Niets uit deze publicatie mag worden overgenomen zonder toestemming van de Stichting Werkgroep Oud-Castricum.
Jaarboek 21, pagina 3
De schelpenvisserij in Castricum
De schelpenvisserij in Castricum
Vele inwoners van Bakkum en Castricum hebben vooral in de voorgaande eeuwen het beroep uitgeoefend van schelpenvisser. De schelpen werden door de schelpenvisser met een beugelnet uit het water geschept en in een schelpenkar geladen. Deze kar werd door een paard voortgetrokken en als de kar eenmaal vol was, volgde een tocht via een zandpad over en door de duinen naar het Schulpstet, waar de schelpen op hopen werden gestort.
Het Schulpstet lag aan de Schulpvaart. Van hier werden de schelpen in schuiten geladen, die de schelpen over de Schulpvaart naar de kalkovens van Akersloot vervoerden. Gedurende relatief korte perioden hebben ook in Castricum kalkovens gestaan; in die perioden werden de meeste schelpen in deze kalkovens tot schelpkalk verwerkt.
De schelpkalk werd in de vorige eeuwen veelal gebruikt als metselkalk bij de bouw van huizen, kerken of kastelen.
De schelpenvisserij, het vervoer over de Schulpvaart en de kalkovens hebben een enorme betekenis gehad in het dagelijks leven van de Castricummers. Velen waren er voor hun bestaan van afhankelijk; het was zeer zwaar werk waar weinig voor werd betaald, velen hadden dan ook een arm bestaan. Vaak waren er strubbelingen over het naleven van de voorschriften, die plaatselijk waren ingesteld; enkelen probeerden deze te ontduiken door onder de prijs te verkopen. Ook de schout Pieter Kieft werd veelvuldig beticht van een oneerlijke handelwijze in de schelpenhandel. Kortom de schelpenvisserij en handel heeft in de loop der eeuwen zoveel gemoederen in Castricum bezig gehouden, dat dit onderwerp het hoofdthema vormt voor dit jaarboekje. In dit jaarboekje komen allerlei facetten van het schelpenvissen, het vervoeren en het verwerken van de schelpen in de kalkovens, aan de orde.
Dit eerste artikel gaat over de schelpenvisserij, waarbij verscheidene plaatselijke verwikkelingen, betreffende de schelpen nering in de afgelopen eeuwen, worden genoemd. In de hierna volgende artikelen in dit jaarboekje worden de verwerking van de schelpen in de kalkovens, de geschiedenis van de Schulpvaart en de bewoners van het Schulpstet beschreven.
Het schelpen vissen
De schelpenvissers, ook wel schulpers of schulpmenders genoemd, schepten bij een dalend getijde de schelpen langs de waterlijn of visten ze uit de branding met een beugelnet. Dit werktuig bestond uit een rechthoekige stalen beugel met een houten steel. Aan de voorzijde was de beugel voorzien van een schraapplaat, binnen de beugel was een net bevestigd. De visser sleepte het beugelnet achteruitlopend door de branding, totdat het net voldoende gevuld was. Vervolgens werd de beugel in het water op en neer bewogen om het aanwezige zand weg te spoelen en werd de beugel in de kar geleegd. Ook werden de schelpen wel in hopen op het strand gelegd. Als er voldoende schelpen waren, werden ze in de schelpenkar geschept. De karakteristieke schelpenkar stond hoog op twee wielen om de branding goed te trotseren; de wielen hadden brede velgen om niet te diep in het mulle zand weg te zakken. De kar werd door een paard getrokken.
Om een idee te geven om welke hoeveelheden het ging: in het jaar 1821 werden er in totaal 1.602 lasten schelpen aangevoerd door ongeveer 60 schulpers. Een last is een inhoudsmaat van drie hoed en staat gelijk aan de inhoud van een schuit vol schelpen. In de opgaven aan de provinciale overheid over de periode 1851 tot 1861 varieerde de hoeveelheid schelpen, die per jaar in Castricum werden gevist, door de wisselende weersomstandigheden nogal sterk: van minimaal 3.700 tot maximaal 9.368 kubieke meter. Volgens diezelfde opgaven werden langs de Noordhollandse kust de meeste schelpen gevist op het strand van Texel, gevolgd door de Egmonden, Castricum en Wijk aan Zee.
De schelpdieren
Op het land levende weekdieren, zoals huisjesslakken, bouwen hun huis op uit koolzure kalk. In de zee levende weekdieren bouwen stevige schelpen met op de zeebodem aanwezige grondstoffen.
De sterkte en de dikte van de schelpen is afhankelijk van de omgeving waarin de schelpdieren leven. De in de branding levende schelpdieren, zoals alikruiken, maken dikke schelpen. Een brak watermilieu is minder gunstig voor de vorming van een stevige schelp. De schelpen, die langs de Noordzeekust ‘gevist’ werden, bestonden voornamelijk uit lege schalen van weekdieren die allang geleden gestorven waren.
Jaarboek 21, pagina 4
Het aanbod werd bepaald door de aanwas en het afsterven van de dieren. De aanvoer van schelpen werd ook beïnvloed door de wind. Bij aflandige, dus oostenwind, ontstond een onderstroom naar de kust toe. Hierdoor werden schelpen opgewoeld en naar de vloedlijn gebracht, waar ze verzameld werden door de schelpenvissers.
De schulpwegen
Het kostte het paard buitengewoon veel inspanning om de kar vanaf het strand door het mulle zand de eerste duinenrij omhoog te trekken. Daarom werden in de kar vaak kleinere hoeveelheden schelpen omhoog gebracht, die bovenop het duin door de visser op een eigen plekje voorlopig even werden neergegooid. Als er een volle karrenvracht boven was verzameld, ging de tocht op huis aan.
En die tocht liep via mulle zandwegen door het duin. In een verhandeling van mr. D.T. Gevers uit 1826 over het toegankelijk maken van de duinvalleien staat letterlijk: “Langs onze kust is er geen punt op hetwelk zoo veel schulpen van het strand werden opgehaald dan tegenover Castricum en Bakkum, vandaar dat aantal schulpwegen door de duinen.”
De duinen waren in de vorige eeuwen particulier terrein en in het bezit van meerdere adellijke families. De paden door de duinen mochten door de schelpenvissers worden gebruikt, mits ze de duinhekken niet beschadigen en niet open laten staan. Dit gebeurde niet altijd: “Alzo verscheyde klagten gedaen worden, dat de duynhekken door de Schulphaelders en andere, die door dezelve komen te passeren, zeer worden beschadigt en aan stukken gereden, om dat dezelve op de karren blyven zitten, en de paarden zo door het slaan en stoten weten te leeren de hekken met de borst open te lopen en met geweld daar door te ryden, dat de hekken blyven open staan, of zo sterk toeslaan, dat ze aan stukken raaken, waar door veele schade word veroorzaakt.” Dit wordt in 1731 opgetekend bij het instellen van een plaatselijke verordening, waarin bij overtreding een boete van 42 Kennemer Schellingen betaald moet worden.
