Niets uit deze publicatie mag worden overgenomen zonder toestemming van de Stichting Werkgroep Oud-Castricum.
Jaarboek 9, pagina 8
De strijd tegen het water
Inleiding
De Romeinse geschiedschrijver Plinius schrijft na zijn reis door Oost-Friesland: „Wij hebben nu in het noorden volksstammen der Chauken gezien. Daar stort de oceaan zich met twee tussenpozen des daags en des nachts (eb en vloed) door een geweldige stroom over een onmetelijk land uit, zodat men bij deze eeuwige strijd in de gang der natuur twijfelt of de bodem tot de aarde of tot de zee behoort. Daar bewoont een armzalig volk hoge heuvels, door hen met de hand opgeworpen hoogten tot op uit ervaring bekende peil van de hoogste vloed en daarop hebben zij hun hutten gebouwd. Zij lijken op zeevarenden als het water de omgeving bedekt, echter op schipbreukelingen als de wateren teruggeweken zijn.”
Hij is de enige ooggetuige, die uit een periode in de eerste eeuwen van onze jaartelling een beschrijving achterlaat van de laaggelegen landen aan de zee, die onder de directe invloed van de getijden stonden.
De waarnemingen in Friesland gedaan, zijn tot zekere hoogte ook toepasbaar op de barbaarse omstandigheden, die ook mogelijk in Noord-Holland heersten.
Dit artikel tracht een beeld te geven van de strijd tegen het water in Kennemerland en de situatie in Castricum.
Voorgeschiedenis
Kennemerland bestaat in de Romeinse tijd uit strandwallen met in de vlakten daartussen waterlopen, die in open verbinding met de zee staan.
Na de verzanding van deze zeearmen wordt door een langzaam groeiproces ons landschap op natuurlijke wijze gevormd. De invloed op de vorming door menselijk ingrijpen zal pas in een veel later stadium gebeuren.
Door afsluiting van de zeearmen wordt de natuurlijke afwatering van de rivieren op de zee geblokkeerd, waardoor zich tussen de strandwallen veengroei gaat ontwikkelen. Het gebied tussen Friesland en Holland is een aaneengesloten veengebied. Een dan nog klein meer – het Flevomeer – heeft verbinding met de wadden door een smalle stroomgeul de Almere. Eerst in de Middeleeuwen zal de Zuiderzee zich hieruit vormen. Het veen is als gevolg van de ontginningen aan inklinking onderhevig. Het ontstane laaggelegen land wordt daardoor een prooi van het opstuwende water bij stormvloeden. Van het kwetsbare veen worden grote oppervlakten weggeslagen. In de 7e eeuw ontstaat door stormvloeden het Marsdiep, waarmee de waddeneilanden van het vaste land worden gescheiden. Dit vormt ook de inleiding tot de vorming van de Zuiderzee, door opeenvolging van hevige stormrampen in de 12e eeuw is de definitieve vorming van het grote binnenmeer een feit. In dezelfde periode vindt een doorbraak plaats van de Zijpe tussen Petten en Callantsoog. Het stroompje de Rekere wordt als gevolg daarvan een getijdengeul, dat de grens zal vormen tussen West Friesland en Kennemerland. Kennemerland wordt nu door zowel water uit het noorden als het zuid-oosten bedreigd.
Ontginningen
In de lager gelegen gebieden blijft – na afsluiting van de zeearmen door verzanding – water staan. Over een periode van vele eeuwen vindt de veenvorming hier plaats. De drassige gebieden vormen zich langzamerhand tot plassen. Zo zijn de Egmonder- en Bergermeren ontstaan.
Uit de schriftelijke overleveringen van de abdij van Egmond de Fontes Egmundensis zou blijken, dat bij Egmond nog lang een open verbinding met de zee is geweest. „De barbaren (Noormannen) konden de haven niet vinden als de ingang in nevelen gehuld was.” Dat wijst op een nauwe monding.
