Niets uit deze publicatie mag worden overgenomen zonder toestemming van de Stichting Werkgroep Oud-Castricum.
Jaarboek 7, pagina 17
Van nederzetting tot bankgebouw

Archeologische waarnemingen op het terrein van het voormalig hotel “De Rustende Jager” aan de Dorpsstraat te Castricum. (december 1976-januari/februari 1977)
Inleiding
Enige actie, mede ondersteund door de werkgroep “Oud Castricum”, voor het behoud van het pand “De Rustende Jager” aan de Dorpsstraat, kon niet verhinderen dat dit dorpsbeeld bepalende gebouw in 1976 werd gesloopt. Er moest ruimte gemaakt worden voor een moderne bankvestiging. Na een lange periode kwam hiermee een einde aan de bestemming van pleister- en ontmoetingsplaats voor dorpsbewoner en vreemdeling.
Hoewel de belangen bij deze sloop tegengesteld waren, werd de werkgroep “Oud Castricum” door de directie van de Rabobank (toen nog naast “De Rustende Jager) ruimschoots in de gelegenheid gesteld om op het vrijgekomen terrein archeologische waarnemingen te verrichten. In de voorgaande jaren vonden vooral archeologische naspeuringen plaats in het zuidelijk deel van plan Molendijk, waar bewoningssporen uit de 1e-3e eeuw werden aangetroffen. Nu hadden we (de werkgroep) de unieke gelegenheid om na te gaan of er binnen de dorpskom eveneens bewoningssporen van rond de jaartelling aangetroffen konden worden. (zie afb. 1)

De eerste waarnemingen
Wettelijk is het niet toegestaan graafwerk te verrichten met het doel archeologie te bedrijven. Archeologisch onderzoek behoort verricht te worden door de vakman. Mits er duidelijke contacten bestaan met de vak-archeoloog kan de amateur (zo ook de werkgroep) toch een belangrijke taak vervullen in het doen van archeologische waarnemingen en het bergen van vondsten op terreinen waar grondverzet of kaalslag plaatsvindt. Een voorbeeld hiervan is het terrein van het voormalige hotel “De Rustende Jager”. Het vermoeden bestond dat hier – in de dorpskom – vroege bewoningssporen aangetroffen konden worden. De kans mocht dus niet gemist worden om archeologische waarnemingen te doen. Al eeuwen is op deze plek geleefd. Het was de vraag of door al die menselijke activiteiten die hier hebben plaats gevonden nog sporen van de vroegste bewoning gespaard waren gebleven. Aldus werd de spade in de grond gestoken voor de eerste waarnemingen, met als resultaat dat, middels gevonden scherfjes, bewoning van rond de jaartelling aangetoond kon worden. De Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek (ROB) werd van ons project op de hoogte gesteld, waarna op 31 januari bezoek van de provinciaal archeoloog, drs. Woltering, aan het terrein volgde. Deze verleende ons toestemming nadere waarnemingen te verrichten. Na de eerste waarnemingen met de spade te hebben verricht, werd besloten een groter gedeelte van het “bodemarchief” toegankelijk te maken. Op basis van de eerste bevindingen en uitgaande van de veronderstelling dat de ondergrond aan de Dorpsstraat-zijde wel het meest verstoord zou zijn, werd besloten het achterste terreingedeelte voor verdere naspeuringen te bestemmen. Daarvan werd door het loonwerkersbedrijf Hes de bovenlaag plusminus 50 – 75 centimeter machinaal verwijderd. Ook werd voor een vluchtige verkenning een proefsleuf gegraven in het voorste terreingedeelte.
Het opgravingsvlak
Na de machinale verrichtingen kon het handwerk weer voortgezet worden. Het opgravingsvlak werd met de spade op de gewenste diepte gebracht en vlak geschaafd. (zie afb. 2) Dit lever-