Van ‘Castricum aan Zee’ werden de schelpen door het duin over het pad gevoerd, dat nu nog ‘de Oude Schulpweg’ wordt genoemd. Dit pad liep verder langs Kijk Uit, de Kramersweg, de Mient, de Bakkummerstraat en de Stetweg naar het Schulpstet. Van het gebruik van dit zandpad als schulpweg weten we iets meer door een rechtszaak in 1929. Aanleiding hiertoe vormde de bekeuring, die de rijksveldwachter Gorter had opgemaakt tegen ene Nicolaas de Jonge vanwege het lopen op de Oude Schulpweg, terwijl dit duinterrein eigendom is van de ‘Hollandsche Duinmaatschappij’ en er borden ‘verboden toegang’ zijn geplaatst. Eigenlijk was dit een proefproces en Gorter was gevraagd een proces-verbaal op te maken om een rechterlijke beslissing uit te lokken over de vraag of de weg – ja dan nee – openbaar was. De vorige eigenaar van de weg, de heer Gevers, is in 1922 overleden en heeft nooit bekeuringen voor het gebruiken van de weg doen opmaken. De weg is volgens de processtukken een zandweg, met gedeeltelijk verharde stukken, terwijl de weg op sommige stukken in het geheel niet meer te zien is, hoewel de richting wel duidelijk naar zee was. Tijdens de rechtszaak komen verscheidene getuigen voor de rechter. Volgens jonkheer Gevers, zoon van de vroegere eigenaar, is de weg nooit openbaar geweest. De 76-jarige boswachter Dirk Dokter weet nog dat zestig jaar geleden (1869) die weg gebruikt werd door de schelpenvissers. Burgemeester Lommen en de gemeentesecretaris Van Lunen melden dat deze weg in de ontwerplegger van de wegen was opgenomen, maar door Gedeputeerde Staten (GS) de beslissing in 1929 was opgeschort. Ook de 87-jarige Klaas van den Berg staat voor het getuigenbankje. Hij meldt: “lk was destijds strandvonder te Castricum. Vijftig jaar geleden werd de Oude Schulpweg te Castricum door de schelpenvisschers gebruikt, evenals door mij zelf. Die visschers onderhielden den weg. Het was een zandweg. Ook andere personen mochten daar loopen zonder bijzondere vergunning en niemand maakte daar aanmerking op. Ik weet niet wanneer de borden met ‘verboden toegang’ daar gekomen zijn. Er waren destijds nog 80 schelpenvisschers te Castricum. Ook zelf was ik schelpenvisscher. Iedereen uit Castricum kwam op dien weg en men mocht ook buiten den weg in de duinen loopen, zonder dat er aanmerking op werd gemaakt.” Nog zes oudere dorpsgenoten komen aan het woord om te verklaren dat zij vroeger vrij van de weg gebruik konden maken. In het vonnis blijft de weg particulier bezit en wordt de verdachte veroordeeld tot de betaling van een symbolisch bedrag van vijftig cent.
Ook werden de schelpen vanaf ‘Bakkum aan Zee’ over een zandpad, de Glopsweg geheten naar het Stet vervoerd. Dit zandpad is in 1924 bestraat en is toen ‘de Zeeweg’ gaan heten. De bestrating van de Zeeweg betekende een enorme verbetering voor de schelpenvissers. Op de dag van de officiële opening op 19 mei 1925 reden ongeveer 50 schelpenkarren en wagens als eerste over de pas geopende weg. In deze eeuw werden de schelpen alleen nog via de Zeeweg naar het Schulpstet vervoerd. Het was een vertrouwd dagelijks beeld dat vele schelpkarren op weg waren naar het Schulpstet.
Jaarboek 21, pagina 5
De schelpenvisserij in Castricum in vroeger tijd
Door de ligging van Castricum aan de Noordzee hebben vele inwoners van Bakkum en Castricum gedurende meerdere eeuwen hun middel van bestaan gevonden in de schelpenvisserij, vaak in combinatie met de landbouw. Uit vele oude akten blijkt de betrokkenheid van onze dorpsbewoners met de schelpenvisserij en zijn er allerlei verwikkelingen geweest, die veler gemoederen bezig hielden. Al in de eerste keuren van het dorp – nu zouden we spreken over de plaatselijke politieverordening – was een lijst met bepalingen waaraan men zich had te houden. In de keuren van 1685 lezen we onder andere dat “gene schilpers of ingezetenen zullen vermogen hunne wagens of karren op heere of andere wegen te zetten, op de boete van twaelf stuyvers”.
Al in de middeleeuwen was er sprake van regelingen. Zo was er een privilege uit het jaar 1394 van Hertog Albrecht van Beieren, graaf van Holland, die toen de belastingen op het ‘mennen’ (opvissen en vervoeren) van schelpen afschafte.
Doorlopend is er in Castricum strijd geweest over de rechten en plichten van de schelpenvissers en de opkopers. Zo wordt in 1703 op verzoek van Jan Doetse, Albert Bouwe en Cornelis Jansz Capteijn, die betrokken waren bij de schelpennering, voor Jacob Damdijk, notaris te Egmond aan Zee, door vijf schelpenvissers een verklaring onder ede afgelegd dat het in de Egmonden reeds lang gebruikelijk is dat het elke schelper vrij staat om zijn schelpen aan wie of waar dan ook te mogen vervoeren of verkopen, zonder dat iemand daar iets tegenin kan brengen.
Deze verklaring stond niet op zichzelf. Op dat moment diende het verzoek van de regenten en armenvoogden van Castricum en Bakkum aan de Staten van Holland en Westfriesland om het recht te hebben met uitsluiting van alle anderen om alle schelpen, die op het grondgebied van de eigen gemeente op bet strand gevist worden, te mogen inkopen, weer verkopen en afleveren.
Tegen dit verzoek zijn de schelpenvissers van Castricum en Bakkum en de Regenten van Akersloot namens hun ingezetenen, fel gekant. De schelpenvissers Jan Doetse, Aalbert Cauwe, Gerrit Jansz. Witsenburg, Claas Hermansz. Oosterman, Jacob Ariensz., Lauris Gijsbertsz. en Ary Jansz. Pronk richten zich in een uitvoerig schrijven aan de Staten. Zij beschouwen het verzoek strijdig met de algemene vrijheid van handel en het al zeer lang bestaande gebruik in de dorpen om vrij te zijn om te mogen kopen en verkopen en schelpen af te leveren. Met verschillende argumenten wordt geageerd tegen het verzoek, dat bij invoering een groot nadeel voor de schelpenvissers zou inhouden.
Op 9 februari 1704 wordt er opnieuw een verklaring afgelegd, ditmaal voor notaris Aris van der Mieden in Alkmaar. Op verzoek van de Regenten van Akersloot verklaart Mies Dirksz., schelpenvisser en wonende in Bakkum en van competente ouderdom dat hij in de zomer van het jaar 1702 samen met andere schilpmenders (schelpenvissers) door Comelis de Bra, schout van Castricum en secretaris van Bakkum, was ontboden in de herberg ‘de Roskam’ te Bakkum, waarbij de Schout het voorstel deed dat de schelpenvissers hun schelpen zouden leveren aan de Regenten van Baccum met uitsluiting van de schelpvaarders van Akersloot. Hierop werd opgemerkt dat de Akersloters nog vrij veel geld tegoed hadden van de schelpenvissers en wat zij hiermee dan aan moesten. De Bra antwoordde hierop dat dit geen probleem vormde: “Dat die van Akersloot als Sij wat van Haar te eijsschen hadden tot Baccum ofte tot Kastricum te Reght moesten comen ende dat Hij het Reght ende de procedure wel ses a seven jaren langh kon slepende houden, ’t welk ook alsoo mede gesegd en bevestight werd door Jan Laurisz ende Aalbert Jacobsz, Schepenen van Baccum.”
