24 juli 2023

Schelpenvisser, een oude Castricummer, vertelt (Jaarboek 40 2017 pg 29-30)

Niets uit deze publicatie mag worden overgenomen zonder toestemming van de Stichting Werkgroep Oud-Castricum.


Jaarboek 40, pagina 29

Een oude Castricummer Schelpenvisser vertelt

Schelpenvissers aan het werk.
Schelpenvissers aan het werk.

Bij het 50-jarig jubileum van de Werkgroep Oud-Castricum leek het de redactie een goede gelegenheid om een artikel van de hand van Derk van Deelen (1900-1973) letterlijk op te nemen in deze jubileumuitgave. Dankzij het pionierswerk van Van Deelen kon de Werkgroep Oud-Castricum in 1967 worden opgericht.

Het artikel is gepubliceerd in De Speelwagen – geïllustreerd tijdschrift in het bijzonder gewijd aan de historische schoonheid, folklore en geschiedenis in Noord-Holland boven het IJ – 7e jaargang, Nummer 6, 1952.

De zee brengt ons heel wat gewin,
Veel schelpen op het strand.
Er dokkert een kar de stilte in,
Langs een mulle weg, door duinig land.

Een schelpenkar op een duinweg was altijd een imposant gezicht. Het is iets wat we in de naoorlogse jaren node missen. De kalkbranderijen in onze omgeving zijn tijdens de bezetting afgebroken en de schelpenvisser hebben we na 1942 in ons landschap niet meer teruggezien.

De schelpenvisserij is al eeuwen oud. Wanneer men er in ons dorp mede begonnen is, is moeilijk te zeggen. Het oudste schrijven hierover, mij bekend, dateert van 1730. De Staten van Holland en West-Friesland doen hierin beklag uitkomen over het feit “dat zeedert eenige jaaren herwaarts de Noordzee veel minder schulpen (schelpen) op de Stranden deezer Provincie heeft opgeworpen dan voordeeze, en dat in het bijzonder in het voorleede jaar genoegsaam geen Schulpen zijn opgespoelt soodanig dat het te dugten is dat de kalbranderijen deeser Provincie; en in het bijsonder die welke geleegen zijn tusschen de Steeden Haarlem en Leyden en aan den Rhijn, onder Rhijnland bij gebrek aan Schulpen souden moeten stilstaan, indien niet wierde voorsien tegen den uytvoer van de Schulpen.

De uitvoer van schelpen werd voor de tijd van drie jaar verboden “op poene (straf) dat diegeene welke deselve Schulpen souden komen uyt te voeren buyten deese Provincie sullen verbeuren voor yder reys de somme van hondert guldens boven en behalve de verbeurte van de Scheepen en Schuyten en van de Rijtuygen en Paarden waarmeede deselve Schulpen buyten deese Provincie souden mogen worden vervoert.

Een honderd jaar later, omstreeks 1820, was de schelpenvisserij aan onze kust weer tot grote bloei gekomen. In een ‘Verhandeling over het toegangbaar maken van de duinvalleyen langs de kust van Holland’ door Mr. D.T. Gevers, kommies van Staat bij den Raad van State, 1826, lezen we:
Langs onze kust is er geen punt op hetwelk zoo veel schulpen van het strand werden opgehaald dan tegenover Castricum en Bakkum, vandaar dat aantal schulpwegen door de duinen. In het jaar 1821 hebben de 60 schulpers (schelpenvissers) in Bakkum en Castricum woonachtig te samen 1602 lasten Schulpen, en in den jare 1822, 1377 last aan het Schulpstet op de Bakkummerschulpvaart aangevoerd. Ieder last nu, inhoudende 6 hoeden of, zooals dit, volgens een oud gebruik, genoemd wordt 2 schuiten, en waarover de Schulpers 15 vrachten moeten rijden, wordt hun tegenwoordig tegen 12;6;8 gulden betaald, zoodat in 1821 voor dit ruwe product eene som van 19,703 gulden in dien kleinen omtrek onder de Schulpers in omloop is gekomen; en gewoonlijk is de gevraagde hoeveelheid schulpen althans niet minder, doch wel duurder.”

Een van de thans nog in leven zijnde schelpenvissers van Bakkum is de 78-jarige heer Kees (rectificatie uit jaarboek 41) van den Berg. Toen ik hem vroeg mij iets over dat echt oud-Hollandse beroep te vertellen, was hij hiervoor direct te vinden en stak meteen van wal:
Toen ik elf jaar oud was, dat was dus in 1886, ging ik voor het eerst met m’n vader mee naar het strand, om het schelpenvissen te leren. M’n buurjongen G. van Velzen ging ook met zijn vader mee en sloot zich bij ons aan. Wij haalden in die tijd, toen ik nog jong was dus, alle dagen twee karren schelpen van het strand, dat was met elkaar dus tien mud. De karren waren toen nog betrekkelijk klein en de wegen slecht. Daar er niet altijd schelpen waren, konden we vanzelf ook niet steeds op twee kar per dag rekenen. Later werden de wegen beter, met het gevolg dat de karren ook groter werden en we acht mud per kar konden laden. Toentertijd bracht een kar schelpen 0,75 gulden op, dat was voor een kar van vijf mud. Voor 1,50 gulden moesten we twee keer naar Zee en waren dehele dag in touw, dat was heel erg.