Jaarboek 7, pagina 18
de voor ons het bekende beeld op, zoals we dat bij verkenningsactiviteiten in plan Molendijk hebben leren kennen.
Ook nu tekenden de donkere banen zich af in het lichtere zand, ook wel greppelsporen genoemd (zie bijlage 1). Deze greppelsporen konden niet tot een bepaalde samenhang herleid worden. Daarvoor bleek het opgravingsvlak te klein, bovendien waren er aanwijzingen dat de greppelsporen elkaar soms overlapten, dus niet gelijktijdig hebben kunnen bestaan.
Andere grondverkleuringen deden zich voor in de vorm van afvalkuilen, zowel uit de vroegste bewoningsperiode als uit latere tijden. Wat de afvalkuilen uit de vroegste bewoningsperiode betreft bleek kuil A het meeste scherfmateriaal te bevatten (zie bijlage 1). Hoewel er sprake was van geconcentreerde vondsten bleek later bij restauratiepogingen het aardewerk weinig samenhang te vertonen.
Evenals het in het vlak gevonden scherfmateriaal, bleken ook de scherven uit de ondiepe afvalkuilen gering in afmetingen te zijn.
De afvalkuilen uit recentere tijden trokken minder onze aandacht. Wel is het aardig om te vermelden dat het “bodemarchief” materiaal bleek te bevattten, waarmee ook via de weg van de archeologie het bestaan van “De Rustende Jager” tot uitdrukking komt. Onder het hoofdstuk “vondsten” zal hierop nader worden ingegaan.
De proefsleuf
De proefsleuf en een ander stuk van het voorste terreingedeelte, waarin ook nog een afvalkuil werd gevonden, werden slechts vluchtig bij onze waarnemingen betrokken (zie bijlage 1). Tegen de verwachting in kwamen hieruit mooie scherven van de vroegste bewoningsperiode te voorschijn. Bij restauratiewerkzaamheden bleken tamelijk veel scherven aan elkaar te passen. De samengevoegde scherven van een nogal kleine pot met een gladde rand (diameter potmond plusminus 20 centimeter) leverden het grootste fragment op (zie afb. 3).

Over de vondstomstandigheden van het schervenmateriaal is verder niets meer te zeggen, gezien de vluchtigheid waarmee één en ander is geschied. Het is echter verleidelijk te veronderstellen dat we onze aandacht toch op een verkeerde locatie hadden gericht.
De vondsten
Onder dit hoofdstuk zal een globale opsomming en datering van het gevonden materiaal gegeven worden. De randen van het hiervoor genoemde schervenmateriaal vertonen nogal wat verscheidenheid. Waren de gladde randen op verschillende manieren gevormd en afgewerkt, nog duidelijker waren de verschillen bij de bewerkte of versierde randen.

De scherf, middenboven op afbeelding 4, laat slechts een lichte golving zien, terwijl de scherf middenonder op dezelfde afbeelding, onder op dezelfde afbeelding, onder de kartelrand een reeks vingertop-indrukken bevat. De andere gekartelde randen zijn meer of minder scherp ingesneden of ingedrukt. Alle bewerkte randen hebben echter gemeen dat de versiering zich aan de zijkant bevindt, soms onder de rand, maar nooit erop. Toch lijken de hier gevonden, bewerkte randscherven minder sprekend, minder volmaakt, te zijn in vergelijking met de kartelrandscherven zoals we die uit plan Molendijk kennen.
Mogelijk dat dit verschil wijst op een ontwikkeling. De nu gevonden randscherven zouden representatief kunnen zijn voor het begin van deze ontwikkeling en in aanmerking kunnen komen voor een iets hogere ouderdom. Deze veronderstelling lijkt in het vervolg van dit artikel versterkt te worden. Daarvoor verdienen de randscherven met streepbandversiering een aparte vermelding. Dit type aardewerk vertoont op de schouder meerdere groeven, maar komt verder overeen met het overige aardewerk (zie afb. 5). Tijdens het inventariseren werden tien van deze randfragmentjes tussen het overige aardewerk aangetroffen.

Jaarboek 7, pagina 19
Verschillende publicaties geven aan dat dit type aardewerk van de 2e eeuw vóór Christus tot en met de 1e eeuw na Christus in omloop is geweest. Dit gegeven is opmerkelijk omdat hieruit geconcludeerd zou kunnen worden dat onze archeologische waarnemingen bewoning betreft uit de overgangsperiode van de Late IJzertijd naar de Romeinse tijd. Het ontbreken van aardewerktypen kenmerkend voor de Late IJzertijd zou hiertoe eveneens een aanwijzing kunnen zijn. Romeins import-aardewerk werd niet aangetroffen. Het was er niet, of we zijn het niet tegengekomen vanwege de beperkte omvang van onze archeologische waarnemingen.
Als vertegenwoordiger van latere bewoningsaktiviteiten geldt een klein Pingsdorf-scherfje. De aanvangsperiode van het Pingsdorf-aardewerk wordt gedacht in de 10e eeuw en loopt door tot in de 13e eeuw.