Jan Dirksz. Winter, 44 jaar oud, ook wonende in Bakkum verklaart: “Hoe waar is dat Hij getuijge om op een eerlijke wijse sijn Kostwinningh te soeken wel genegen was om het schulpmennen te beginnen, dogh dat hij in geen staat sijnde om de onkosten van den inkoop van paarden kar te konnen ondergaan sigh nu onlanghs geleden geadresseert heeft aan de Regenten van Baccum met versoek dat sij hem daervan gelieve te voorsien, gelijk de Akersloters sulcx gewoon waeren te doen aan personen die van haar selven daartoe onmaghtigh waren, ende dat hij getuijge dan alle sijne schulpen aan Haar soude leveren, dogh dat de Regenten het voorschreven versoek afsloegen, en van de hand wesen.”
Op 19 augustus 1706 is er een akkoord tot stand gekomen door bemiddeling van twee commissarissen van de Staten van Holland en Westfriesland tussen de Regenten van Akersloot aan de ene kant en de Regenten van Castricum en Bakkum aan de andere kant. Het akkoord behelst de levering van de schelpen aan inkopers, voor de ene helft door de Regenten van Akersloot en voor de andere helft door de Regenten van Castricum en Bakkum. Verder mag er niet meer dan 23 stuivers
Jaarboek 21, pagina 6
worden gerekend voor een schuit met schelpen, die op de stetten van Akersloot wordt afgeleverd.
Nu is nog een kasboek ‘Memory Boek van de Schilpen van den Jaare 1708’ in het archief van de gemeente Castricum bewaard gebleven. In dit boek worden allerlei inkomsten en uitgaven gespecificeerd en worden de vele namen van schelpenvissers en schelpenvaarders genoemd. Vertrouwde Castricumse namen komen erin voor, zoals Duinmeier, Kuijs, Stuifbergen en Zonneveld. Aan posten staan genoteerd onder andere de opbrengst van de afgeleverde schelpen, de vrachtlonen, de afdracht aan de ambachtsbeer van Castricum, de kosten van aanschaf van nieuwe schuiten en van gereedschappen, zoals kruiwagens en schoppen.
Allerlei zaken moeten worden geregeld en blijkbaar contractueel vastgelegd, anders ontstaat er onenigheid tussen de Regenten van de verschillende dorpen. Zo bestaat er ook een reglement voor het eerlijk en nauwkeurig meten van de hoeveelheden schelpen. In 1718 wordt er door de drie dorpen gezamenlijk een schelpenmeter aangesteld, die geen schelpenvaarder mag zijn en in Akersloot moet wonen. De schelpenmeter moet alleen dan de aangeboden schelpen meten als de grootschipper dit wil; hij ontvangt daarvoor per hoed (is circa 10 hectoliter) schelpen een stuiver als meetloon als er bij de schelpenvaarder geen ondermaat wordt gemeten. Is dit wel het geval dan moet de schelpenvaarder voor elke achteling (is circa 30 liter) aan ondermaat drie stuivers betalen. Is de totale ondermaat zes achtelingen of meer dan moet er vanaf dat tekort 18 stuivers per achteling aan boete worden betaald. De opbrengst aan boetes komt voor elk een derde aan de schout, de armen en de schelpenmeter. Deze regeling blijft vele jaren van kracht; een nieuwe schelpenmeter wordt benoemd als de drie dorpen het eens zijn met de kandidaat.
In 1765 waren een aantal grootschippers uit onder andere Makkum en Zwartsluis bij de gerechtsbode van Castricum gekomen. Zij lagen met hun schelpenschepen in Akersloot en hadden bij verschillende schelpenvissers gevraagd om de schelpen voor de gebruikelijke prijs voor zes gulden per schuit te leveren. De schelpers wilden niet voor deze prijs leveren “voor Reden van Meesters te zijn van haar eygen goed”.
Het reglement van 1771
De behoefte aan een reglement, waaraan de verschillende personen die betrokken zijn bij de
schelpenhandel zich zouden moeten houden, werd steeds groter. Het was al verschillende keren voorgekomen dat door wangedrag van schelpenvissers of schelpenvaarders (het niet willen leveren voor de vastgestelde prijs, te slechte kwaliteit van de schelpen door zand en gruis) de grootschippers uit het Alkmaardermeer zijn weggevaren om op andere plaatsen schelpen te laden. Hierdoor bestond het gevaar dat de schelp nering hier in verval zou raken en er vele huisgezinnen tot armoede zouden vervallen.
De besturen van de gemeenten Akersloot, Bakkum en Castricum hebben op 18 maart 1771 een reglement in werking gesteld. Hierbij had het dorp Akersloot het recht om de helft van de schelpen van het Stet af te voeren en de dorpen Bakkum en Castricum de andere helft.
In het reglement, dat was gedrukt te Haarlem door Jan Bosch, boek- en papierverkoper (zie afbeelding), staan uitvoerig de rechten en plichten vermeld van de verschillende personen, die bij de schelpenhandel betrokken zijn. Dit zijn de schelpenvissers, toen nog veelal schulpmenders genoemd, de vletschippers, toen nog schulpvoerders of schuitenvoerders genoemd, de keurmeester, de schulpmeter, de opzichter, de grootschippers en de kopers van de schelpen.
In het reglement zijn 69 artikelen of bepalingen opgenomen, verdeeld over de verschillende functionarissen. Om enig idee te hebben wat er zoal omging in de schelpenhandel worden aan de hand van dit register hier de belangrijkste bepalingen vermeld.
De schelpenvisser
De schelpenvissers moeten hun schelpen brengen op de schulpstetten van Castricum. Elke schelpenvisser heeft daar een eigen stet of huurt een schulpstet. Voor deze stortplaats moet hij een wit geschilderde paal hebben staan met daarop in zwarte letters zijn naam en volgnummer. De schelpenvisser krijgt een vaste prijs voor zijn schelpen; hij mag niet onder de vastgestelde prijs verkopen. Hij mag ook niet zelf de schelpen vervoeren of laten vervoeren, tenzij hij dit al deed voor het nieuwe reglement van kracht werd. In dat geval mag hij dit voor zijn eigen schelpen blijven doen, totdat zijn schuiten versleten zijn, zonder aan die schuiten enige reparatie te mogen verrichten.
Verder mag de schelpenvisser zijn schelpen verkopen aan particulieren, die geen aandeel hebben in de handel op het Alkmaardermeer en mits hij ze niet onder de vastgestelde prijs verkoopt. Van iedere schelpenvisser moet bij de opzichter bekend zijn, diens naam, adres en met hoeveel karren hij schelpen uit zee haalt.
De schuitenvoerder
De schuitenvoerders moeten in volgorde van de paalnummers de schelpen van de schulpstetten vervoeren naar de grootschippers in het Akerslotermeer. Zij worden aangesteld door het gerecht van hun dorp, leggen daarbij de eed af en krijgen een aanstellingsakte; die zij bij de opzichter moeten laten registreren. Als de grootschippers op het meer komen laden, dan moeten afwisselend de schuitenvoerders van Akersloot of van Castricum-Bakkum hen de schelpenlading geven.