Vanuit het bolstaande centrale deel van het veenlandschap vindt afwatering plaats via een stelsel van radiaal verlopende stroompjes. Deze veenriviertjes zijn nu nog bekend als de Zaan, de Liede en het Spaarne. Deze stroompjes kregen langzamerhand de vorm van estuariumtakken, welke soms door de strandwallen heenbreken. De veenriviertjes Schermer en Beemster zullen zich in de Middeleeuwen tot meren transformeren. De ontoegankelijke veengebieden worden reeds vóór het jaar 1000 ontgonnen. In de gouw Texel wordt al in de 8e eeuw een ontginning gemeld. De redenen voor de noodgedwongen ontginningen zijn de overstuiving van de duinen en de overbevolking.
De bloeitijd voor de ontginningen zijn de 10e en He eeuw. Rond 1300 zijn de totale ontginningen een feit. Ze worden in groepsverband door de buurtschappen uitgevoerd. Beginnend vanuit de hoge zandgronden worden evenwijdige sloten gegraven dwars op de hoogtelijnen van het veenlandschap. Men graaft net zo lang tot een exploitabel gebied is bereikt, welke door een dwarssloot (gouw) of veendijkje wordt afgesloten.
Holland op zijn smalst
De vorming van de Zijpe en vooral de doorbraak van de Zuiderzee hebben grote gevolgen voor Noord-Holland. Machteloos moet men toezien, dat door een opeenvolging van grote stormvloeden in de 12e en 13e eeuw grote stukken van het veenlandschap worden weggeslagen, waardoor de Zuiderzee en de veenmeren steeds groter worden. Het IJ reikt van de Zuiderzee tot de hoge gronden bij Beverwijk. Het Wijkermeer vormt een open verbinding met de Zuiderzee, waardoor Beverwijk een havenplaats is geworden.
Gebrek aan technische middelen, maar meer nog door gemis aan organisatie-structuur zijn de oorzaken voor de passieve gelatenheid, waarmee men het gebeuren over zich laat komen. Het zal nog vele eeuwen duren vóór men het water de baas is.
De Abdij van Egmond en de Graven van Holland
Het noorden van Noord-Holland was verdeeld in de gouwen West Friesland en Kennemerland. Gouw is een al in de Romeinse tijd bekende aanduiding voor een Germaanse landstreek. West Friesland maakt aanvankelijk deel uit van het Koninkrijk der Friezen. Kennemerland maakt tot 862 deel uit van het Vikingenrijk van Rorik en Godfried. Na Godfried’s dood behoort Kennemerland tot de Westfriese graven. Gerulf, graaf in Kennemerland, is de stamvader van het Hollandse gravenhuis. Graaf Dirk II sticht met Adelbert in 950 een klooster te Egmond. De graven van Holland en de monniken van de Abdij van Egmond zullen aan de basis staan van een eeuwen durende strijd tegen het water.
Het klooster is gebouwd op een veilige en droge plek op Egmond’s grondgebied. Maar rond het jaar 1000 vormt waterover-
Jaarboek 9, pagina 9
last vanuit het zuiden een bedreiging voor de uitgestrekte bezittingen rond het klooster.
Ter bescherming van het grondgebied wordt een dijkje de Voor- of Zanddijk aangelegd, welke een verbinding vormt tussen de geest van Noord Bakkum en de strandwal van Limmen. Eén der eerste dijken – in de vorm van een lage kade – is een feit. Als in de 12e eeuw de Zijpe doorbreekt, vormt het water dat uit het noorden via de Rekere wordt opgestuwd, een nieuwe bedreiging voor de lage landen tussen Egmond en Bergen. Men legt nu in het noorden een dijk aan, welke een verbinding maakt tussen de strandwal van Alkmaar en de hoge gronden van Bergen. Kennelijk is dat niet voldoende, want in 1254 wordt de dijk langs de Rekere aangelegd. De graven van Holland hebben een groot aandeel in de verdere ontwikkeling van het landschap door krachtige stimulering van de dijkenbouw. In het zuiden wordt tussen Hofgeest bij Beverwijk en Heemskerk de St. Aagtendijk aangelegd.