Aanvankelijk werd dit aardewerk geproduceerd in het Duitse Rijnland, maar ontstonden er ook productiecentra in Nederland. Als voorbeeld geldt Schinveld-Brunsum.
Een vondst van geheel andere aard is een 9 centimeter lange ijzeren sleutel. De steel is massief en de greep niervormig. Aan de hand van vergelijkbare vondsten elders, zou de sleutel te dateren zijn in de 16e of 17e eeuw (afb. 6).
Over het loden voorwerpje bestaat minder duidelijkheid. Met een diameter van 2 tot 2,4 centimeter is het enigszins ovaal van vorm. De hoogte is 0,8 centimeter. De onderzijde is vlak, de bovenzijde loopt naar het midden af. De functie is onbekend. Het is zeker geen gewichtje geweest. Lood slijt te snel af en de onderzijde vertoont ook geen slijtsporen (zie afb. 6).
Slechts 3,5 centimeter lang en 2,5 centimeter breed is een glasfragmentje, maar de moeite waard om het te noemen. Het is een sierlijk en gebogen fragmentje van helder glas, nauwelijks 1 mm dik en aan de buitenzijde versierd met een opgelegde, gekartelde, lichtblauwe glasdraad met een haardunne, rode kern. Deze versieringstechniek werd vrij veel in de 16e en 17e eeuw toegepast.

Het fragmentje is wel erg klein om te kunnen vaststellen waartoe het behoord heeft, maar het is goed mogelijk dat het afkomstig is van een hoog glas of een pasglas. De maten worden daarbij aangegeven door de glasdraadringen. Een voorloper van de maatbeker dus (zie afbeelding 7).
Vermeldenswaard zijn eveneens de gevonden klei- of kalkpijpjes. Het totaal aantal gevonden exemplaren bedraagt 45 stuks, min of meer toevalsvondsten. Dit aantal had op deze locatie hoger kunnen zijn als gericht onderzoek had plaatsgevonden en de bovenlaag niet ruw verwijderd was, want daarin konden deze vondsten het meest verwacht worden. Opvallend is dat de gevonden pijpjes een tijdsperiode vertegenwoordigen van het begin van de 17e eeuw tot en met de 20e eeuw. Vaak worden pijpenkopjes gevonden op plaatsen die golden als ontmoetingsplaatsen. Ieder dorp of stad heeft wel zo’n aanwijsbare plek; dat kan ook een bestaande herberg of uitspanning zijn. De klei- of kalkpijpjes waren nogal kwetsbaar, vooral de stelen braken nogal

Jaarboek 7, pagina 20
eens af. De kapotte exemplaren werden ter plekke weggeworpen en zo kan het voorkomen dat op bepaalde plaatsen vele pijpenkopjes uit verschillende tijden gevonden kunnen worden. Dit alles gold dus ook voor het terrein van “De Rustende Jager”. Om ons verder tot de gevonden pijpjes te bepalen; een aantal heeft het merk van zijn maker meegekregen, hielmerk genoemd. Zo is het vaak mogelijk om achter de naam van de betreffende pijpenmaker te komen. Het is echter niet de bedoeling om ze allemaal te beschrijven. Een paar voorbeelden zullen genoemd worden, zoals de twee exemplaren met het merk “de gekroonde VH” (zie afb. 8).