De schuitenvoerders krijgen een vast loon voor elke schuit; zij mogen niet meer ontvangen. In dat jaar 1771 werd aan de schuitenvoerders per schuit 23 stuivers aan vrachtloon betaald. De schuitenvoerders mogen geen schelpen voor eigen rekening uit zee halen of laten halen. Het laden van de schelpen in de schuiten moet gebeuren door of voor rekening van de schuitenvoerder. Hij moet 72 kruiwagens laden in zijn schuit. Bij extra hoog of laag water mag hij in overleg met de opzichter hiervan afwijken.
Alle schuitenvoerders behoren tot een en dezelfde opzichter. Zij mogen niet vertrekken zonder dat de opzichter hiervan op de hoogte is.
Jaarboek 21, pagina 7
Om het vertrek van de schuiten te kunnen regelen, wordt op kosten van de ambachtsheer van Bakkum een afsluitboom in de Bakkummervaart aangelegd. De boom wordt afgesloten met een slot, dat voor zonsopgang en na zonsondergang door de opzichter wordt geopend.
Als een schuitenvoerder wegvaart moet hij aan de opzichter opgeven zijn naam, hoeveel kruiwagens hij geladen heeft, van welke mender de schelpen geladen zijn en bij welke paal. De opzichter moet hiervan een nauwkeurige boekhouding bijhouden.
De grootschippers of de gerechten van Akersloot, Castricum of Bakkum kunnen gelasten om de schelpen, die de schuitenvoerder heeft geladen, door de beëdigde schulpmeter te laten nameten. De schuitenvoerder neemt van de grootschipper het geld voor de geleverde schelpen in ontvangst en draagt dit geld af aan de opzichter.
De keurmeester
De schelpen moeten door de keurmeester, die in Akersloot moet wonen, worden gekeurd. De keurmeester krijgt daarvoor als meetloon 1 stuiver voor elke schuit van drie hoed, te betalen door de grootschippers. De keurmeester mag geen schulpmender of schuitenvoerder zijn, maar wel schulpmeter. Hij zal verder geen deel mogen hebben in de schelpenhandel. Hij wordt aangesteld door het gerecht van Akersloot.
De schulpmeter
De schelpen moeten door de schulpmeter, die in Akersloot moet wonen, worden gemeten. De schulpmeter zal alleen op last van de grootschippers de aangevoerde schulpen moeten meten en krijgt daarvoor als meetloon van de grootschipper 1 stuiver voor elke hoed schelpen. Als er sprake is van ondermaat dan moet het meetloon worden betaald door de schuitenvoerder. Hij ontvangt dan een deel van de boete die snel hoger wordt bij toenemende ondermaat. De schulpmeter mag geen schulpmender of schuitenvoerder zijn, maar wel keurmeester. Hij mag verder geen deel hebben in de schelpenhandel. Hij wordt aangesteld door de gezamenlijke regenten van Akersloot, Castricum en Bakkum.
De opzichter
De opzichter over de schulpmenders en schuitenvoerders mag zelf dit beroep niet uitoefenen, noch enig ander aandeel mogen hebben in de schelpenhandel. Hij moet bij het Schulpstet en de (afsluit)boom wonen. Hij wordt aangesteld door het gerecht van Bakkum en geniet als salaris voor het boekhouden en het opmaken van de rekening een bedrag van twee stuivers voor elke schuit, te betalen door de schelpenvisser, wiens schelpen worden afgevoerd. De opzichter moet regelmatig de kruiwagens van de schuitenvoerders nazien, of die geijkt en in orde zijn
Het geld dat de opzichter gedurende de gehele week van de schuitenvoerders ontvangt, wordt op maandagmiddag uitbetaald aan de schulpmenders, met aftrek van de vrachtlonen van de schuitenvoerders en het salaris van de opzichter.
De grootschippers
De grootschippers of kopers nemen de schelpen af van de schuitenvoerder voor een vastgestelde prijs. Voor elke bepaling, die niet wordt opgevolgd, is in het reglement een boete vastgesteld; de boete wordt verdeeld voor elk een derde over de aanbrenger, de schout en de armen van bet betreffende dorp.
De ambachtsheer bemoeit zich met de schelpennering
Hoewel we in Castricum vaak niets merken van de rol die de ambachtsheer hier plaatselijk speelde, vormt de schelpenvisserij een uitzondering. Mr. Joan Geelvinck is ambachtsheer van Castricum en Bakkum in de periode 1764 tot 1802.
Naar aanleiding van het nieuwe reglement benoemt de ambachtsheer op 15 maart 1771 Dirk de Bruijn tot schelpenvoerder van Castricum. Dirk moet samen met de schelpenvoerders van Bakkum en Akersloot bij toerbeurt de schelpen van de schulpstetten van Castricum vervoeren voor een vrachtloon van 15 stuivers per schuit schelpen; ook wordt dan Willem van Huijgen benoemd tot opzichter over de schulpmenders. Door de schout van Akersloot worden een dag later verschillende schelpenvoerders aangesteld en Klaas Blokker als keurmeester.
Al kort na de invoering van het nieuwe reglement is er onenigheid tussen mr. Joan Geelvinck, en de Schout en Schepenen van Akersloot. Geelvinck verblijft veelal in Brussel en bekleedt van 1768 tot 1773 aldaar de functie van Minister Plenipotentiaris (red: gevolmachtigd) van Hare Hoog Mogenden aan ’t Hof.
Zijn zaken worden hier behartigd door zijn rentmeester Willem Groepen, die woont op huize Cronenburg te Castricum (nu waarschijnlijk boerderij Kronenburg).
(Rentmeester) Groepen had in mei 1771 de schelpenvoerders van Bakkum en Castricum gelast om het keurgeld van een stuiver per schuit schelpen van drie hoed niet af te dragen, omdat het keuren niet, of niet goed gebeurt en de kans bestaat dat de grootschippers naar elders uitwijken voor een betere kwaliteit schelpen. Geelvinck had besloten om een prijsverhoging van drie stuivers per schuit voor de grootschippers op te leggen, en wel twee stuivers voor de opzichter op het Schulpstet en één stuiver, die de keurmeester te Akersloot verdient. Tegen dit besluit komen de poldermeesters van de Groot-Limmerpolder en de Heren van Alkmaar als ambachtsheren van Akersloot en als poldermeesters in het geweer, omdat deze heffing er de oorzaak van zou zijn dat de grootschippers wegbleven, hetgeen een groot nadeel betekende voor de Groot-Limmerpolder. Willem Groepen verwijst namens Geelvinck echter naar de keuren en vermeldt dat Akersloot één stuiver trekt voor de keur en de Heer van Castricum, als eigenaar, niet meer dan vijf stuivers vrachtloon trekt van zijn schuiten.
In de daaraanvolgende maanden wordt de nodige correspondentie gevoerd tussen Geelvinck, Groepen, de Schout van Akersloot en de burgemeesters van Alkmaar. Pas op 11 april 1772 wordt na onderlinge overeenstemming een bijeenkomst belegd in de Oude Schuttersdoelen te Alkmaar tussen de ambachtsheer van Castricum en de burgemeesters en regeerders der stad Alkmaar; de laatsten in hun functie als ambachtsheren van Akersloot. Geelvinck had voordien uitdrukkelijk te kennen gegeven, dat hij de heren in deze functie wilde spreken en hen daarom niet wilde ontmoeten op het raadhuis van Alkmaar.
