zijn keetje kwijt. Trouwens, Thijs zou in dat geval niet meer door de duinen mogen komen en zou dan niet meer naar zijn werk hebben gekund.
Maar ’s morgens keek vader eerst altijd hoeveel konijnen er achter het zeil van de tent hingen. Want hij vond wel, dat als zijn jongens dan toch gingen, ze het dan ook goed moesten doen. Hij vertelde bijvoorbeeld hoe je fazanten het beste kon jagen na nat weer.
Jaarboek 24, pagina 35
Dan gingen ze in de bomen op stok in plaats van in de ruigte. Ook dat degene met het geweer zich in het bos moest ophouden. Een jachtopziener hoorde je niet aankomen, als die over de paden liep. Als de maat dan een pad overstak en de jachtopziener zag dat, dan ging die daar achteraan. Dan kon de ander zich stilletjes terugtrekken.
In 1946 stond er weer een klein houten gebouwtje op het strand. Langzamerhand werd er uitgebreid tot er in de jaren (negentien) zestig een florissant restaurant met 250 plaatsen stond.
Gevaarlijk spul
Thijs zette zijn eerste strikken al toen hij acht was. Van lieverlee verbeterde hij zijn uitrusting. Zodoende had hij na de oorlog een vuurbuks, een winchester. Heel mooi spul; je kon hem met één schroef uit elkaar halen. Met de kolf in de ene broekspijp en de loop in de andere kon je lopen.
Een van de eerste keren, hij zal het nooit vergeten, was hij met een kameraad de duinen ingegaan en had acht patronen in het geweer gedaan. Hij had maar één schot gelost. Thuisgekomen kwamen er slechts zes patronen uit het magazijn. Zijn maat dacht dat hij zich verteld had. Er konden er twaalf in, dus één meer of minder!
Vader Bakker bewonderde het wapen in de keuken. Een van de zwagers stapte de keuken binnen en vader zwaaide met het wapen in zijn richting. Thijs krijgt het ineens op zijn heupen. Hij duwt de loop naar beneden en rukt zijn vader het geweer uit handen. Hij richt in de schoorsteen en drukt af. Er zat inderdaad nog een patroon in de loop. Dat maakte een gat in de schoorsteen, maar niet in familieleden, hoewel het zijn moeder bijna een beroerte bezorgde.
Op een kwade dag was de veer van de slagpen gebroken. Met een kameraad toog hij naar Alkmaar. Wapenhandelaar Hollenberg kon de veer wel repareren, maar wilde wel even hun wapenvergunning zien. Die hadden ze niet en ze voelden er niet veel voor de suggestie van de wapenhandelaar op te volgen om een vergunning aan te vragen. Misschien dacht hij dat Thijs een gaatje in zijn hoofd had. Dan kon hij zichzelf net zo goed zo aangeven.
Goede raad was duur; uiteindelijk raadde zijn vader hem aan naar Bedeke te gaan. Nog nooit van gehoord. Zijn vader beschreef hem als de dikste man van Castricum. Hij werkte op de centrale van Duin en Bosch. Wat zijn ogen zagen, konden zijn handen maken. Toen Thijs bij Bedeke aan de deur kwam, werd hem door een jong meisje opengedaan. Zijn kameraad kon wel waarderen wat zijn ogen zagen; Thijs had er geen aandacht voor, hij had de vrouwen afgezworen. Geen behoorlijk inkomen en zo vrij als een vogeltje in de lucht. Wat moest hij nou van trouwen; hij had toch niets te bieden? Maar zij zou uiteindelijk wel zijn vrouw worden.
Voorlopig maakte hij zich alleen druk om zijn buks. Bedeke kon de veer inderdaad vervangen, maar dan moest hij wel het juiste materiaal hebben. Het was nog maar kort na de capitulatie en materiaal was schaars, maar via het werk van broer Niek kon dat wel geregeld worden.
Reddingswerk met gevolgen
Het was pas een paar jaar later dat de vonk eindelijk oversloeg. De reddingsbrigade was inmiddels in 1948 opgericht De leden van de reddingsbrigade kwamen echter niet zo vaak opdagen. Het waren net als voor die tijd de mensen die op het strand werkten, die er het meest mee te maken hadden. Bij een oefening zou Alie Bedeke voor drenkeling spelen. Thijs zou met een lijn om zijn borst voorbij de branding naar haar toe zwemmen. De narigheid met zo’n lijn was dat die door de andere leden omhoog gehouden moest worden, want anders zonk hij. Omdat er bij die gelegenheid niet genoeg mensen waren, lag de lijn dus inderdaad op de bodem van het zwin.
Toen Thijs het sein gaf om hem naar de kust te trekken, werd er met veel verve aan de lijn getrokken en werden ze beiden kopje-onder getrokken. Alie zei dat hij haar maar los moest laten, maar tegelijk gooide een breker haar over de kop, waardoor ze gedesoriënteerd raakte. Thijs zag haar niet meer boven komen. Op het strand drong het niet zo snel door dat er problemen waren. Hij probeerde zich van de lus om zijn borst te bevrijden. Ondertussen waren ze gestopt met trekken en kreeg hij Alie te pakken. In het zwin dacht ze dat ze op haar eigen benen kon staan, maar ze plofte zo weer in elkaar. Zo slaagde hij er in om de drenkeling te redden en zijn eigen lot te bezegelen.
Want nu bleek dat zijn opstelling van enkele jaren daarvoor fout was. De inschatting van zijn eigen situatie klopte wel. Geld voor meubelen was er niet. Omdat er zogezegd twee verschillende geloven op één kussen zouden gaan slapen, was er ook veel weerstand vanuit de familie.
Thijs maakte zelf het slaapkamer-ameublement, stoelen, tafels, kasten en een strijkplank van zeehout. Wel maakte hij zich er hard voor dat zijn vrouw een grote gietijzeren pan zou kopen. Zo eentje als thuis, waar drie konijnen in konden. “Want al was er nog maar één konijn of fazant in het duin, dan was-ie voor mij.”
Toen het eerste kind geboren moest worden, timmerde hij een commode van zeehout in elkaar . “De kraamhulp moest vreselijk lachen. want elke keer als ze de laatjes open trok, las zij ‘Scotch Whisky’.” Thijs toverde met het hout dat hij jutte. “Noodgedwongen, ik had geen geld en dan moet je wel roeien met de riemen die je hebt.”
Eigen baas
Vader Dirk Bakker overleed in 1952, maar een van de familieleden had geld aan hem geleend. Dus die vroeg het faillissement aan.
Jaarboek 24, pagina 36
Niek, Thijs en Alie namen na lang beraad de zaak over. Ze kochten de boel eigenlijk voor het schuldbedrag. De achterstallige belastingen kregen ze daarna nog op hun nek. Toen ze begonnen, was het dus helemaal niets. Thijs en Alie hadden geen van beiden geld. En dat kon je ook moeilijk van de bank krijgen. De hoop planken waaruit het restaurant bestond, telde niet mee als onderpand.
Van de familie kregen ze weinig medewerking. Het was uiteindelijk dokter Van Nievelt die ze uit de brand hielp. Bij de bank verklaarden ze hem voor gek, dat hij op zo’n boeltje geld leende. Ze zijn hem eeuwig dankbaar. Hij heeft overigens veel mensen in Castricum zo geholpen.
Zo is het restaurant zestig jaar van vader op zoon in de familie gebleven. Niek, Alie en Thijs hebben het 32 jaar gedaan. Het restaurant werd in april opgebouwd; in september braken ze weer op. Zonder een dag vrij. Ze sliepen ook op het strand. Hun dochtertje verzuchtte zelfs eens, dat ze wel eens een ‘echt’ dagje naar het strand wilde. Samen met vader en moeder dus, achter een windscherm.
Werken aan de zeereep
Om wat geld te verdienen moest Thijs ‘van alle hout pijlen maken’ (dit is net zo’n uitdrukking als ‘roeien met de riemen, die je hebt’). Broer Niek en Alie dreven het restaurant. Thijs was er alleen ’s avonds en in de weekeinden. Hij had zijn baan ook wel nodig, want het restaurant leverde niet veel geld op. Noord-HoIland was voor de Amsterdammers een uithoek. De tunnels bestonden nog niet, dus als het niet zulk mooi weer was, bleven ze thuis.