Dit merk behoorde toe aan pijpenmaker Mathijs v.d. Helm te Gouda, sinds 18 juli 1737. Naast lettermerken bestaan er ook cijfermerken, zoals het oudst bekende merk “de gekroonde 2”. Dit merk werds in 1679 ingeschreven op naam van pijpenmaker J. v. Baalen en was al eerder in het bezit van zijn vader, die het merk echter niet had ingeschreven. Dat Gouda een groot deel, zo niet het grootste deel, van de pijpenproductie had, is bekend. Maar andere steden deden daar ook aan mee. Zoals Amsterdam en Haarlem. Het volgende merk zegt ons hier iets over. Het is “de gekroonde IP” uit Amsterdam (zie afb. 8). De bezitter van dit merk was een Engelse pijpenmaker, zoals er zovelen in Holland waren (de Engelsen hebben ons het ambacht van pijpen maken geleerd). Zijn naam was John Plumper; hij stond in 1625 te Amsterdam ingeschreven. Dat deze man niet de enige Engelse pijpenmaker was blijkt wel uit het feit dat er tussen 1610 en 1630 vierendertig Engelse pijpenmakers in Amsterdam trouwden en dat niet alleen daar, in Haarlem was het al niet anders. Zo zien we dat óók pijpenkopjes, die we wel als kind verzamelen, zo hun eigen geschiedenis hebben.
De bodem bevatte ook materiaal, waarmee het verleden van “De Rustende Jager” meer tastbaar werd. Gebroken serviesgoed met in jagersgroen de afbeelding van een rustende jager, geflankeerd met de aanduiding; “Hotel de Rustende Jager” en met het onderschrift “Castricum”, roept daarbij een gevoel van weemoed op (zie afb. 10).

Jaarboek 7, pagina 21

Helaas bevatten de door ons gevonden brokstukken geen compleet fabrieksstempel. Toevallig bracht in 1977 onze plaatsgenoot, de heer G.J. de Zeeuw een bezoek aan de zomerexpositie. Op de werktafel zag hij het gebroken serviesgoed liggen, herkende het en stelde vast dat materiaal afkomstig was van de nu nog bestaande porseleinfabriek van de gebroeders Bauscher.