In een ‘minnelijcke conferentie’ in de Oude Schuttersdoelen worden de problemen opgelost en lijkt Geelvinck zijn zin gekregen te hebben. Het reglement van 18 maart 1771 wordt alsnog bindend verklaard. Verder wordt nog toegevoegd dat de schulpmeter en de Opzichter gehouden zijn een behoorlijk certificaat te geven aan de inlader met daarop aangegeven nauwkeurig de hoeveelheid schelpen en de prijs van iedere hoed schelpen, opdat de kopers niet door de schippers noch de inladers kunnen worden gedupeerd.
In 1775 zijn er nog enkele aanvaringen geweest tussen Geelvinck en de Regenten van Akersloot. De opzichter Willem van Huijgen had een schip van Cornelis Klaasse van Akersloot aan de ketting gelegd, omdat daarmee schelpen buiten de nering om naar Krommenie waren vervoerd, wat door de ambachtsheer was verboden. Juriaan Colthoff, de schout van Akersloot, stelt dat Akersloot het recht heeft op de helft van de schelpen. Enkele dagen later laat Colthoff het schip van Pieter Swaaij, die de schelpen voor Bakkum en Castricum vervoert, aan de ketting leggen. Vanuit zijn buitenplaats Horstendael onder Hillegom antwoordt Geelvinck onmiddellijk: “Dog verwagte nu antwoord van Uw wat de reden is, dat gy de bovegen. Schuyt aen de ketting hebbe gelegt, en of van intentie syt om hem nog langer te houden, sal als dan ook mijne mesure nemen, Uw Ed. kunt versekert syn dat so gy lust hebbe van de saak wederom in de war te brengen, ik als dan sal maken dat de schulpen op ene andere wyse sullen wer den vervoert, opdat mijne inwoonders door caprices niet tot de bedelsak sullen komen, verwagte hierop ten spoedigste antwoord.”
Het reglement van de schelpnering bleek niet volledig te voldoen, doordat allerlei lieden niet alleen voor zich zelf gingen ‘schulpen’,
Jaarboek 21, pagina 8
maar dat ook voor anderen gingen doen, waardoor ze veel vaker aan de beurt waren om schelpen af te leveren of in de termen van die tijd om ‘aflossing te mogen genieten’. Door dit soort praktijken ontstond onrechtvaardigheid en bij de aflevering de nodige wanorde wat tot het verval van de schelpen nering zou kunnen leiden.
Daarom werd in 1781 een nieuw reglement ingesteld waarbij vier gecommitteerden werden aangesteld. Voor Bakkum waren dit Teunis Doetze en Jan Florisz. Twisk en voor Castricum Gerrit de Groot en Albert Knaap. De vier gecommitteerden vormden te samen met de Schout van Bakkum en Castricum de Directie over de schelpen nering. De schulpmenders moesten binnen acht dagen precies aangeven bij de gecommitteerden met hoeveel karren zij zelf schulpen of laten schulpen en/of wie zij voor zich laten schulpen. Met het nieuwe reglement werd de wildgroei van het aantal schelpenafleveringen tegengegaan. Zo kreeg alleen de schulper recht op aflossing als hij zelfstandig woonde en mocht ook niemand voor meer dan een persoon aflossing genieten.
Daarna waren niet alle ongeregeldheden opgelost, want in 1790 klaagt schout Joachim Nuhout van der Veen in de gemeenteraad dat vele schulpmenders zich niet hielden aan het reglement: zij verkochten hun schelpen onder de vastgestelde prijs, lieten de schelpen met goedvinden door de schippers vervoeren, waarbij het geld niet aan de opzichter werd afgedragen. De schout gaat de naleving van het reglement strenger controleren en legt boeten op bij overtredingen.
In 1804 was ook iets gebeurd wat tegen de wil van de schout van Bakkum en Castricum was geweest. De gecommitteerden Aldert Dirksz Knaap en Comelisz. Engelsz. Schrama hadden goedgevonden om “aan personen van elders alhier met de woon komende en van eene behoorlijke acte van indemniteit (bewijs dat bij armlastigheid de inkomende nieuwe inwoner ten laste kwam van de vorige gemeente ) voorzien, eene tourbeurt in het afllossen der schulpen te verlenen. Zij riepen zelfs op eigen gezag de schulpmenders bijeen om over diergelijke zaken bij stemming te beslissen”.
Klachten tegen de schout Pieter Kieft
Gedurende de ambtsperiode van de schout Pieter Kieft zijn er eigenlijk aanhoudend problemen met de schelpenvissers en zijn er klachten over het gedrag van de schout, die tevens als particulier koopman bij de schelpenhandel betrokken is. Dit gaat meerdere keren zelfs zo ver dat de schelpenvissers hun toevlucht zoeken bij het Provinciebestuur.
In 1818 beklaagden zich enkele schulpers onder aanvoering van Jacob de Graaf junior over het willekeurig gedrag van de schout, die zich niet hield aan het bij toerbeurt afleveren van de schelpen en die bepaalde schulpers uitsloot van levering, omdat zij hun schelpen niet voor een lagere prijs aan hem zouden willen verkopen.
De Staatsraad Gouverneur van Noord-Holland, de toenmalige benaming van wat we nu de Commissaris van de Koningin noemen, neemt de klachten serieus. Hij stuurt de brief naar de Gemeenteraad van Castricum en vraagt om commentaar. Bovendien geeft hij de heer Van Foreest opdracht om de klachten te onderzoeken. Deze komt na enig onderzoek met het voorstel om het reglement aan te passen, zonder uitsluitsel te geven of de klachten tegen de schout gegrond zijn.
In datzelfde jaar wordt door de gemeenteraad een nieuw reglement vastgesteld, waarbij het kopen en afleveren van schelpen duidelijker waren geregeld.
Enkele jaren later, in 1822, beklagen Dirk Nanne en Pieter Mors, beiden schelpenvissers, zich in een brief aan Gedeputeerde Staten (GS), dat zij hun schelpen niet mogen verkopen, terwijl volgens artikel 12 van het reglement het aan een ieder vrij staat om schelpen van de schulpmenders te kopen en dat die kopers van een bepaald aantal schuiten schelpen na redelijk overleg met de gecommitteerden een lossing van schelpen zal worden toegestaan. De klacht is verder dat de gecommitteerden wel aan andere schulpmenders, die 14 tot 16 koeien melken, dit recht verlenen en dus heel partijdig te werk gaan. De briefschrijvers mogen alleen hun schelpen verkopen aan iemand die de goedkeuring van de Gecommitteerden geniet. Zij vragen een snel besluit van GS, omdat het nu de tijd is dat de meeste schelpen door de kalkbranders worden weggehaald en nu reeds hun beurt door de boekhouder van de schelpen nering is overgeslagen.
Het gemeentebestuur geeft toe dat artikel 12 het verkopen van schelpen weliswaar niet verbiedt, maar meent desondanks dat zij hieraan niet hun goedkeuring kunnen hechten en stellen daarom voor om het reglement aan te passen. Vier gemeenteraadsleden schrijven buiten medeweten van de burgemeester aan de Gouverneur, dat deze verkopen geen plaats meer mogen hebben. In een privé-schrijven van de schout aan de Gouverneur stelt deze voor om in het artikel een passage op te nemen, waarin het kopen van schelpen van de schulpmenders alleen is toegestaan in de winterperiode van 1 november tot 1 februari. Kieft geeft daarbij aan dat hij van mening verschilt met de Gemeenteraad; zoals uit vele klachten blijkt, dient de schout vooral zijn eigen belang en gaat hij daarbij niet altijd eerlijk te werk. Na uitvoerige beraadslagingen van de gemeenteraad wordt in eensgezindheid voorgesteld om het kopen van schelpen toe te staan in de periode van 15 oktober tot 1 maart. Ook de ambachtsheer, de Heer Schuyt van Castricum, wordt om advies gevraagd; hij keurt deze verandering van het reglement goed.