Thijs werd onderaannemer bij zijn eigen baas, een aannemer voor Rijkswaterstaat. Riet werd in aangenomen werk geplant. Voor de aanvang van het werk zorgde hij zelf voor het transport van het riet.
Voor het vervoer bij opbouwen en afbreken van het restaurant werd vóór de oorlog paard en wagen gebruikt. De gebroeders hadden zich van wat meer modernere middelen voorzien. Ze hadden drie half-trucks op het strand, uit een dump gekocht. Er reden er twee, de derde was voor de reserveonderdelen. Hij had ook twee ‘Willies’ (Willy Overland, jeeps) voor het lichtere werk.
Oorlogssouvenirs: een vestzakonderzeeër
Ze hadden er al eens een paar keer aan getrokken met de truck, maar het gevaarte was niet van zijn plaats te krijgen. De onderzeeër lag op zijn kant. Aan de zichtbare kant waren er lege torpedobeugels te zien. Maar zou er aan de andere kant toevallig nog wel een torpedo zitten? De rest van het werk verliep toch wel wat voorzichtiger. De torpedo zat er inderdaad nog, zeven meter lang.
Een man van de mijnopruimingsdienst moest, nadat hij de plek had afgemeten, een deel van de beplating met een snijbrander weghalen. Toen kon hij pas bij de bedrading komen en de torpedo onschadelijk maken. Jan en alleman had een veilig heenkomen gezocht, maar Thijs stond er met zijn neus bovenop. Toen de man hem vroeg of hij niet liever weg ging, kreeg hij te horen dat Thijs ervan uitging dat hij wist wat hij aan het doen was. Thijs was bar geïnteresseerd in de schroef – een torpedo heeft een dubbele schroef – maar daar kon hij mooi naar fluiten. Het spul zou in Den Helder tentoongesteld worden, Thijs moet er nog steeds naar toe.
Na de oorlog was er veel werk met het opruimen van alle hindernissen die de Duitsers op het strand hadden opgeworpen om een invasie te verhinderen. Aardig om te weten is dat sommige versperringwerken een tweede leven hebben gekregen. Zo was er een soort ‘booby-trap’; palen met een muts van beton, waarlangs struikeldraden bevestigd waren. Die draden waren verbonden met een lading onder de muts. Van die betonnen mutsen stond een hele partij op het strand.
Het PWN nam op een gegeven moment contact op met Rijkswaterstaat. Ze konden er wel een aantal gebruiken. Sinds die tijd dienen zij als wegwijzer voor de argeloze duinbezoeker, als de bekende ‘piramides’.
Mijnen in allerlei vormen en maten spoelden aan. Er waren jaren dat ze daarvan zo’n 1.500 kilo van het strand haalden. Ook tegenwoordig kan je nog regelmatig een mijn aantreffen. De echte monsters waren de zeemijnen, die dingen meten zo’n anderhalve meter. Als die bij het aanspoelen ontploften, en dat gebeurde wel eens, dan vond je de dag erop een strook verschroeid duin van zo’n vijftig meter. En dan lag hij bij de waterlijn. Als de wind ongunstig was, barstten er ruiten in Castricum, vier kilometer verderop. Dus dan kun je je de kracht van de explosie voorstellen. Geen wonder dat een schip erdoor naar de kelder gaat.
Begravingen
De Duitsers sprongen vaak niet fraai om met aangespoelde lijken, die van de geallieerden dan, niet met die van hun eigen makkers. Ze lieten ze gewoonlijk een tijd liggen. Als ze dan al vanwege de stank begraven moesten worden, werden die lichamen aan de voet van de duinen met een laagje zand erover in een kuil gegooid. Thijs was in die hoek helm aan het planten en zag de ‘graven’. Hij voelde de behoefte om ze toch een beetje christelijk te markeren met een kruis van drijfhout erop.
De Duitsers sloegen de kruisen er weer af. Ze dreigden zelfs, dat als hij dat nog eens zou flikken, hij er bij zou komen te liggen. “Waarom? Het zijn toch ook mensen!” “Nee,” was het categorische antwoord, “het zijn moordenaars.” De bezettingstroepen waren al wat oudere mensen, niet bijzonder fanatiek, maar hiermee waren ze niet makkelijk.
Je stompte zelf ook af; op een gegeven moment zag je ze niet eens meer als lijken, enkel nog als voorwerpen, obstakels. Hij heeft heel wat vliegtuigen in zee zien storten. Niet te begrijpen, maar de piloten probeerden tot elke prijs de zee te halen, in plaats van op het strand te landen. En de Duitsers lieten ze zo verdrinken.
De reddingsboot van Egmond mocht er ook niet voor uitvaren. Het was voor Thijs een harde opvoeding, waarmee hij langzamerhand leerde leven.
Thijs had het nooit zo bijgehouden, maar Alie wist het wel: acht mensen had hij uit het water gehaald, waarvan twee dood. Daar telde hij dan niet alle zelfmoorden bij.
De rit van elf centen
Zo noemt hij het eerste verdrinkingsgeval dat hij zelf meemaakte. Het betrof één van twee broers die altijd bij elkaar waren. Vijf leden van de reddingsbrigade waren ’s avonds aan het oefenen. Deze jongens keken toe. Het was een rotzee, een noordwester, een zwarige zee, afgaand water en een mui voor Castricum. “Laten we het nog even afwachten”, zei Thijs maar later was het toch: “Goed, wat willen jullie nu eigenlijk doen.” Ze wilden door de brekers heen, op de bank.
Jaarboek 24, pagina 37
Vooraan had je al een zwarige zee, en dan nog over de bank en door die brekers heen. Hij had er een zwaar hoofd in, maar: “Oke”, zei Thijs, “maar we blijven goed bij elkaar en als er wat gebeurt, meteen een sein geven.”
Ze kwamen op de bank. Thijs zag een breker komen en dook erin. Dat moet je wel, want anders krijg je een enorme klap in je gezicht. En net op dat moment hoorde hij iemand, maar hij was al onder water. Hij kwam boven en hoorde: “Thijs, het gaat fout.” Hij keek naar de jongens en telde er vier. Maar ze moesten achterom kijken, want het gebeurde in het zwin. Daar stond zoveel water en stroming, dat één van de broers werd meegesleurd. Hij zei de jongens terug te gaan en ging zelf naar de mui toe. Hij kon toen behoorlijk zwemmen. Hij voelde wel aan dat, als de ander ging, hij naar die mui zou gaan.
Thijs zag dat er eentje uit het water getrokken werd. Hij draaide bij en toen schreeuwde Ko Brandjes, van ‘het huis met de kogel’ dat er nog eentje zoek was. Dus weer de zee in, en zoeken. Ze hadden in die dagen alleen die lange lijn, maar geen boot. Die lijn hadden ze ingesmeerd met paraffine, dan bleef hij drijven als er genoeg personen waren om hem op te houden. Dat was een rotwerk, om die hele lijn van zo’n vierhonderd meter in te smeren.
Hij ging dus weer de zee in om te zoeken. Maar hij zag dat het geen doen was. Hij riep wel om meer lijn, maar de jongens konden het niet meer houden. Die stonden tot hun kin in het water. Toen gaven ze het maar op, ze vonden niets. De jongen moest naar huis, met niets anders dan het bundeltje kleren van zijn broer. Ze bleven nog een hele tijd langs het strand patrouilleren.
Vier dagen later kwam ’s morgens vroeg de badmeester aanracen: “Thijs, ik zag een hand boven water.” Ze gingen naar de reddingsbrigade, want daar hadden ze een brancard. Het was een oud rotkreng; het was immers maar vlak na de oorlog. Daarmee liepen ze de noord in en zo’n vierhonderd meter verder spoelde hij aan. Thijs ging de zee in en trok hem eruit. Hij vroeg de ander om hulp, maar die twijfelde een beetje. Je weet maar nooit hoor, lijkvergiftiging en zo. Dus hij zocht een paar brokken krant om rond zijn handen te wikkelen en toen tilde hij hem pas op.
Ze liepen nog geen honderd meter en, ongelofelijk, hij kreeg te horen “Me jong, zet hem maar effe neer” (het was een Egmonder). Ze zetten de brancard neer en Thijs vroeg wat er aan de hand was. De ander had een cent gevonden! De struiner. Nog een paar honderd meter verderop nog een keer; toen had hij een dubbeltje. Een rit van 11 cent. Ongelofelijk! En eerst niet aan durven pakken; hij was zeker een beetje over de schrik heen.