In 1290 wordt deze dijk uitgebreid door een verbinding tussen Heemskerk en de strandwal ten noord-oosten van Uitgeest te maken. De in een wijde boog gelegde dijk sluit een groot gebied af tegen het dreigende water, dat via het IJ en de Krommenije wordt opgestuwd. De aanleg van deze dijk is voor Castricum en Bakkum van grote betekenis geweest. Dit moge ook blijken uit de plicht tot bijdrage aan het dijkenonderhoud (verhoefslaging) waarvan al in 1331 melding wordt gemaakt.
Een belangrijke stap in de waterbeheersing is de afdamming van de Zijpe in 1597 en de afsluiting van de zeegaten met de Zuiderzee.
Verdwenen buurtschappen
Als gevolg van de wateroverlast is bewoning op sommige plekken onmogelijk geworden. Buurtschappen worden verlaten en zullen nooit meer bewoond worden.
In schenkingslijsten heeft Dirk II rond 950 aan de Abdij hoeven geschonken te Smithan en Those. Uit de volgorde van opsomming kan worden opgemaakt, dat deze ten westen en zuidwesten van Limmen hebben gelegen. Deze buurtschappen worden later niet meer genoemd. We mogen aannemen, dat deze door het water ten onder zijn gegaan.
Drooglegging meren
Een belangrijke uitvinding in de Late Middeleeuwen is de windmolen. Door omdijking krijgt men een nieuw probleem; het grondwater binnen de omdijkte landen is moeilijk beheersbaar. De bouw van windmolens maakt het mogelijk om door middel van een rad water uit de polder over te hevelen naar buitendijks water Door deze techniek kunnen ook meren drooggemalen worden. In 1564 worden zo de Egmonder- en Bergermeren leeggepompt. Gefinancierd door de rijke Amsterdamse Kooplieden volgen tussen 1612 en 1635 de bekende droogleggingen als de Schermer en de Beemster.
Definitieve afsluiting
In 1852 wordt de Haarlemmermeer drooggelegd. Ondanks deze grootscheepse aanpak van de strijd tegen het water blijkt Noord-Holland nog steeds niet afdoende beveiligd tegen grote stormvloeden. Tijdens hevige vloeden bezwijken nog steeds regelmatig dijken en komen grote delen onder water te staan. Door de verzanding van het IJ wordt de toegang tot de haven van Amsterdam nagenoeg geblokkeerd. Het in 1824 geopende Noordhollandskanaal blijkt al snel te ondiep voor de groter wordende schepen. Men krijgt behoefte aan een korte verbinding met de Noordzee. Voor het graven van het Noordzeekanaal worden eerst het IJ en de Wijkermeer ingepolderd. Het kanaal komt in 1876 gereed.
Door de grote stormramp van 1916 is het duidelijk, dat de definitieve sluiting van de Zuiderzee nodig is om Noord-Holland van de zee af te sluiten. In 1932 vormt de Afsluitdijk het sluitstuk in een eeuwenlange periode van dijkenbouw.
Tijdens de laatste grote stormvloed van 1 februari 1953 is onze provincie van een ramp – zoals die zich over de Zeeuwse en Zuidhollandse eilanden voltrok – gevrijwaard gebleven.
De Castricumse situatie
De banne (gemeente) Castricum bestaat in de Middeleeuwen uit de 5 buurtschappen Heemstede, Oosterbuurt, Noorteinde, Kerkbuurt en Kleibroek.