Daarmee is de kous nog niet af; de gecommitteerden blijven weigeren om Dirk Nanne en Pieter Mors in hun erkende recht te herstellen en gelasten de boekhouder om de beurt van aflossing van beide heren over te slaan. De schout meldt dit aan de Gouverneur: “Veroorzakende daardoor zeer belangrijke schaden aan de belanghebbenden, terwijl door de willekeurigheid dier gecommitteerden, hunne met moeite in arbeid aangebragtte schulpen moeten blijven liggen, daar intusschen de schulpen van anderen, somtijds met 3 à 4 schepen te gelijk aan de kalkbranders worden afgeleverd, waarin voor zeker eene groote hardigheid bestaat.” Ook Hermanus Beugeling, koopman in schelpen, beklaagt zich dat hij wordt geweigerd
Jaarboek 21, pagina 9
zijn schelpen op z’n beurt af te lossen. Anderen doen een oproep om nog eens te wijzen op het belang van de schelpenhandel en om alles in het werk te stellen om de reglementen te doen naleven. Daarbij wordt bovendien gevraagd om de schout zich niet meer met de schelpenhandel te laten bemoeien of wordt geklaagd over de oneerlijke handelwijze van de schout. Merkwaardigerwijze wordt op de vele signalen over de schout van hogerhand zijn functioneren niet ter discussie gesteld.
Ook Dirk Wijnands schrijft een lange brief aan de Gouverneur, waarin hij een vurig pleidooi houdt voor de instandhouding van de schelpenhandel. Wijnands woont sinds 1818 in Castricum in het herenhuis in de Dorpsstraat, dat in onze eeuw Hermana State wordt genoemd en in de (negentien) zestiger jaren is afgebroken; hij is zelf ook nauw betrokken bij die handel, heeft 24 schulpers in dienst en is ook eigenaar van het ‘Lange Pannenhuis’ aan de Brakersweg.
Wijnands wil de vaste prijzen handhaven en de handel beslist niet vrij laten, omdat dan door slechts weinig opkopers de schelpen van de menders worden gekocht tegen een lage prijs die zij ervoor willen besteden om ze vervolgens aan de grootschippers in de Meer af te leveren. In andere plaatsen kunnen de grootschippers de schelpen onmiddellijk van het Stet halen, terwijl de situatie in Castricum heel anders is, omdat de schelpen hier met kleine vaartuigen, die slechts één last kunnen vervoeren, over een afstand van 5 à 6 uur varen. De schulpers zijn niet zelf in staat om hun schelpen te verschepen. Zij kunnen vaak ook niet zo lang wachten tot ze voldoende schelpen hebben om een geheel schip te vullen, waardoor ze genoodzaakt zijn om hun schelpen aan opkopers af te zetten.
Er heerst grote vertwijfeling onder de schulpers. Op 8 mei 1822 worden Joris Hageman, Jacob Veldt en Willem Castricum door een hele grote groep schelpenvissers uit hun midden genomineerd om bij de Gouverneur diens bescherming in te roepen en het behoud van de schelpenhandel ten sterkste te bepleiten. De schelpenvissers verklaren dat de gecommitteerden tot de schelpenhandel door de schout Pieter Kieft samen met Dirk Nanne en Pieter Mors werden belasterd, alsof zij tegen hun plicht zouden handelen en slechte en oneerlijke lieden zouden zijn. De schelpenvissers willen desnoods onder ede verklaren dat de gecommitteerden allen eerlijke lieden zijn op wiens gedrag niet de minste aanmerking kan worden gemaakt. Zij hadden bovendien vernomen dat de schout bij de Gouverneur had verzocht alleen aan hem de directie over de schelpenhandel op te dragen. “Dat wij ondergeteekenden voorts nederig verzoeken, het zijn Hoog Edele Gestrenge gunstig gelieve te behagen om het voorstel van gemelden schout te eenemale te verwerpen, daar wij ons niet dan met schrik en ijzing kunnen herinneren de jammer en ellende, die wij ondervonden tijdens hij schout in dien handel betrokken was en ons allen aan hem cijnsbaar (belastbaar) maakte, waardoor dat ook veelen onzer zich tot de diepste armoede vernederd zagen en het volkomen zeker is, dat zulks weder ons ongelukkig en als dan onherstelbaar lot zou zijn, daar de meesten onzer al tot den armenkas of den bedelstal de toevlugt zouden moeten neemen, terwijl wij integendeel van harte verlangen zouden dat hij schout nimmer eenige bemoeying met dien handel zoude vermogen te hebben, hetzij direct of indirect.”
De brief is ondertekend door 37 schulpers; 22 van hen tekenen met een kruisje, omdat zij het schrijven niet hebben geleerd.
Namens vele schulpers gaan begin juni van dat jaar 1822 twee van hen naar de ambachtsheer van Castricum, de heer Schuyt in Amsterdam om hem te vragen hun belangen te behartigen en of hij bij de Gouverneur wilde spreken “over de instandhouding der schulp neering, welke het grootste bestaan van Castricum opleverd en tegenwoordig geheel te niet gaat door de inbreuken die op het reglement gemaakt worden”.
Schuyt richt zich tot de Gouverneur en pleit er voor dat het iedere opkoper niet vrijstond de schulpen willekeurig onder de gezette prijs te kopen, waardoor de schelpenvisser voor te weinig geld de schulpen van strand moet halen. Het oude reglement van 1771 wordt
Jaarboek 21, pagina 10
door hem nog van harte onderschreven, terwijl de aanpassingen van 1818 een verslechtering hebben gegeven. Schuyt zou het plezierig vinden als de Gouverneur voor alle mogelijke informatie de heer Gerrit Tromp, opzichter van de schulpen, zou willen ontvangen. Schuyt noemt Tromp een eerlijk en geloofwaardig man, die reeds vele jaren die post heeft bekleed en trouw heeft waargenomen.
Door de aanhoudende stroom klachten besluit de Gouverneur op 6 juni 1822 om het reglement op de schelpennering tot 31 december 1823 buiten werking te stellen en de schulpbazen van hun posten te ontzetten. Op 22 november 1822 wordt er een lange brief, ondertekend door in totaal 75 schelpenvissers en schelpenvaarders uit Castricum, Bakkum en Akersloot, gestuurd naar Gedeputeerde Staten. Zij wijzen op de vele intriges van verschillende personen, waarbij de koopman P. Kieft (zij willen hem niet de schout noemen) een voorname rol speelde, waardoor de Gouverneur werd misleid, met uiteindelijk het gevolg dat de schelpenhandel voor enige tijd vrij is geworden. De schelpenvissers doen een dringend beroep op de Gouverneur om het reglement weer in werking te stellen en de gecommitteerden weer in hun functies te herstellen (dit waren Pieter Bruin, Jan Nijman, Dirk Stuifbergen en Willem Witsenburg). Tevens doen de schelpenvissers daarbij het verzoek om artikel 12 van het reglement van 1818 zodanig te wijzigen dat het aan een ieder verboden wordt schelpen te kopen, anders dan bij de schuit en per last en alleen in het winterseizoen.