Ze hadden er een hoop werk aan, maar geen “dank je wel.” De jongens die met de lijn stonden, waren zowat verzopen.
Ondank is ’s werelds loon
Thijs is nog eens voor mishandeling aangeklaagd. Hij was een man achterna gegaan die in een mui werd gezogen. Toen hij eenmaal bij hem in de buurt kwam, was de drenkeling onder water en niet te vinden. Thijs dook totdat zijn longen om zuurstof schreeuwden. En net op het laatste moment voelde hij iets onder zijn handen. Hij greep het vast en scheurde het mee naar boven. Niet bepaald zachtzinnig natuurlijk, want hij had het inmiddels ook wel benauwd. Achteraf bleek dat hij de man aan zijn haren had mee gesleurd en dat er wat bosjes losgetrokken waren. Wat aanleiding gaf tot die klacht.
Een andere keer kwam het heel anders over. Ook in dit geval was het een man. Thijs zat zijn netten te boeten. Het was Niek die hem vanuit het restaurant in de gaten kreeg. Thijs vloog het water in met een touw om zijn lijf. Niek hield het gebeuren vanaf het strand in de gaten. Dat was zo’n beetje vaste prik. Thijs was een heel goede zwemmer, maar met zijn slechte ogen moest hij vanaf de wal gestuurd worden. Toen hij bij hem kwam, riep hij hem toe om kalm te blijven. Maar de man was zo in paniek, dat hij met een reuzenkracht de armen van Thijs beetpakte. Die wist zich weer uit die greep te draaien en pakte de man in een ‘Nelson’. Een seintje naar het strand en ze werden op het droge getrokken en ook weer een paar keer kopje onder.
Een paar uur later, toen Thijs allang al weer aan het boeten was, en de man weer een beetje opgeknapt, kwam deze op hem af. “Meneer Bakker”, stond hij een beetje met z’n portemonnee te schutteren, “wat ben ik u schuldig? “Niks, man, maak het nou.” Zo ging dat nog even door en toen besloot Thijs dat hij wel een ‘pakkie sigaretten’ kon gebruiken. Maar hij wilde nog wel wat weten: “Hoorde je me niet soms, toen ik zei dat je kalm moest blijven?” Zijn onderarmen waren door de greep van de man helemaal beurs en vol striemen.
Nog maar een paar jaar terug heeft hij weer zoiets meegemaakt, twee achter elkaar, bij Heliomare.
Drenkelingen
Eens was Thijs met een maat richting Wijk aan Zee gegaan, in de Nissan, met een aanhanger. Het was ruig weer; ze waren op zoek naar een vat olie, waarvan ze wisten dat het was aangespoeld. De vloed kwam op en het was al een beklonken zaak dat ze niet over het strand terug konden. Ze zouden er bij IJmuiden van af moeten.
Op de hoogte van Wijk aan Zee zag Thijs wat in zee liggen; zijn maat was afgeleid door iets anders. Maar met dat zagen ze de strandvonder van Wijk aan Zee ook komen. Dus ze reden er naar toe en vonden daar een meisje. Vermoedelijk zelfmoord; van de pier afgesprongen. Een jong blond ding, net aan zeventien, d’r leven nog maar amper begonnen. Dat gaat je dan toch wel aan het hart. Hij stelde voor om het vat maar van de aanhanger af te gooien, dan konden ze het meisje daarop leggen en wegbrengen. Maar zijn maat, politieagent, was het daarmee niet eens, er moesten eerst nog een paar foto’s gemaakt worden. Thijs kon er niet bij dat ze zich daar op zulke momenten druk om konden maken. Vanwege de vloed moest hij weg, dus had hij er zich niet meer mee bezig gehouden.
Twee dagen later gingen ze dezelfde richting weer op en reden door naar IJmuiden. Als het zeetje rauw is, is het altijd een mooi gezicht bij de pieren. De vissersboten staan bijna op hun kop, af en toe. Op de terugweg, alweer bij Wijk aan Zee, zag Thijs wat in het water drijven. ” Alweer één, het lijkt de bezetting wel!”
Zijn maat stopte en Thijs rende de zee in. Terwijl hij bij die persoon, een vrouw, aankwam, kwam er ook een broeder van Heliomare helpen. Thijs maakte nogal een drukte, want hij had de indruk gekregen dat hij nog een teken van leven had waargenomen. Hij schreeuwde naar zijn maat dat die ruimte moest maken. Er stond een kist in voor eventuele vogels en z’n hond was natuurlijk ook mee.
Maar ze konden de vrouw in ieder geval achterin leggen. De broeder ging mee.
Ondertussen was er een verpleegster bij gekomen die ook mee ging. Het werd dus al knap vol in de bak. Hij vroeg nog of ze haar naar Heliomare moesten brengen. De verplegers vonden dat ze beter naar het Rode Kruis Ziekenhuis (in Beverwijk) gebracht kon worden.
Toen gooide de hond nog roet in het eten; hij kwam wel naar de auto, maar ging ernaast eerst nog even lekker poepen. Terwijl elke seconde telt! Maar maak dat zo’n hond maar wijs. En hij was kletsnat, dus toen hij op de wagen sprong, bracht hij een emmer water mee.
Ze konden dus vertrekken. Op het kruispunt tussen Wijk aan Zee en Beverwijk hadden ze het rode licht tegen. Zijn maat remde al, maar Thijs vond dat hij er maar doorheen moest rijden. “Dat bidprentje is voor onze rekening.”
Bij het Rode Kruis was het maar goed dat de anderen wisten waar ze moesten zijn. Achterom naar de EHBO-post, op een knop drukken om naar binnen te kunnen, een heel gedoe. Eenmaal binnen stoof Thijs gelijk door de wachtkamer heen op zoek naar verpleging. Die zaten net aan de koffie en werden dus een beetje ruw gestoord door de kreet: “Een drenkeling!”. Iedereen vloog overeind, ze waren net zo snel als Thijs weer bij de auto, met een brancard. Dus die togen aan het werk.
Nu had Thijs haar afgedekt met een handdoek en zijn wollen jack. Hij zou weggaan en toen wilde de broeder nog weten wie hij was. Thijs legde uit dat hij de strandvonder was en dat hij hoopte dat het zo in orde was.
Jaarboek 24, pagina 38
Er werd nog een beetje tegengesputterd. Thijs greep zijn jack en ging naar buiten. Even later kwam hij er achter dat hij zijn handdoek nog miste, dus moest hij weer terug.
Toen hij thuiskwam, vond zijn vrouw dat hij lang was weggebleven. Hij vertelde haar het hele verhaal. Het liep al tegen de middag en Thijs vond zelf eigenlijk dat zijn werk gedaan was. Maar zijn vrouw stelde voor even te bellen, informeren kon toch geen kwaad. Hij belde naar Heliomare, legde uit hoe en wat. Eerst werd hij hartelijk bedankt en toen kreeg hij te horen dat ze het gered had en dus nog leefde.
De vlet gered
Vlak na de oorlog hadden ze niets voor het redden van mensen, geen reddingsvesten en ook geen boot. Ze moesten alles zwemmend doen. En ze waren maar met een paar man. Toen verging op een gegeven moment de ‘Lotte Skou’ ten zuidwesten van Castricum.
Het was op het grondgebied van de gemeente Heemskerk, waar zij aan het werk waren. De zee stond tegen de duinen aan. Zijn vader werkte er toen ook. Ze hadden gehoord dat er een schip ‘in de narrel’ zat en stonden te kijken.
Ze zagen twee grote sloepen aankomen. Even verderop nog iets, dat eerst niet zo duidelijk was. Thijs dacht eerst dat het een kano was, maar het bleek een werkvlet voor gebruik in de haven te zijn. Die spoelde aan, maar werd door de stroming ook weer terug de zee ingetrokken. En Thijs bedacht dat het een mooi ding voor de brigade kon zijn.
Hij had gezien dat er een brok tros aan hing. Hij sprong dus van de duinen af de vlet in. Even zo snel werd die weer de zee ingezogen. Thijs zat half onder en half boven water, de vlet zat ook half onder water. Het spul werd weer tegen de duinen aangegooid en hij wist eruit te komen, met de tros in zijn handen.