Bakkum is tot 1812 een zelfstandige banne. Kennemerland is verdeeld in de 3 koggen Petten, Heiloo en Velsen. Een kogge is een bestuurlijke en ook militaire eenheid. Castricum behoort tot die van Heiloo samen met o.a. Limmen, Egmond en Oudorp. In de Romeinse tijd zijn met name Heemstede en de Oosterbuurt bewoond, ook in de Kerkbuurt zijn bewoningsresten uit deze tijd gevonden. Van Kleibroek en Noorteinde zijn Vroeg Middeleeuwse vondsten bekend. Vond aanvankelijk bewoning op de stranwallen en de stroomruggen plaats, in de Middeleeuwen wordt de laaggelegen strandvlakte tussen Castricum en Uitgeest ont-
Jaarboek 9, pagina 10
gonnen. De buurtschappen hebben deze aanpak gezamenlijk ondernomen en is al in een vroeg stadium voltooid.
De eerste dijkjes
De dijkenbouw in Castricum begint met de reeds vermelde waterkering van de Zanddijk door de monniken van de Abdij. De eerste waterkeringen zijn meer lage kaden, die tegelijkertijd een wegfunctie hadden, rond kleine lokale terreinen. Zo’n dijkenstelsel vinden we in Bakkum, waar men al in het midden van de 12e eeuw het Zeerijdtsdijkje en het Zuiddijkje aanlegt. Het tracé ligt op de wegen, welke nu als Achterweg en Bleumerweg bekend zijn. Dit gebied blijft in dit artikel verder buiten beschouwing.
Ongeveer in dezelfde periode als in Bakkum heeft men een aaneengesloten dijkenstelsel aangelegd ter afsluiting van de 3 buurtschappen Heemstede, Oosterbuurt en Noorteinde.
Het grondgebied van deze buurten sluit aan op de voormalige strandvlakte, waarin het riviertje de Die of Dije (d’IJe) zich een weg baant. Het riviertje behoort tot het stroomgebied van het IJ en de Krommenije vormt tegelijkertijd de natuurlijke grens met Uitgeest. Het dijkenstelsel wordt gevormd door de Bogaardsdijk in het noorden, vervolgens de Kerkedijk en de Korendijk in het zuiden.
Het verloop van de Boogaardsdijk is zeer grillig en verraadt daardoor het volgen van natuurlijke elementen in het terrein. Het begin is in een knik van de Brakersweg ter hoogte van het Schulpstet, kruist vervolgens het oorspronkelijke tracé van de Soomerwegh, de oude verbinding met Limmen.
De dijk buigt vervolgens vrij scherp achter de Asjeshoeve om naar het zuid-oosten en omsluit vervolgens de hoge gronden rond Kronenburg en sluit dan op de noord-oostelijke grens van Heemstede aan.
De Kerkedijk vormt verder de oostelijke afsluiting van Heemstede en sluit vervolgens aan op de Korendijk, die naar het westen de verbinding met de duinen maakt. Vanaf de zuidgrens van Heemstede ligt nog de Heemstederdijk, die aansluit op de strandwal van Uitgeest in het oosten.
De Korendijk
De Korendijk (kore = keur, schouw), vroeger ook Maerdijk geheten, heeft een opvallend rechte lijn. Het vormt de grens met Heemskerk. Tot in de Middeleeuwen heeft ten zuiden van Castricum een bos gelegen. Bossen zijn vaak natuurlijke grenzen. Aangenomen mag worden, dat dit bos de grens tussen de beide gemeenten heeft bepaald.
De dijk is in de 12e eeuw aangelegd tegen wateroverlast uit het lage land tussen de gemeenten. Deze laaggelegen strook is een restant van de oude zuidelijke estuariumtak. In tegenstelling met andere Castricumse dijken heeft de Korendijk een opvallend zwaar dijklichaam. Kennelijk was de wateroverlast uit deze laagte zodanig, dat hier een hogere dijk nodig was.
Ter hoogte van het Krengenbos is nog een dijkbreuk zichtbaar in de vorm van een uitstulping. (zie afbeelding 5; artikel ‘Van zeegat tot grasmat’). Deze doorbraak is ontstaan in het jaar 1643. De dijk is doorgebroken door water, dat zich een weg baande in noordelijke richting, zoals uit het profiel van de braak blijkt. Door middel van grondonderzoek werd in 1939 en 1940 de omvang van het wiel, dat wil zeggen de kolk die na de doorbraak is achtergebleven, precies vastgelegd.