De gemeenteraad is in haar advies aan de Gouverneur van mening dat het verzoek tot wijziging kan worden ingewilligd: dat de reglementen en wijzigingen “zeer nuttig voor het belang der Ingezetenen kunnen zijn”. De schout Pieter Kieft reageert in een afzonderlijk schrijven aan de Gouverneur, omdat hij zich persoonlijk in zijn goede naam voelt aangetast door de brief van de schelpenvissers. Kieft meldt onder andere dat hij, terwijl hij gebruik maakte van zijn recht, gepoogd heeft zijn schulpen kwijt te raken, door een opgeruide menigte is mishandeld. Hiervan zijn drie belhamels door de rechtbank te Alkmaar gestraft (slechts met een gevangenisstraf van 8 dagen). Pieter Kieft geeft de schuld van alle ellende aan Dirk Wijnands, die buitensporig veel geld zou verdienen aan het kopen en belenen van schelpen. Deze Dirk Wijnands hoort echter wel bij de grote groep ondertekenaren van het verzoek aan de Gouverneur en heeft dus dezelfde belangen als de schelpenvissers.
Door de Gouverneur worden er, na ingewonnen advies en een onderzoek door de heer Van Foreest, lid van GS, geen termen gevonden om enige wijziging in het reglement aan te brengen.
Het delven van schelpen in de vorige eeuw
Het vissen van schelpen geschiedde aan het strand grotendeels met het beugelnet. In de zomermaanden konden er echter bij stille zee met het beugelnet geen schelpen worden gevist. Daarom werden er onder die omstandigheden schelpen uit het zand aan het strand gedolven; een praktijk die al sinds 1825 bestond.
Vanwege het mogelijk verzwakken van de zeewering werd het van overheidswege in 1856 verboden om kort aan de voet van de duinenrij kuilen te graven en schelpen te delven. Als regel gold een afstand van 500 ellen (345 meter) vanaf de duinvoet, waarbinnen niet mocht worden gegraven.
Het Gemeentebestuur van Castricum komt kort na de instelling van dit verbod op voor de schelpenvissers en doet een verzoek aan GS om deze afstand terug te brengen naar 30 ellen. In een brief schrijft het gemeentebestuur:
“Van tijd tot tijd en in meer bijzonder wanneer de zee door aanspoeling geen schelpen op het strand oplevert, wordt door de veele behoeftige schelpenvissers pogingen aangewend om door veele en moeyelijke ligchamelijke arbeid oude schulpbanken langs het strand op te zoeken, om door uitdelving nog een zuur gewonnen karretje schelpen te verkrijgen; door een geheel verbod van dat bedrijf zou die behoeftige menschen soms voor een geruime tijd in het jaar van hun middel van bestaan verstoken zijn.”
Verder wordt gesteld dat gewoonlijk de laagste waterstand zonder afwaaiende wind reeds 500 el van de voet der duinen bedraagt en aldus voor zodanige uitgravingen geen gelegenheid zou zijn.
Met toestemming van de Commissaris van de Koning in Noord-Holland werd deze afstand teruggebracht tot 30 ellen onder voorwaarde dat de kuilen dadelijk met het uitgegraven zand door de schulpers weer moeten worden dichtgegooid. Hieraan werd echter door de schulpers zeer slecht de hand gehouden, bij herhaling kwamen bij het provinciebestuur klachten binnen van de opzichter van Rijkswaterstaat, dat de gegraven kuilen niet of nauwelijks werden gedicht en dat zelfs binnen de verboden afstand kuilen werden gegraven. Telkens werd het gemeentebestuur van Castricum door de Gedeputeerde Staten gesommeerd om maatregelen te nemen. Uiteindelijk was voor GS de maat vol en werd op 4 november 1857 besloten om het graven van schelpen in de gemeente Castricum te verbieden.
Jaarboek 21, pagina 11
Op 17 mei 1858 schrijven 35 Castricumse schelpenvissers aan het provinciebestuur een door hen allen ondertekende zeer nette en eerbiedige brief, waarin zij stellen dat deze maatregel eigenlijk een totaal verbod inhield van het schelpen delven, wat een grote groep schelpenvissers tot diepe armoede zou brengen en zou dwingen een beroep te doen op de armenkas, terwijl zij dan ook niet de belasting op hun trekpaarden kunnen betalen. Zij vragen om het verboden gebied te beperken tot 10 ellen en beloven de reglementen goed te zullen naleven en uit hun midden enkele schelpenvissers te zullen aanwijzen, die hierop zullen toezien. Een jaar later geeft GS bij wijze van proef toestemming, mits de lijn van 10 ellen uit de voet der duinen door paaltjes wordt aangeduid, de gegraven kuilen tussen deze lijn en de vloedlijn, onmiddellijk na het uithalen der schelpen worden gedicht en dat iemand uit hun midden wordt aangewezen, die zorgt voor de handhaving der voorwaarden en hierover door de overheid kan worden aangesproken.
Na twee jaar, in 1861, komt er een klacht van de opzichter van Rijkswaterstaat bij de burgemeester van Castricum dat de paaltjes verloren zijn geraakt en dat de kuilen beter moeten worden gedicht.
Dit herhaalt zich ook in 1863 met de opdracht om de paaltjes opnieuw te plaatsen. Dit blijkt in 1864 niet gebeurd te zijn en GS dreigt de vergunning in te trekken in het belang van de duinverdediging. Nadien is GS tevreden over de verbeteringen en wordt niets meer over de problematiek vernomen.
Opgave van burgemeester Mooij in 1895
Een uitvoerig wetenschappelijk onderzoek in 1895 heeft aangetoond dat er geen verband bestond tussen de schelpenvisserij en de kustafslag. In het kader van dat onderzoek doet burgemeester Mooij een opgave van de hoeveelheid schelpen, die jaarlijks worden gevist. In die periode worden 1.100 a 1.200 schuiten schelpen gevist, die vooral naar De Rijp en Dedemsvaart worden vervoerd. Een schuit is vier kubieke meter schelpen of zeven karren. De burgemeester constateert een afname van de schelpenvisserij, die in 1860 nog een omvang had van 10.000 karren. De burgemeester schrijft verder: “Een bepaald jaargetij tot schelpvisscherij schijnt hier niet te bestaan. Een hoofdbedrijf kan het niet heeten. Tegenwoordig zullen in deze gemeente ongeveer 20 lieden zijn, die de schelpvisscherij uitoefenen en daarvan gebruik maken in tijden dat het landbouwwerk weer eens is afgeloopen en dan nog in dien tusschentijd een loontje weten te verdienen met schelpenvisscherij. Is over den vangst van schelpen niet zoozeer te klagen, de zeer geringen opbrengst van prijs heeft al eens lieden doen besluiten er vanaf te zien, maar die het toch opnieuw opvatten. Wegens de verre afstand van het strand, kan iemand uitgaande om schelpen te visschen, rekenen dat hij ruim vier uren werk heeft voor aleer hij een kar schelpen op den daartoe bestemde losplaats heeft en heeft dan aan schelpen aangebracht ongeveer 0,75 gulden.” De burgemeester pleit er voor om de schelpenvisserij voor deze gemeente te behouden, omdat het weliswaar geen hoofdbestaan oplevert, maar het vormt dan toch voor de schelpenvissers een extra steun om in het geringe onderhoud te voorzien op tijden, dat ze paard en kar niet voor de landbouw nodig hebben.