Op de kant werd hij door de andere jongens gegrepen. Zijn vader stond te gillen dat hij op zo’n manier met zelfmoord bezig was. Maar ze hadden hem vast. Met de werking van de zee trokken ze de vlet langzaam richting Castricum. Binnen het grensgebied van Castricum maakten ze de vlet vast.
Thijs had wel direct twee agenten in zijn nek. Die vonden dat geen werk, want de vlet was in Heemskerk aangespoeld. Dus kregen zij een stukje voorlichting over de wet op de strandvonderij. Maar de grap is dat een schip van jou is als je het aan een touw hebt, zelfs al is het een heel oorlogsschip, tenzij het ergens aan land loopt. Ze konden er dus geen beslag op leggen. De anderen gingen Dorus Schermer waarschuwen, zodat de vlet op de gemeentewerf van Castricum terechtkwam. Naderhand kreeg de reddingsbrigade de vlet.
Een maaltje vis
De vlet werd ook gebruikt om bij passerende vissers een maaltje vis op te halen. Zijn vader werd wel eens razend, want als je bij het langszij komen niet uitkeek, kwam je in de netten terecht. Aan de vlaggenstokken bij het restaurant had hij een Nederlandse en een Noorse vlag, want de Duitse was toen niet zo populair. Er kwam nogal eens een Noorse visser voorbij die met zijn eigen vlag werd gegroet. Uiteraard groette hij terug en van lieverlee groeide er een band. Als hij een vismand in de mast had hangen, wisten ze dat ze een maaltje vis bij hem konden halen.
Het gebeurde een keer dat Thijs groette, maar dat hij geen sjoege gaf. Ze gingen evengoed bij hem langs. Hij zei dat hij geen vis voor ze had. Thijs zag een mand vis staan en vroeg hem wat dat dan was. Maar nee, dat was vis van gisteren, dat was niks voor hen. Hij had het overgehouden, maar vertikte het om ze mindere kwaliteit te geven.
Eens ging hij samen met Klaas Zwaai, de badman van het Noorderbad, bij een IJmuidenaar aan boord. Klaas bekeek dat even en zei: “Die vent is gek, joh.” Hij bleek helemaal alleen aan boord te zijn. Bloedlink en nog verboden ook. Bij het inhalen van de netten moet je in de gaten houden of beide zijden gelijk opkomen. En dan moet er ook nog iemand de koers in de gaten houden.
Terwijl ze daar een beetje stonden te praten, vroeg de man hun een handje te helpen, omdat hij zijn netten ging ophalen. Dus was het niet zo verwonderlijk dat Thijs vroeg of hij over Castricum naar IJmuiden wou, want ze stevenden recht op de kust af. De schipper schrok zich lam en vroeg Thijs om het stuur even te nemen. Dat had hij nog nooit gedaan. Hij draaide een beetje bruusk en trok bijna het net in de schroef. Ze waren blij dat ze weer van boord konden.
Normaal hielpen ze een poosje met het garnalen sorteren en dergelijke. Dan voer het schip een slag naar Egmond en weer terug, zodat ze dicht bij huis weer van boord konden. Ze kwamen voornamelijk aan boord van kotters, omdat die tussen de banken vissen. Daar haal je de garnalen en platvis weg. Ze deden het zelf ook, achter hun eigen boot. Vandaar dat Thijs zelf zijn netten boette. Dus je kunt wel nagaan hoe druk ze het hadden in die tijd.
Later hadden ze er een buitenboordmotor bij. Ze hebben het ook wel gedaan met een ‘Holdertje’ (een tweewielige tractor), vanaf de kant, of gewoon met een sleepnetje achter zich aan in het water.
Jaarboek 24, pagina 39
Met het sleepnet kon je voor rare verrassingen komen te staan. Je moest aan het net blijven trekken, omdat anders de vis er weer uit zwom. Maar niemand waarschuwde je voor een kuil voor je voeten; zodat de visser wel eens onder water verdween.
Vrienden en onbekenden
Met het overnemen van het restaurant kregen ze ook de vaste klanten over, zowel stropers als jachtopzieners. Dat kon wel eens toestanden opleveren. Op een dag werd Arie Kok achterna gezeten door twee jachtopzieners, Jaap Castricum en Kees Schoen. Alie was de was aan het ophangen achter het restaurant en ineens dook Arie’s gezicht op achter het wasgoed. Ze schrok zich wild. Ze had hem en zijn hondje helemaal niet horen komen. Hij vroeg haar: “Zijn hier nog lelijke mensen?” Ze wist niet waar hij het over had, dus legde hij uit dat hij jachtopzieners bedoelde. Alie zei dat hij de slaapkamer maar in moest gaan. Inmiddels waren de jachtopzieners van de andere kant gekomen en zaten binnen in het restaurant.
Alie legde Thijs uit dat ze bezoek hadden en die ging eens horen wat er gebeurd was. Arie was bij de brandpost, die toen boven aan ‘de kluft’ stond. Hij was aan het graven naar een konijntje. De jachtopzieners hadden hem vanaf de Van Oldenborghweg gezien. Zij zetten hun fietsen weg en sprintten naar boven. Maar Arie had ze inmiddels ook gezien en liet zich in het gat vallen dat hij gespit had. Zodoende zagen ze hem over het hoofd en na verloop van tijd kon Arie de kuierlatten nemen.
Beide partijen waren in de richting van Thijs gegaan. Die had de jachtopzieners gevraagd of ze een bakkie koffie lustten. De één vroeg aan Thijs of hij wat gezien had, want zo-en-zo was het geval. Nee, Thijs had niets gezien. Waarop de andere jachtopziener tegen z’n collega zei: “Je weet toch dat Thijs niets ziet. En hij hoort ook niets.” Hij schonk de koppen koffie voor de jachtopzieners in. Een derde kop werd een beetje achter de toonbank gehouden en naar de slaapkamer gebracht. Voor Arie, met het bericht dat die lelijke mannen er nog zaten.
Meestal was Thijs al getipt als er stropers langs zouden komen om hun fietsen neer te zetten. Maar het liep ook wel eens mis. Het was op een morgen, heel vroeg. Meestal sliep Thijs erg licht, maar ze hadden juist een feestje bij de marine gehad, waren laat thuis gekomen en sliepen dus als een blok. Alie werd wakker van geluid en ze porde Thijs. Vanuit de slaapkamer kon je de deur van het restaurant zien. Tussen de twee in stond nog een vuilniskist. Hij zag een schaduw voorbij de deur glijden en sprong zijn bed uit. Maar gelijk dat hij bij de slaapkamerdeur was, schoof er een tweede persoon langs. Die kreeg met de deur zo’n opdonder dat hij half in de vuilniskist viel.
Toen hij overeind kwam, gaf Thijs hem een opdoffer van heb ik jou daar. De andere persoon stond even verder en die slaakte een kreet: “Joj, Egmonders,” kreeg Thijs in de gaten en hij staakte zijn geraas. Hij legde uit dat hij vaker dan hem lief was, ‘visite’ kreeg en niet verwachtte dat het goed volk was. De één was het wel met hem eens: “Je moet er op toeschieten.” Maar de ander vond het niet zo geslaagd dat hij daarvan het lijdend voorwerp was.
‘Tonny’ Vink, de badman van Egmond, had ze gezegd dat ze de fietsen wel bij Thijs neer konden zetten, als ze meeuweneieren gingen zoeken. Om een uur of vijf kwamen de mannen alweer terug met een zakdoek eieren. Ze stopten ermee, want het ging niet zo lekker. Toen was te zien dat hij de man stevig geraakt had.
Wildwest in Bakkum
Onder die titel heeft er nog eens een verhaal in de krant gestaan. Ze zaten ’s avonds nog in het restaurant. Ze maakten dan nooit licht. Alie stootte Thijs ineens aan, want ze zag een schaduw bewegen bij de slaapkamer. Ze zagen de knop van de deur kalmpjes naar beneden gaan. Thijs ernaar toe; hij hielp hem openmaken. De vent kreeg de deur met een klap tegen zijn gezicht en viel tussen de rommel in de bergplaats. Het bleek dat ze met z ’n tweeën waren. De ander nam de benen. De vent kwam overeind en het werd knokken. Op een gegeven moment zei hij dat hij zich overgaf.