Ten zuiden van de dijk ter hoogte van de plaats van doorbraak, hebben blijkens een register uit 1730 percelen land namen als Dronkenkamp (Verdronken-kamp) en Kromweels (Krom-wiel).
De Heemstederdijk
De Korendijk vormt ook de zuidgrens van Heemstede en heeft daar aansluiting op de Heemstederdijk. Deze waterkering loopt in een vrijwel rechte lijn naar Uitgeest. Het komt uit op een dijkje dat langs het fraai kronkelende riviertje de Dije loopt, het restant van de belangrijke Middeleeuwse stroomgeul.
Niet onvermeld in dit gebied mag blijven de op Heemskerks grondgebied gelegen dijk de Noordermaatweg. Deze dijk ligt aan de overzijde van de voormalige estuariumtak evenwijdig met de Korendijk. De verkavelingssloten lopen loodrecht op de sloten langs de dijken. Het karakter van de Heemstederdijk is duidelijk anders dan de Korendijk. Heeft de Korendijk een duidelijk dijklichaam, de Heemstederdijk vanaf de geest Heemste-
Jaarboek 9, pagina 11
de heeft meer de vorm van een tamelijk onaanzienlijke kade (onderdeel van het land).
Het meest oostelijke deel gaat weer over in een dijklichaam aansluitend op het Ziendijkje in de gemeente Uitgeest.
Het dijkje is ook jonger, aangelegd aan het einde der 13e eeuw. Aangezien de aanleg ongeveer samenvalt met het verlengde deel van de grote St. Aagtendijk, zou verondersteld kunnen worden, dat de dijk noodzakelijk was om wateroverloop uit het drassige binnendijkse land uit het noorden te weren. Het land onder Heemskerk en Uitgeest ligt op een duidelijk lager peil dan de ten noorden van de Heemstederdijk gelegen gebieden. Ook het feit dat Heemskerk belast was met het onderhoud van dat dijkje wijst daarop. Het principe werd gehanteerd:
‘Wie het water deert, het water keert’.
De Oosterbuurt
De Oosterbuurt wordt ten oosten afgesloten door de Boogaardsdijk tussen de Asjeshoeve en Heemstede. Niet onvermeld mag blijven de binnen de dijk gelegen Heemstederweg, die tot en met Heemstede doorloopt.
Mogelijk dat deze weg vóór de aanleg van de omdijking ook een waterkerende funktie heeft gehad. Ook het dijktracé langs de Oosterbuurt is laag.
Noorteinde
Noorteinde wordt beschermd door de Bogaardsdijk, vroeger ook wel Molendijk genoemd.
De naam Bogaard verwijst naar de bij de Asjeshoeve gelegen hebbende boomgaard. De naam Molen komt voort uit een meelmolen, die al in een windbrief uit 1607 wordt genoemd. De molen is in 1812 afgebroken.
In dit aan Castricums noordgrens gelegen gebied komt ook de Brakersdijk voor, die vroeger als Brakersdijk werd aangeduid. Het sluit aan op het punt, waar de Boogaardsdijk begint bij het Schulpstet en via een grillig verloop naar het zuid-oosten eindigt op de Nesdijk tussen Limmen en Uitgeest.
De Nesdijk sluit op zijn beurt weer aan op het noordelijkste stuk van de St. Aagtendijk bij de buurtschap Dorregeest halverwege Akersloot en Uitgeest.
De Brakersdijk omsluit behalve de gronden rond Bakkum ook een opvallend stuk land, dat van oudsher De Nes genoemd wordt. Deze ook Langenes genoemde geest, die tot het grondgebied van Limmen behoort, is al in de Middeleeuwen bewoond. De aaneengesloten bedijking rond Noorteinde en Oosterbuurt wordt gesitueerd in het laatste deel van de 12e eeuw.