Schelpenvissers vertellen
Voor zover bekend is momenteel geen enkele schelpenvisser meer in leven. Van een paar van hen zijn nog wel hun verhalen over hun beroep bewaard gebleven. Zo had de heer D. van Deelen in 1952 een gesprek met de toen 78-jarige Kees van den Berg, die over zijn oude beroep van schelpenvisser het volgende vertelt: “Toen ik elf jaar oud was, dat was dus in 1886, ging ik voor het eerst met m’n vader mee naar het strand, om het schelpenvissen te leren. M’n buurjongen G. van Velzen ging ook met zijn vader mee en sloot zich bij ons aan. We haalden in die tijd, toen ik nog jong was dus, alle dagen twee karren met schelpen van het strand, dat was met elkaar dus tien mud. De karren waren toen nog betrekkelijk klein en de wegen slecht. Daar er niet altijd schelpen waren, konden we vanzelf ook niet steeds op twee karren per dag rekenen. Later werden de wegen beter, met het gevolg dat de karren ook groter werden en we acht mud per kar konden laden. Toentertijd bracht een kar schelpen 0,75 gulden op, dat was voor een kar van vijf mud. Voor 1,50 gulden moesten we twee keer naar zee en waren de hele dag in touw, dat was heel erg. Dat is nu 58 jaar geleden (1894). Later werd het wat beter en in de oorlog van 1914-1918 kregen wij 0,50 gulden per mud, dat was dus 4 gulden per kar. Dat is echter maar twee jaar zo geweest, toen ging het weer omlaag; eerst tot op 0,40, toen 0,35 en later zakte het weer tot 0,25 gulden per mud. Dat kwam omdat wij niet georganiseerd waren, de kalkbranders werden rijk en wij straatarm.
De schelpen die wij aanvoerden gingen voor het merendeel per vlet naar de ovens in Alkmaar, Uitgeest, De Rijp en Zaandam, waar er dan kalk van gemaakt werd. Soms kwam er wel eens een schip op de Meer, om schelpen te laden voor Friesland. In mijn jonge jaren waren er te Castricum, zo ik weet, 20 schelpenvissers, maar in de oorlog van 1914 waren er 42.
M’n vader heeft mij wel eens verteld, dat toen hij jong was, er te Castricum en Bakkum met mekaar wel 95 schelpenvissers waren. Soms viste iedereen schelpen: de boeren, de knechten, zelfs de smid en de kastelein.
Jaarboek 21, pagina 12
Er zijn nu minder schelpen te vissen dan vroeger, omdat het strand verzand is. Dag en nacht komt er slib uit de haven van IJmuiden ten noorden van de pier in zee terecht. Jarenlang wordt er al gebaggerd en dat zand komt allemaal bij ons op het strand en zo raken de zwinnen dicht met het gevolg dat de zee op de zwinnen geen slag meer heeft. Het strand is nu helemaal vlak. Vroeger lagen er banken, waar we met een kar schelpen haast niet tegenop konden komen. In 1942 was er maar weinig of niets meer te vissen. Ik heb het schelpenvissen altijd graag mogen doen, vooral als er goed wat te vissen was en dan vooral met een sterke zee. Als we zo’n dag een kar of zes schelpen, soms meer, gevangen hadden, waren we goed te spreken. Maar het gebeurde ook wel, dat we een uur of zes weg waren en toch nog geen schelpje hadden gevangen. Als we dan met een lege kar naar huis toe gingen, dan stond het hoofd niet best, dat begrijpt U wel!”
Tot de laatste schelpenvisser van Castricum wordt Toon Lute gerekend. In 1967 werd hij opgezocht ter gelegenheid van zijn 55-jarige huwelijksdag. Het verhaal dat hij toen vertelde over zijn beroep is in de krant verschenen: “Een mud schelpen bracht ongeveer dertig cent op. Als je je kar stamp en stampvol maakte, kon je acht mud meenemen. Dan had je 2,40 gulden verdiend. Voor die twee gulden veertig was je uren in touw, drijfnat van het zweet was je als je met paard en wagen boven op de ‘kluft’ was. En dan volgde je maar het lange karrespoor naar de ovens; het karrenspoor, dat ’s winters praktisch onbegaanbaar was. Het was een zware broodwinning. Vooral in de winter was het geen pretje. Dan had je hoge lieslaarzen aan en een beugelbroek. Natuurlijk werd je evengoed drijfnat en dat in de winter als het vroor dat het kraakte.
In de tijd dat ik schelpenvisser was, waren er nog ongeveer 28 schelpenvissers in Castricum. Langzaam maar zeker hield de een na de ander er mee op. Tenslotte was ik alleen nog over. Tot de oorlog heb ik schelpen gevist. In de oorlog mocht je het strand niet op; dan moet je wel wat anders zoeken om aan de kost te komen. Na de oorlog heb ik het nog wel even geprobeerd, maar het ging niet meer. Doordat de Zuiderzee was afgesloten waren er steeds minder schelpen gekomen. Doordat ze steeds de havenmonding bij IJmuiden uitbaggerden, werden de schelpen met slib bedekt. Je werd gedwongen er mee op te houden. Maar ik ben zo lang mogelijk doorgegaan. Ik vond het een hard maar fijn vak.”
In de vele verhalen en geschriften spreekt men van schulpen-, schilpen- of schelpenvisser; deze drie varianten komen ook voor in andere samenstellingen. Hoe dan ook, het is nu reeds lang voorbij.
De neiging bestaat om dit beroep en het bijbehorende strandleven te romantiseren. Het was echter een hard bestaan, zwaar werk onder vaak slechte weersomstandigheden tegen een minimale verdienste. Er werd veel armoede geleden, vele schelpenvissers moesten een beroep doen op de armenkas. Die goede oude tijd was voor de schelpenvisser niet zo goed. De schelpenvisserij is voorbij, er is voor velen meer welvaart voor terug gekomen.
S.P.A. Zuurbier
Bronnen:
- Regionaal archief Alkmaar:
-archieven van de gemeenten Castricum, Akersloot en Limmen.
-stadsarchief Alkmaar, inv. nummer 2304 - Rijksarchief Noord-Holland:
-archief van het Provinciaal Bestuur.
-archieven van Gecommitteerde Raden in West-Friesland en het Noorderkwartier. - Deelen van, D.: Een oude Castricummer Schelpenvisser vertelt, De Speelwagen, jaargang 7 (1952).
- Lorié, Dr. J.: De stormvloed van december 1894 en het vraagstuk der schelpvisscherij langs onze kust, Kon. Ned. Aardrijkskundig Genootschap, 2e serie, deel XIV, 1897, bladzijde 492-541.
- Vraaggesprek Toon Lute, Nieuwsblad van Castricum, 2 juni 1967.
- Verschenen jaarboekartikelen over middenstanders:
- architect
- bakkers
- bioscoop
- bouwbedrijf
- café / hotel
- cafés en kasteleins in Bakkum
- drukkers
- expeditie
- gasfabriek
- groenteboeren
- groenteveiling
- kruideniers
- kledingmakerij en confectie
- melkboeren
- melkfabriek
- molenaar
- restaurant
- schelpenvissers
- schilder
- schildersbedrijf
- slagers
- smid
- smederij
- stoomwasserij
- strandvonder
- vrachtrijderij
- wereldwinkel