Maar broer Niek stond achter de inbreker met een bierflesje klaar om hem een klap op zijn kop te geven. Thijs nam even de moeite om zijn broer af te remmen en kreeg onverhoeds toch nog even een enorme klap van de inbreker. Hij wist zich aan de man zijn jas vast te grijpen en gaf een rotklap terug, waarop de vent onderuit ging.
Toen de man weer een beetje overeind kwam, werd hij met een paar dreunen op de koop toe door de slaapkamer het restaurant in gedirigeerd. Zijn kleine dochtertje sloeg het hele tafereel vanuit haar bedje gade. “Papa, wie is die meneer?” Thijs had niet de tijd om het uit te leggen.
Jaarboek 24, pagina 40
De ander zakte bij het buffet in elkaar. Ze maakten licht en Niek ging naar buiten, terug het donker in, om te kijken of hij de ander kon begaan.
Thijs had de vent inmiddels op een stoel geplant en keek bij de buitendeur of er nog wat te zien was. Hij hoorde een geluid achter zich, keek om, maar het was te laat. De ander had de stoel gepakt en sloeg de leuning op Thijs zijn ribben stuk: een behoorlijke klap.
De vent trok zijn jas voor zijn gezicht en dook door het raam het terras op. Maar dat lag anderhalve meter lager, dus hij belandde tussen de tafeltjes. Thijs was zo razend dat hij overeind kwam en de vent plompverloren achterna dook. Nu kun je beter door een hele ruit springen dan door een die al kapot is. Bescherming had Thijs ook niet, want hij droeg alleen zijn ondergoed. Maar hij landde wel bovenop de vent en had hem weer te pakken. Niek was inmiddels van de zoektocht teruggekomen en maakte de voordeur los, waarop Thijs de inbreker terug naar binnen sloeg. En Niek vroeg met zijn droge kop, waarom hij de deur niet los had gemaakt om naar buiten te gaan.
Thijs bloedde als een rund, Hij had een enorme snee in zijn hand opgelopen en ook zijn gezicht zat vol glas. Toen de kerel aanstalten maakte om nogmaals overeind te komen, trok er een rood waas voor z’n ogen. “Kom, ik heb maar één hand, maar je gaat eraan. Kom! Drie maal is scheepsrecht.” Maar de ander had zijn bekomst gehad. Alie was er alvast tussen gaan staan om te voorkomen dat Thijs zich een ongeluk beging.
Om half tien kwam agent Schefferlie. Die zag dat Thijs onder het bloed zat en concludeerde dat hij de inbreker best te pakken had gehad. “Nee, ik heb het best te pakken.” Ze zaten allebei dik onder Thijs zijn bloed.
Het was nog in de tijd van adjudant Verbaan. Die kwam later en zei dat hij van Thijs ook niet anders had verwacht. Om half tien lag Thijs in Alkmaar op de operatietafel om de doorgesneden pezen en spieren van zijn hand te laten repareren. De specialist zei later nog dat hij het jammer vond dat de ander die wond niet had opgelopen.
De Salamander en de Wan Chun
Alie meende dat het toch ook een leuke tijd was, het was niet alleen spanning en sensatie. Met de mensen die om verschillende redenen werk op het strand hadden, waren er soms heel gezellige contacten, waaronder speciaal de bergers van de ‘Salamander’. En later met de mensen die betrokken waren bij de stranding van de ‘Wan Chun’.
De ‘Salamander’ was een ramschip, dat in 1910 voor de kust van Castricum verging. Er zijn drie reddingspogingen gedaan om de ‘Salamander’ te lichten, want er zat veel ijzer aan, hoogwaardig staal, en met de hoge ijzerprijzen van toen was dat wel interessant.
Aan die bergingspogingen heeft Thijs goede herinneringen. Dat verhaal wordt elders in dit jaarboekje uitvoerig beschreven.
Ook met de spectaculaire stranding en bergingspogingen van de ‘Wan Chun’ hebben zij veel te doen gehad. Over de Wan Chun, die in 197 tijdens een vliegende storm verging, staat elders in dit boekje een uitvoerig verhaal.
Een jutter met vergunning en plichten
Toen strandvonder Dirk Schermer op 74- jarige leeftijd in 1952 stopte, klopte de gemeente meteen bij Thijs Bakker aan. De zoon van Schermer wilde niet en misschien dachten ze bij de gemeente ‘Met dieven vang je dieven’. Tevergeefs: “Ik? Een jutter? Alles wat ik nu uit de duinen en uit zee haal, is voor mij. En dan moet ik alles afgeven! Ik heb ze wel wat namen genoemd, veel jutters, onder anderen die van Piet Zonneveld. Die werd het uiteindelijk; en dan sta je toch ineens tegenover elkaar.”
“We waren allebei jutters, maar hij stond aan de andere kant van de streep. En hij was strikt; hij bleef de strandvonder. Hij probeerde wel goeie maatjes te blijven, bracht wel eens een maaltje groente en zo. Het ene moment had je ruzie, omdat je een volgescheten plank van een veeschip van het strand haalde en de dag erna kon Alie zonder problemen zijn auto voor rijlessen lenen. Hij is niet zo lang strandvonder geweest, omdat hij ernstig ziek werd.”
“Ik ging nog eens bij hem langs op ziekenbezoek. Er was een hok vol volk, maar Piet wou niemand zien. Die had het al moeilijk genoeg met zijn eigen. Dus na verloop van tijd vertrok ik weer, toen zijn moeder me achterna kwam. Mij wou hij juist wel spreken. Piet zag er niet best uit, je kon zien dat die op sterven lag. Maar ja, wat moet je, je kan mekaar niet aan blijven kijken, dus praat je maar een beetje over het strand en zo. Maar op een gegeven moment vroeg hij me of ik voorlopig zijn werk waar wou nemen. Dat moest dan maar, maar alleen voor grote zaken. Ik was niet van plan om voor een vat of een plank in de weer te gaan. Ik kreeg een armband en een mooie koperen plak, waarop stond dat ik strandvonder was.”
“Toen Piet dus in 1965 overleed, kwam de gemeente weer bij me. De tijden waren beter, ik had wat meer vrijheid, dus accepteerde ik het. Ik moest wel naar de Commissaris van de Koningin, om beëdigd te worden. Wat een gedoe; ik had liever van de burgemeester een papiertje waarop stond dat ik aangesteld was, maar dat kon niet.”
De burgemeester stelde hem gerust, hij hoefde zich niet zo druk te maken, want de commissaris was een heel aardige, doodnormale man. Dus ging Thijs toen maar, met moeders, in het zondagse pak. Het was meer de tocht langs allerlei ambtenaren die hem menig zweetdruppeltje kostte. Wie van al die piassen was nu eigenlijk de commissaris van de koningin?
Toen hij eenmaal voor de man stond, was er niets aan de hand. Hij was wel eens in Castricum geweest en was heel belangstellend naar het werk aan het strand. Bij het afscheid sprak hij de hoop uit dat Bakker weinig werk zou hebben. Daar was Thijs het wel mee eens, maar “als er dan toch wat gebeurt, meneer de commissaris, dan hoop ik wel dat het bij Castricum komt”.
Het strand, stil en verlaten
De raarste dingen heeft Thijs op het strand gevonden: koeien, paarden, schapen, hasj, ook een speedbootje waarmee dat spul vermoedelijk vervoerd was. Verder zee- en landmijnen en een zeilboot, die door de bemanning verlaten was; radio-actief afval, chemisch afval, gif; vissen, zoals een zonnevis van twee meter, een congeraal (red: ook wel zeepaling genoemd) van twee meter lang, die nog leefde; zeehonden en honderden vogels.
Thijs is altijd gewapend met een fototoestel, maar bij het zien van drenkelingen kan hij geen foto’s maken. En toen de Wan Chun in de fik stond, ging hij eerst blussen en toen pas foto’s maken.
Jaarboek 24, pagina 41
De badman kwam hem waarschuwen dat er een steur aan de kant lag. Thijs ging de zee in en kwam er achter dat het twee dolfijnen waren, gigantische beesten. Hij benaderde ze vanuit het westen en joeg ze op naar een plek waar het zwin doodloopt. De badman gooide hem een lijntje toe en zo wist hij de dolfijnen bij hun staart te strikken. Een ervan legde hij vast aan paal 44. De andere trok hij naar Castricum.