Het Noorteinde of Noord-End is sinds de Middeleeuwen een der buurtschappen van Castricum. Het ligt op hooggelegen zandgronden op een oost-west gelegen landtong evenwijdig met de Schulpvaart. De Schulpvaart is het restant van een grote geul, de noordelijke tak van het estuarium rond Castricum’s hogere gronden. Het natuurlijke verloop van het water is ten behoeve van de scheepvaart vergraven. Het vormde een niet onbelangrijke waterweg voor het vervoer van o.a. schelpen naar het Alkmaardermeer en vandaar naar de grote doorgaande waterwegen. Het hier gelegen Schulpstet duidt nog op de losplaats, waar de schelpen geladen werden. De Schulpvaart is een fraai meanderend riviertje, dat nu een belangrijke rol vervult in de waterhuishouding.
Samenvatting
Resumerend kunnen we van de dijken op Castricums grondgebied zeggen, dat deze voornamelijk van lokale betekenis zijn geweest. De in de regionale betekenis secundaire dijkjes hebben voornamelijk de bedoeling gehad om het overtollige water uit de lager gelegen delen van de Castricummer polders op te vangen. Dit is zeker zo na de afsluiting door de St. Aagtendijk.
De dijkjes in Castricum en de omliggende gemeenten Limmen, Uitgeest en Heemskerk liggen rond het laaggelegen land in de Castricummerpolder. Daarmee wordt de indruk gewekt, dat de laagst gelegen landen als het ware opgeofferd werden om de hoger gelegen gebieden van wateroverlast te vrijwaren. Behalve in extreme gevallen zullen de dijken niet of nauwelijks een kering tegen stormvloeden zijn geweest.
De huidige toestand
Van de oude dijken is deels nog veel te zien en zijn deels geheel verdwenen. Van de Bogaardsdijk is door de oostelijke uitbreiding van ons dorp vrijwel niets meer over gebleven. Slechts een klein stukje achter de zojuist in 1986 herbouwde Asjeshoeve herinnert eraan. Van de Kerkedijk is nog een stuk bewaard gebleven tussen de Heemstederweg en vandaar naar het zuid-oosten naar de boerderij aan de spoorlijn Castricum-Uitgeest. Dit is de noordgrens van Heemstede. Het vervolg over de spoordijk is geheel verdwenen. Duidelijk herkenbaar is de Korendijk, die via de Heemstederweg ten zuiden van de spoorlijn te voet bereikbaar is, vanwaar men via de dijk de duinen kan bereiken. Aan het einde ervan ligt het Krengenbos, mogelijk een restant van het vroegere grensbos uit de Middeleeuwen. De Heemstederdijk is moeilijk bereikbaar en is nog nauwelijks in het landschap waar te nemen. Een stukje is nog wel waarneembaar, waar de dijk achter de boerderij bij het station van Uitgeest tegen de provinciale weg aansluit. Ook een stukje van de Brakersdijk sluit op deze weg aan, dat begint achter de tennishal de Bloemenbaan.
Over de provinciale weg verliest de dijk zich in het land. De oorspronkelijke ligging tussen de provinciale weg en de Limmerkoog bij Uitgeest vormt ook nu nog de gemeentegrens met Limmen.
In de polder is nog veel te zien van het oorspronkelijke landschap, dat door een samenspel van de natuur en menselijk ingrijpen is gevormd.
De kronkelende waterloopjes van de Schulpvaart, de Die en de Hendrikssloot zijn de restanten van belangrijke Middeleeuwse stromen. De kavelsloten en greppels geven nog het grillige verloop van de Middeleeuwse ontginningen aan. Inderdaad nog aan, want voor de deur staat de ruilverkaveling van de Groot-, Limmer- en Castricummerpolders.
Gevreesd moet worden, dat door de daarmee gepaard gaande herinrichting van de landerijen het landschap, dat een grote cultuurhistorische waarde heeft, voorgoed zijn charme zal verliezen.
F. Baars