Jaarboek 40, pagina 30

‘Een man van de zeereep’ van Cor Heeck.
‘Een man van de zeereep’ van Cor Heeck.

Dat is nu 58 jaar geleden. Later werd het wat beter en in de oorlog van 1914-1918 kregen wij 0,50 gulden per mud, dat was dus 4 gulden per kar. Dat is echter maar twee jaar zo geweest, toen ging het weer omlaag; eerst tot op 0,40 gulden, toen 0,35 gulden en later zakte het weer tot 0,25 gulden per mud. Dat kwam omdat wij niet georganiseerd waren, de kalkbranders werden rijk en wij straatarm.

De schelpen die wij aanvoerden gingen voor het merendeel per vlet naar de ovens in Alkmaar, Uitgeest, De Rijp en Zaandam, waar er dan kalk van gemaakt werd. Soms kwam er wel eens een schip op de Meer om schelpen te laden voor Friesland. In mijn jonge jaren waren er te Castricum, zo ik weet, twintig schelpenvissers, maar in de oorlog van 1914 waren er twee en veertig. M’n vader heeft mij wel eens verteld, dat toen hij jong was er te Castricum en Bakkum met mekaar wel vijf en negentig schelpenvissers waren. Soms viste iedereen schelpen, de boeren, de knechten, zelfs de smid en de kastelein.”

Op mijn vraag hoe het komt dat er nu minder schelpen te vissen zijn dan vroeger, antwoordde de heer Van den Berg, dat dit komt omdat het strand verzand is.
Dag en nacht komt er slib uit de haven van IJmuiden ten noorden van de pier in zee terecht. Jarenlang wordt er al gebaggerd en dat zand komt allemaal bij ons op het strand en zo raken de zwinnen dicht. Met het gevolg dat de zee op de zwinnen (verdiepingen in het zand evenwijdig an de kust) geen slag meer heeft. Het strand is nu helemaal vlak. Vroeger lagen er banken, waar we met een kar schelpen haast niet tegenop konden komen. In 1942 was er maar weinig of niets meer te vissen.

Ik heb het schelpenvissen altijd graag mogen doen, vooral als er goed wat te vissen was en dan vooral met een sterke zee. Als we zo’n dag een kar of zes schelpen, soms meer, gevangen hadden, waren we goed te spreken. Maar het gebeurde ook wel dat we een uur of zes weg waren en toch nog geen schelpje hadden gevangen. Als we dan met een lege kar naar huis toe gingen, dan stond het hoofd niet best, dat begrijpt U wel.

Het paard moest altijd goed gevoerd worden, want dat moest het zwaarste werk doen, daar zorgde ik dan ook goed voor. M’n paard was een deel van mijn leven. Een last schelpen was vroeger 80 mud, later rekende men een last op 100 mud.”

Als ik bijna niets meer te vragen heb, vertelt Van den Berg toch nog verder, over zijn mooie, maar onrustige, ongedurige schelpersleven. Hij vertelt hoe hij met stormweer en ruwe zee aan het vissen is geweest:
“Soms met levensgevaar dreigden we omver geslagen te worden, door golven zo groot, dat ze over paard en kar heen spoelden. De jas en de deken die op het paard lagen nat, de laarzen vol water en zelf doornat, dan was het uitkijken en dagen tellen, zegt men wel eens, maar wij telden altijd de golven.
De negende golf is altijd de grootste en als we aan de negende golf toe waren, riepen we mekaar toe, pas op, daar komt een opstopper.”

Tot slot vertelde de heer Van den Berg nog dat de strandpalen bij de schelpenvissers namen hadden.

Om de Zuid heette:

  • de eerste paal: Zuiderhoogde
  • de tweede paal: Slechte Weg
  • de derde paal: De Kaap
  • de vierde paal: Van ’t Huisje
  • de vijfde paal: Oudste Huisje
  • de zesde paal: Pesthuis

alle in de richting Wijk aan Zee.

Om de Noord kreeg je eerst de Galg, zo genoemd naar de galg die daar vroeger voor berechting van misdadigers stond opgesteld. Verder noemde men de strandpalen om de Noord aldus:

  • de eerste paal: De Wis
  • de tweede paal: Van Dal
  • de derde paal: Van Steeg
  • de vierde paal: Van Kouwenhoven

Zuiderhoog, Van Dal, Pesthuis en Kouwenhoven, traditionele namen die tot ons spreken uit een ver maar rijk verleden, het verleden van de Castricumse schelpenvisserij.

Bakkum 1952

D. van Deelen

Abonneer
Laat het weten als er
0 Reacties
Nieuwste
Oudste
Inline feedbacks
Bekijk alle reacties