Maar als dat beest twee klappen met zijn staart gaf, werd Thijs de zee in getrokken. Maar hij gaf zich gewonnen. Thijs had alleen maar gedacht ‘Dat is handel’. Maar hij kreeg bij het Castricummer strand veel commentaar van de mensen. Ze waren het er niet mee eens en hij had er weinig meer over te vertellen. Ze rolden hem zo de zee weer in. De ander is wel weggehaald. Er was iemand van de provincie bij die er vanwege het skelet in geïnteresseerd was. Die beloofde hem in ruil een stook hout. Dat is hij nog steeds van hem tegoed.
Thijs was gewaarschuwd dat er giftige pillen aan konden spoelen. Dus hij naar het strand. Inderdaad vond hij die. Maar ook een S-mijn. Niet dat hij daarvan onder de indruk was. Er waren jaren bij dat hij wel anderhalve ton aan mijnen had. En dan telt hij niet eens de zeemijnen mee, want dan zit je al gauw aan dat gewicht. Dus hij waarschuwde de politie dat hij de pillen had. “Waar?” “In de Land Rover.” “En ik heb nog een S-mijn” Toen werd het even stil. “Ook in de Land Rover?” “Ja, ook in de Land Rover.”
Hij had er al zoveel gezien dat hij er gemakkelijk mee was geworden. Al vlak na de oorlog. Een BS-er (red: iemand van de Binnenlandse Strijdkrachten) stond nog met zijn machinegeweer op wacht op het plein. Thijs had een mijn gevonden en nam hem mee op zijn fiets. Bij de wacht gekomen ging het van: “Pak ‘ns aan.” De BS-er stak een handje toe: “Wat is het?” “Een landmijn.” Van schrik liet de BS-er hem alsnog bijna vallen.
Een S-mijn is heel geniepig. Degene die erop trapt, is z’n been kwijt. De mijn springt omhoog en ontploft, vol scherven, waardoor iemand die er een eind vanaf staat ook nog eens de volle laag krijgt. Klere dingen dus, maar hij nam ze toch mee en liet ze in de auto liggen.
Als Thijs een praatje houdt voor schoolkinderen, waarschuwt hij ze om niet tegen mijnen aan te schoppen of er met een hamer en nijptang op af te gaan. Als hij dat had gedaan, had hij er nu ook niet meer gestaan.
Maar de verpakte mijn nam hij mee het restaurant in. Toen zijn vrouw het zag, zag die ook het teken van radio-activiteit. Dus Thijs naar buiten om de politie weer op te roepen. “Wat heb je nu weer?” “Ik heb hier een pak.” “Ja, en?” “Er staat radioactief op.” “Ook in die Land Rover?” “Ja, en ik heb ook nog een TV, want aan de scherven kunnen de mensen zich bezeren. Maar daar zwemmen de garnalen al in, dus dat kan geen kwaad.”
Het duurde geen uur of ze kwamen van Petten om dat pakje met een geigerteller te inspecteren. Het was niet zo erg radio-actief. Maar ze pakten het wel op met een schop met een lange steel. En daarna deden ze nog een rondje langs de auto. Er was allemaal niks aan de hand, maar Thijs had het toch maar met zijn blote handen aangepakt.
Een congeraal is een onvriendelijk uitziende vis, maar toen Thijs eens zo’n beest op het strand vond, greep hij hem evengoed en gooide hem in de bak. Hij kwam gelijk weer tevoorschijn met een grote bek vol lelijke tanden. Hij zou je arm eraf kunnen bijten. Dus gauw een zak erover heen.
Toen hij thuis kwam, vroeg Alie hem wat hij daar nou mee moest. Eerst eens even horen of zo’n beest beschermd is. Hij zou met het bureau bellen, maar net kwam de auto eraan. De agent keek eerst even naar de vangst en schrok zich dus wild: “Jezus!” “Nee, een congeraal.”
Het was een zondag, dus kostte het enige moeite om een deskundige te vinden die hun kon vertellen dat hij niet beschermd was, maar wel eetbaar .Aan het beestje te zien had terugzetten weinig zin. Hij heeft hem toen maar schoongemaakt, in stukken gehakt en aan de beesten gevoerd. Zelf had hij er niet zo’n trek in.
Houtpartijen: Er waren soms grote partijen bij van 80, 125 en van 275 kubieke meter. En één keer 10 kubieke meter hardhout. Dat gaat in de regel terug naar de verzekering of naar de rederij. Ze moeten dan wel de kosten van berging en opslag betalen. Kleinere partijen lonen de moeite niet omdat er te veel zand en rommel tussen zit. Er wordt groot materieel ingezet om dat allemaal op te ruimen.
Het is lopende bandwerk en is in een mum van tijd gebeurd. De politie wordt meestal ook gewaarschuwd voor afzettingen, want de mensen zijn dan in staat mekaar dood te maken voor een balkje. Veertien dagen later kan jij het voor niks meenemen als je er om vraagt. Maar op dat moment zijn ze redeloos.
Op een keer spoelde er het kadaver van een potvis aan. Ze waren er eigenlijk maar ziek van, zo’n groot gevaarte. Al spoedig begon het spul zo vreselijk te stinken, dat er geen ramptoerist meer bij kwam. Degene die de eer te beurt viel om het opruimklusje te klaren, was te beklagen. Het was een van de weinige keren dat de respectievelijke strandvonders heel goed wisten waar de gemeentegrenzen lagen.
De vondst van een paar zeehondjes
Kennissen dachten hem te waarschuwen: “Kijk nou uit, want zo direct bijt hij je neus er nog af.” Hij kan nog altijd laten zien dat hij er nog op zit. Als je ze probeert te pakken zijn ze agressief. Met een goede afleidingsmanoeuvre krijg je ze wel te pakken. En na een uurtje zijn ze dan redelijk kalm en kun je ze gewoon onder je arm houden. Thijs heeft ook een flesje, slangetje en dergelijke om zo’n beestje een slokje te geven.
Op 21 december 1991 trof hij weer een (Engelse) zeehond aan. Hij riep zijn vrouw er bij, want hij had nu een zeehond die hij nog nooit had gezien. Dit was een zwarte en de onze zijn grijs of wit. Thuis zaten ze hem nog eens een tijdje te bekijken; hij had ook een grotere kop.
Er werd een afspraak gemaakt met Pieterburen. Zij brengen zo’n beestje dan tot Harlingen en daar wordt het door de mensen van Pieterburen opgepikt. Anders heb je een dag werk, want het is een eind weg. Hij had bij Thijs alvast een flesje gekregen. Een suiker- en zoutoplossing om uitdroging tegen te gaan.
Het beestje was drie à vier weken oud en sterk vermagerd; het woog nog geen achttien kilo. Alie vond het leuk om het een naam te geven. Thijs had zich daar nooit zo druk om gemaakt, hij hoopte maar dat het beestje het ruime sop weer zou krijgen. Maar op het bureau gaven ze zo’n beestje dan vaak wel een naam. Dus konden zij het ook wel eens doen en ze doopten het Alie. Maar ’s avonds belden ze al dat Alie een mannetje was en dus maar Thijs moest heten.
Jaarboek 24, pagina 42
Het bleek een kegelrob te zijn, afkomstig van de Engelse kust. Als zo’n beestje weer een beetje in orde is, krijg je bericht dat het wordt uitgezeten dan mag je het komen begeleiden. Het was maar drie maanden later en Thijsje was inmiddels tot een flinke jongen van 72,5 kilo uitgegroeid.
Alie is die keer mee geweest; het was nog een heel transport. Met de auto naar Harlingen, met de barkas naar Terschelling en dan met de rubberboot naar de plaat. En van de kant van de zeehonden is er altijd volop belangstelling, ze accepteren ze heel gemakkelijk. Ze lijken het te beleven alsof ze nieuwe buren krijgen.
Aangespoelde gifzakjes
Er lagen er duizenden. Ze hadden al gewaarschuwd dat het zwaar gif was, dus liet Thijs zijn hond al op de kar. Met dat kwam er een helikopter aanvliegen voor inspectie. Die ging laag hangen om goed te kijken. Het werd één wolk zilverpapier. Het was windkracht zeven, dus er werden een heleboel zakjes over het duin gewaaid. Er zat nog een stel van een opruimingsdienst met de auto vast. Ze dachten dat Thijs wel even kon helpen met z’n trekkertje. Ze hadden zelf niet genoeg sjoege om een paar planken onder de wielen te trappen. De zee kwam op, dus heeft hij ze maar geholpen; anders zwommen de garnalen in hun tank. Nog zo’n fout die ze maakten, was dat de zakjes in de geulen verdwenen die ze met de wielen maakten. Een beetje zand erover en je zag er niets meer van.