Hij herkende het product, omdat hij verbonden is aan het bedrijf van Bert Muller B.V., dat de import voor genoemde fabriek in Nederland verzorgt. Door zijn medewerking beschikken we nu over een afdruk van de fabrieksstempel (zie afb. 11), waarvan we voor alle duidelijkheid de tekst weergeven.
Aan de hand van de door de heer de Zeeuw verkregen informatie is het mogelijk de tekst van dit fabrieksstempel nader te verklaren. De gebroeders Bauscher stichtten hun porseleinfabriek in 1881 te Weiden in Beieren, waarvan Bert Muller al vanaf 1898 als agent in Nederland optrad. Het getal 14 op het fabrieksstempel geeft het fabricage jaar 1914 aan. Dit getal troffen wij ook op een van de scherven aan.
Ter afsluiting van de vondstenreeks, nog de vermelding van een gave hondeschedel, compleet met onderkaak, gevonden in de vulling van een slootje. Dit slootje bleek met allerlei afval gevuld te zijn en zo klaarblijkelijk gedempt. Zal één van de kasteleins van “De Rustende Jager” de baas zijn geweest van het dier dat hier zijn laatste rustplaats vond?
Samenvatting en conclusie
Het totaalgewicht aan gevonden scherven, voornamelijk van rond de jaartelling, bedroeg plusminus 30 kilogram. De aanwezigheid van streepband-aardewerk, maar het ontbreken van aardewerk, kenmerkend voor de Late IJzertijd maakt het aannemelijk dat we hier te maken hebben met bewoningsresten uit de overgangsperiode van de Late IJzertijd naar de Romeinse tijd. Daarbij denkend aan de eerste eeuw vóór Christus. Bij onze archeologische waarnemingen in plan Molendijk werd, voor zover bekend, geen streepband-aardewerk gevonden. Dit zou een aanwijzing kunnen zijn dat de bewoning in de dorpskom eerder is aangevangen. Een andere aanwijzing in die richting is dat het kartelrand-aardewerk uit plan Molendijk mogelijk een verdere ontwikkeling heeft doorgemaakt. De bewerkte randfragmenten, die ter plekke van “De Rustende Jager” aangetroffen werden, zijn minder sprekend, alsof de juiste vormgeving nog gevonden moest worden. Uit deze verschillen zou tevens verondersteld kunnen worden dat de bewoning op deze plek beëindigd was of werd toen bewoning van het zuidelijk deel van plan Molendijk een aanvang nam. Dan blijft de vraag waarom deze ogenschijnlijk zo ideale woonplek op de geestgrond verlaten werd.
Jaarboek 7, pagina 22
Na in gebruik name van het nieuwe bankgebouw en de sloop van het oude gebouw konden in mei 1980 steekproeven genomen worden op dit naastgelegen kaalslagterrein. De ondergrond bleek erg verstoord en verder onderzoek leek weinig zinvol. Desalniettemin kon ook hier middels scherfsplinters bewoning van rond de jaartelling vastgesteld worden.
Ook voor Castricums grondgebied geldt dat het bijna zeker is dat er een onderbreking in bewoning is geweest. In de periode van de 4e tot en met de 6e eeuw lijkt de bevolking uit het westen weggetrokken te zijn. Nederzettingen uit die periode blijken in onze streek niet voor te komen. In de 8e – 9e eeuw vond in ieder geval weer bewoning op Castricums grondgebied plaats. Vondsten tussen de Soomerwegh en de Willem de Rijkelaan getuigen hiervan (zie het zesde jaarboekje).
Aangezien bij het project “De Rustende Jager” onze aandacht zich vooral op de vroegste bewoningsperiode toespitste, is het niet goed mogelijk een beeld te schetsen van het verdere verloop van de bewoningsgeschiedenis in de dorpskom. Slechts middels een Pingsdorf-scherfje kunnen we hier weer enige bewoningsactiviteiten veronderstellen in de 10e of 11e eeuw. Dan neemt ook de bouwgeschiedenis van de oude St. Pancratiuskerk een aanvang (zie eerste jaarboekje). Bewoningssporen uit de 13e – 15e eeuw werden aangetroffen in plan Noord-end (zie het derde jaarboekje). Voor het overige kan volstaan worden met de opmerking dat over de jongste geschiedenis, dus ook over “De Rustende Jager”, de geschreven bronnen en dergelijke de taak van de archeologie overnemen. Velen van ons zijn getuigen geweest van hoe “De Rustende Jager” de geschiedenis is ingegaan. Dit lot heeft ons echter wel in staat gesteld een blik te werpen op de vroegste bewoningsperiode van de Castricumse dorpskom. Vandaar “van nederzetting tot bankgebouw”.
E.Mooij
H.M.Vermanen
Geraadpleegde literatuur
- Klok, Drs. R.H.J., Archeologie en monument. Onderzoek en amateur, blz. 24 en verder, Fibula-van Dishoeck, Bussum 1969.
- Mooij, E., Verslag van opgravingen aan de Cieweg in plan Molendijk de periode van 20 sept. 1969 tot en met april 1970, afb. 20, 24 en 23.
- Calkoen, H.J., Een inheemse nederzetting bij Schonenberg onder Velsen, Westerheem XX-5-6-1971, bladzijde 305 en 309.
- Helderman, E.J.,Enige resultaten van vijftien jaar archeologisch onderzoek in de Westerheem XX-1-1971, bladzijde 81 en 82.
- Bloemers, J.H.F. e.a. Verleden land, Archeologische opgravingen in Nederland, bladzijde 70, 124 Meulenhof Informatief, Amsterdam.
- Renaud, J.G.N., Middeleeuwse ceramiek A.W.N. monografie no.3, bladzijde 19 tot en met 21.
- Diverse medewerkers, Opgravingen in Amsterdam, Amsterdam 1977, Fibula-van Dishoeck, Haarlem, bladzijde 368 en verder.
- Wijnman, H.F., Een Nijmeegse afvalkuil Westerheem XXXlI-4-1983, vanaf bladzijde 228
- Bangert, A., Glaswerk, Moussault’s Uitgeverij, Bussum, bladzijde 22 en 23.
- Brongers G.A., Helbers, G.C. en Goedewagen, D.A., Goudse pijpen
- Laansma, S., Alfabetische verbetering van merkboeken, pijpmakers en pijpmerken van 1724-1865.
- Friederich, F.H.W., Pijpelogie, A.W.N, monografie.
- de Boer, G., ’75 jaar Bert Muller’ G. de Boer, Nieuwkoop.
- Hertel, G., 100 Jahre Bauscher. 100 Jahre Hotel-porzellan, Porzellanfabrik Gebr. Bauscher Weiden 1980.
- Verschenen jaarboekartikelen over de Rustende Jager:
- archeologie
- herinneringen
- historie
- laatste eigenaar vertelt