De vervuiling die Thijs vroeger op het strand aantrof, is van een heel ander karakter dan die van tegenwoordig. Om te beginnen wordt er veel minder huishoudelijk afval overboord gekieperd. Een groot deel daarvan mag dan wel ‘natuurlijk’ zijn, maar het is evengoed milieuvreemd. Ook is er tegenwoordig veel minder deklast en stukgoed aan boord. Veel goederen worden tegenwoordig per container vervoerd. Die spoelen niet zo gemakkelijk aan, maar gaan eerder het rijk van Poseidon (Griekse zeegod, betekent hier: ‘verdwijnt in het zee water’) bezoeken.
Net voor nieuwjaar spoelde er een reddingsvlot aan. Als Thijs zoiets aantreft, belt hij de kustwacht en vraagt of er wat aan de hand geweest is. Dus wilden zij weer weten, waarom hij dat vroeg. Zo’n ‘dinghy’ gaat pas overboord als een schip of jacht echt in de problemen zit. Maar nu zat er geen mens in. Dus wilden ze weten waar dat ding vandaan kwam. Nu zit er in zo’n vlot het een en ander aan voorzieningen, waaruit bleek dat hij uit Duitsland kwam.
Er staat ook een identificatienummer op, want die dingen worden gekeurd. Die keuringsinstantie kan je dus zo vertellen van welk jacht het afkomstig is. De verhuurder van het jacht wist dan ook precies hoeveel man er op zat en waar ze naar toe gingen. Inderdaad zouden ze op de Noordzee zitten. Het was windkracht 8 à 9 en er was geen boot te bekennen.
Dan gaat de kustwacht alle stations langs de kust afbellen om te vragen of het jacht bij hen binnen is gelopen, want ze moeten zich altijd melden met opgave van bemanning en vertrekpunt. Nu bleken ze IJmuiden binnen gevlucht te zijn; ze hadden hun reddingsvlot gewoon verspeeld. De schipper kwam hem later ophalen; dat leverde nog weer een paar flesjes wijn op.
Meestal maken ze nooit zo’n haast om een boei op te halen, als er een op het strand wordt aangetroffen. Toen eens een boei werd gevonden die bij IJmuiden vandaan kwam, was men er deze keer binnen het uur. Het bolletje dat bovenop zit was 80.000 gulden waard, dus dat was de moeite. Ze hadden er al eentje verspeeld omdat er een schip overheen gevaren was. Een zoon van Thijs zit op de slepers van Goedkoop en zij werden al gewaarschuwd dat ze uit moesten kijken voor die boeien, omdat het dure jongens waren.
Gestrand
Thijs heeft nu vijf burgemeesters meegemaakt. Met burgemeester Gmelich Meijling maakte hij ook echt wat mee. Het was op een avond in januari of februari; veel wind en winterse buien. De wind begon op te lopen. Alie zat gezellig sokken te breien en Thijs liep af en toe naar de windmeter. Die liep op van 7 naar 8 en naar 9. Alie zag het al: “Niet alleen de wind loopt op, maar jij ook, denk.”
Hij met de Land Rover naar het strand toe. Op het plein leek het wel of hij in een wieg zat. De wind stond pal zuid. Toen hij op het strand kwam, leek het wel een woestijn, zo stoof het. De zee was helemaal wit; vlak gewaaid. Het kookte. Thijs reed een paar kilometer en ging weer terug naar huis.
Thuis kreeg hij bericht dat de burgemeester had gebeld. Het was donderdag; vergaderdag. Maar hij kreeg hem toch aan de telefoon, want hij wilde weten hoe het er op het strand voorstond. Uiteindelijk kwam het zo af, dat hij wel eens even wilde gaan kijken. Thijs zag de bui al hangen. Die man in z’n deftige pak in een vliegende storm; die zou zich nog wel bedenken.
Jaarboek 24, pagina 43
Maar nee, toen hij bij het gemeentehuis aankwam, gingen de schuifdeuren open en de burgemeester sprong in de Land Rover. Het haar in de krul, een mooi pak aan en hij had nog zo’n mooie loden jas aan ook. Op het duin kreeg hij al een goede indruk. Het stortregende en de Land Rover schudde alle kanten op in de wind. Hij wilde wel over het strand. Thijs waarschuwde alvast: “Als de wind een beetje ruimt, dan hebben we de garnalen in de tank zitten, want de zee staat meteen tegen de duinen aan.” Maar hij wist de plekjes wel waar ze de duinen op konden, dus veel zorgen maakte hij zich niet.
Eenmaal bij Wijk aan Zee gekomen was de keus of ze terug moesten of door naar de pieren. De burgemeester wilde het spektakel bij de pieren ook wel zien. Nauwelijks een kilometer verder viel de wind weg; lucht en water, het was allemaal dezelfde kleur. Ondertussen bleef het hozen. Ineens kwam er een enorme windstoot met een muur van water op hen af. Thijs bleef stug doorrijden, maar door al het water stopte de motor ermee.
De burgemeester keek hem eens aan en vroeg “En nu?” “Nou, het is gebeurd.” Thijs ging voor de goede orde nog even onder de motorkap kijken. Zodra hij uit de auto stapte, was hij al doordrenkt en aan het lichten van de motorkap waagde hij zich maar niet meer. Met de burgemeester achter het stuur probeerde hij de auto nog rond te duwen, maar die was daar te zwaar voor.
Uiteindelijk stapte de burgemeester ook maar uit. Thijs wist wel een adresje in Wijk aan Zee, Damiaans, eigenlijk zijn baas in die dagen en ook lid van de reddingsmaatschappij. Maar ze moesten een kilometer lopen. In die tijd kreeg de loden jas de kleur van het zand, het pak verloor elke vorm en de haren zaten geplakt langs het hoofd. Op een bepaald moment zei de burgemeester dat hij het water op z’n rug voelde. Thijs had een vliegeniersjack en wilde zich niet laten kennen, dus hij zei dat hij geen problemen had. Maar in z’n laarzen begon het ook al aardig te soppen.
Bij Damiaans aangekomen introduceerde Thijs de burgemeester en mevrouw nodigde hen binnen. Daar had de burgemeester wat moeite mee, want hij zag er niet uit. Mevrouw Damiaans stelde hem gerust; zij waren echt wel wat gewend. In het gangetje werd de burgemeester van zijn jas bevrijd. Die zakte als een vormeloze hoop op de grond in elkaar: één grote plas water. Ook het neerstrijken in een stoel gaf de burgemeester wat gewetensnood. Thijs had wat kranten gepakt en over de stoelen gespreid. Het nieuws stond later in z’n broek. Uiteindelijk ging de burgemeester dan toch ook zitten.
De baas kwam erbij en het werd nog een gezellig gesprek. Ze zaten schuins tegenover elkaar en op een gegeven moment zei de burgemeester “Thijs, ik ga eerst maar eens om nieuwe schoenen.” Het was net een waterorgel: uit alle gaatjes kwam water.
Hij dacht dat z’n pak maar naar de stomerij moest. Thijs had het idee dat ze alle twee wel in hun geheel naar de stomerij konden. Maar hij was er vrij zeker van dat de burgemeester nooit meer met hem meeging. “Ha, dat had je gedacht,” was het antwoord.
Op het eind dacht de burgemeester maar een taxi te bellen. “Nee,” zei Thijs, “we bellen Alie”. Dat werd gedaan. Ze was er niet verbaasd over dat Thijs weer rarigheid bij de hand had. Maar zij zou de burgemeester op komen halen en voor die tijd zoon Frank waarschuwen om de halftruck te nemen met een paar stroppen om de Land Rover weg te trekken.
Alie kwam aan bij Damiaans en bekeek de burgemeester: “God, wat ziet u eruit!” Thijs voelde al dat daar het laatste woord nog niet over gevallen was. Toen de burgemeester vertrokken was, was het inmiddels ook weer redelijk droog. Dus Thijs ging alvast in de richting van de auto. Ze kwamen ongeveer gelijk aan. Thijs probeerde toch nog even de motor te starten en, verdraaid, hij liep meteen. Door de warmte van de motor was het water weer verdampt. Het natte pak was dus eigenlijk voor niets geweest.
Het leek Thijs wijzer om zich de eerste paar dagen niet op het gemeentehuis te vertonen. Hij vertelde ook niemand over de taferelen die hij had meegemaakt. Per slot van rekening ging het niemand wat aan dat de burgemeester half verzopen was. Na een paar dagen dacht hij dat hij zich weer met goed fatsoen kon vertonen. Hij liep al gauw een ambtenaar tegen het lijf die al had begrepen dat “als we met jou meegaan, dan moeten we zwemvesten meenemen”.
Dus Thijs begreep dat de burgemeester had gekletst. Toen hij aanklopte kon hij gelijk binnenkomen, gaan zitten en eens even vertellen hoe het er nu voorstond op het strand. Het was nog steeds smerig weer; de burgemeester vond het ook vrij guur en vond dat ze wel een hassebassie konden gebruiken. Dat werden er nog een paar en Thijs kon weer naar huis, met achterlating van een burgemeester die weer een hoop wijzer was geworden.
Veel problemen voor weinig
Af en toe zou je willen dat je het maar niet had gezien. Zowel Thijs als zijn zoon gingen met oudejaarsdag nog even naar het strand. Ze kwamen elkaar daar tegen en spraken af dat vader de noord inging en zoon dan naar het zuiden.
Thijs was alweer gauw thuis; er was niks te vinden. Een uurtje later kwam zijn zoon met visvriend Siem Baltus van de Duinweg. Zoonlief stond voor het raam te zwaaien, dus Thijs ging naar buiten. Zijn zoon vroeg of er nog een lijkenzak was. Thijs vroeg waarom; had hij een vis of zo? Maar het was maar een rubber kano.
Het was geen opblaaskano, wel opblaasbaar even goed, maar met spanten en een zeiltje enzovoorts. Alie keek nog even, maar er zat alleen in een vakje een klein kijkertje dat door het zoute water was aangevreten. Haar zoon had het maar meegenomen, want anders werd er op een gegeven moment toch melding van gemaakt en moest je er weer voor terug.
Jaarboek 24, pagina 44
Ze hadden niet gedacht dat er aan die rubber kano zoveel chicanes zouden zitten. Het muisje had een staartje van een week. Thijs belt nooit zo snel naar de burgemeester. Die gaat er van uit, dat hij het wel te horen krijgt als Thijs tegen problemen oploopt.
Maar Thijs belde de kustwacht wel even. Die werken echt heel goed, zitten zo bij de Engelsen en Duitsers en het gaat allemaal heel snel. Ze maken er serieus werk van.
Na een paar dagen werden ze opgebeld door de politie van Middelburg. Of ze er foto’s van hadden; niet dus. Zij hadden een soortgelijke kano en er was een legertent op het strand gevonden. Daar zaten alle persoonlijke gegevens van een man in, die zou oversteken naar Engeland in die kano.
Er stond een zuiderstorm, welke idioot doet dat nou? Na een paar dagen ontvingen ze de foto’s. Hetzelfde zeiltje, maar een heel andere kano. En in de tussentijd werden ze ook uit Duitsland gebeld, uit de legerbasis Krefeld. Daar kwam die militair vandaan.
Die was daar vandaan gegaan met een bestelbusje naar Zeeland met dat plan in z’n hoofd, op 23 december met de boodschap dat als hij de 24e niet zou bellen, hij er niet meer zou zijn.
Je vraagt je af hoe ze zo’n iemand kunnen laten gaan.
Een mevrouw belde hen, maar vertelde niet wat er allemaal aan de hand was. Ze dachten al dat het over iemand ging die gedeserteerd was. Na een tijdje werden ze weer gebeld: of ze mochten komen kijken naar die kano. Alie legde de weg uit en sprak af hoe laat ze zouden komen. Die mensen raakten de weg nog kwijt, dus het werd uiteindelijk veel later.
Alie kent maar een mondvol Engels, maar ze begreep wel wat ze wilden. Ze wilden de kano even zien. Die lag inmiddels bij de gemeente. Ze maakten er foto’s van en stonden er een beet je bij te piekeren. Er was ook een MP (red: iemand van de militaire politie) bij. Die vroeg of hij de kano mee mocht nemen. Dat mocht wel van Thijs, dan waren zij er tenminste vanaf. Maar ze kwamen bedrogen uit.
Een paar dagen later belden ze weer op omdat er een officieel rapport opgemaakt moest worden. Het ging om een vermist persoon. Thijs had de vondst wel opgegeven, maar het was hun zoon die de vondst had gedaan. Dus die moest er ook bij. Hij kwam van zijn werk af. Gelukkig spreekt hij goed Engels, dus die redde zich wel.
Ze wilden het punt bekijken waar de kano was aangespoeld; alsof je daaraan iets zou kunnen zien.
Toen zijn ze naar het politiebureau gegaan om de man als vermist op te geven. Het rare van het geval was, dat je natuurlijk nooit mag zeggen dat de man gedeserteerd was, maar de vrouw in Krefeld vertelde dat hij alcoholist was.
Hij had een bandrecorder meegenomen en daarop had hij nog ingesproken dat hij de weersverwachtingen van Nederland en België had gehoord. Die waren niet zo best. Verder was er een lijstje van wat er aan de kano mankeerde, en daarop stond alcoholica. Maar hij was voorlopig foetsie.
Half februari spoelde de verdronken man aan bij Zandvoort.
Een nawoord
Thijs heeft een grote wens. Hij zou graag zien, dat al zijn vondsten en belevenissen niet verloren gaan. Dit artikel draagt daaraan mogelijk bij. Maar hij zou ook graag de spullen zelf een toekomst willen geven; alle dingen die hij in de loop der tijd op het strand aangetroffen heeft en waarvan rond elk weer een verhaal hangt. Hij heeft die spullen altijd maar in zijn eigen schuurtje gehouden of in de gemeentelijke opslag.
Maar dat is geen plek waar mensen er kennis van kunnen nemen. Met jaloerse ogen heeft hij moeten toezien, hoe diverse clubs materiaal, een onderkomen en subsidie kregen. Het is op zich goed te begrijpen, van sport en recreatie ziet iedereen het nut in. En de meeste verenigingen zijn groot in ledental.
Zoals Thijs eens tegen een burgemeester zei: “De strandvonderij is een club van één lid, ikzelf, en de voorzitter bent u. We hebben dan wel één secretaresse, maar dat is mijn vrouw.”
Zijn hoop is nu dat er vanuit de gemeente ruimte beschikbaar wordt gesteld om een mooi museumpje in te richten. Voor het moment richt zijn hoopvolle blik zich op de vrijkomende gebouwen van Duin en Bosch.
Kees Droog
- Verschenen jaarboekartikelen over personen:
- Asjes, Albert
- Bakker, Kees – kunstschilder
- Bakker, Thijs
- Brandjes, Co
- Buuren, Armin van
- Deelen, Derk van
- Dekker, Dirk
- Gevers, Frits
- Ginhoven van, Huibert
- Godschalk gezin
- Hageman, Arie
- Heeck, Cor
- Heideman, Henk
- Heimans, Eli
- Hoberg, Jan
- Hofdijk, Willem Jacobsz.
- Hurk, Gesina van der
- Jacobi, Jan Willem
- Jacobs-Wentink, Gré
- Kortenoever, Eldert
- Kraakman, Jacob
- Kramer, Matthijs
- Krist, Meine
- Kuijs, Niek
- Leenaers, Henri
- Mooij, Cor
- Mooij, Geertje ten Wolde
- Nievelt, Anne van
- Peperkamp, Cor
- Portegies, Sijf
- Rommel, Albert
- Scheerman, Hein
- Schut, Dirk
- Schotvanger, Dirk
- Stuyt, Jan
- Toepoel, Leo
- Tulp, Lide
- Twisk, Engel
- Vasseur, Johannes Bernardus
- Veldt, Klaas
- Vlaanderen-Boot, Tiny van
- Weda schilders
- Weenen, Wub van
- Wit de, vrachtrijderij
- Zomerdijk, Herman