1 maart 2018

Pancratiuskerk tot reformatie (Jaarboek 15 1992 pg 4-16)

Niets uit deze publicatie mag worden overgenomen zonder toestemming van de Stichting Werkgroep Oud-Castricum.


Jaarboek 15, pagina 4

De parochiekerk Sint Pancratius tot aan de reformatie

Castringhem, dorp in Kennemerland

De hier gebruikte naam Castringhem is ontleend aan de oudste geschiedbronnen van de abdij van Egmond. Hoewel archeologische vondsten dateren uit de eerste eeuwen na Chr. en nog vroeger, is uit deze oude plaatsnaam met de uitgang -inghem of -heem af te leiden, dat bij stamt uit de vroege middeleeuwen, de 6e – 9e eeuw (4). De eerste verklaring van deze naam is, dat hij komt uit het kustgermaans van na de volksverhuizing, en samengesteld is uit een persoonsnaam en de uitgang – inghem, duidend op een nederzetting aan water, hetgeen in die tijd ook het geval was. Een andere gaat er van uit, dat de omgeving van Velsen, waarin een koningsgoed lag – een schenking van Karel Martel aan Willibrord -, reeds vroeg een Frankische invloed onderging. De namen Scupilddem (Schepelenberg) en Castringhem zouden dan kunnen zijn afgeleid van een gallo-romeinse naam.

De andere helft van het dorp

De banne van Castricum bestond uit vijf buurtschappen. In het oosten, op geestgrond gelegen, de buurten Noordend, Oosterbuurt en Heemstede, in het westen Kleibroek (aan Duin) en Kerkbuurt.
Op oude topografische kaarten van Castricum uit de 17e en 18e eeuw lijkt het westelijke deel van het dorp te ontbreken, of beter gezegd onder het duingebied te zijn verdwenen. De kerk lag nu niet bepaald in het midden, maar in het westen van het dorp. De Kerkbuurt werd toen slechts van de duinrand gescheiden door een smalle strook, die bij de Kleibroek behoorde. De in de 8e – 10e eeuw voortdurend in kracht toenemende zandverstuivingen deden eerst de ‘oude duinen’ ontstaan, die plaats moesten maken voor de ‘jonge duinen’. Bij de vorming van de hoge duinheuvels, eerst in de 12e of 13e eeuw, schoof een steile duinwand steeds verder naar het oosten op. In Castricum is deze later door zandafgravingen nogal aangetast. Wij menen dat, evenals in Heemskerk het geval is, ook in Castricum aanvankelijk een ‘Duinbuurt’ heeft bestaan. Dit zou verklaren, dat de Kleibroek soms Kleibroek aan Duin wordt genoemd. Voor 1200 zou er een ‘Duinbuurt’ geweest kunnen zijn, waartoe omgekeerd de Kleibroek (broek is drassig stuk land) behoorde. Hierbij wordt aangenomen dat met de Kerkbuurt mee er altijd vijf buurten hebben bestaan. Er moet dan een migratie naar de oostelijk gelegen buurten hebben plaats gevonden (5).

Het dorp krijgt een kerk

De buurtschappen op de geestgronden kwamen spoedig in aanraking met het christendom door Angelsaksische zendelingen, waaronder Willibrord en ook Bonifatius. Zij brachten hun missie vanuit het oude Romeinse steunpunt Velsen. Later de eerste hoofdkerk van het decanaat Kennemerland. Omdat alleen de kuststrook nog maar was bewoond. werden hier de eerste, houten kapellen gebouwd in S. Agathenkirica (Beverwijk), Hemezenkirc, Castringhem, Limbon, Thorengest (Dorregeest). Heiligheloo en Scoirle. In sommige van deze dorpen zijn bij opgravingen in en rond de oude kerken resten van houten gebouwtjes aangetroffen. De traditie wil dat in het dorp Castricum omstreeks 900 al een kapel heeft gestaan, gebouwd tegen een uitkijktoren (6).

Het kerkgebouw gezien vanuit het noordoosten.
af. 1 Het kerkgebouw gezien vanuit het noordoosten. Tekening Nico Lute.

Hoe de parochie van Castricum is ontstaan, en in welk jaar zij zelfstandig werd, kan men hoogstens vermoeden. Castricum is de plaats waar de oeroude weg vanaf Velsen naar het noorden zich splitst in de richting van Limmen en Heiloo op de oude strandwal en de richting Bakkum en Egmond door het jongere duin. Een dochterkerk van de abdij van Egmond was ze niet. Zij komt niet voor op de kerkenlijst uit het Liber Sancti Adalberti (ca 1150) en gezien de strijd van de Castricummers tegen de monniken en buren van Egmond omstreeks 1100 ligt het ook niet voor de hand. De meest zuidelijke kapel, die de abdij stichtte was in 1351 in Bakkum. Maar lang voor die tijd moet Castricum al een parochie in volle rechten zijn geworden, hoewel pas in 1351 de eerste pastoor bij name wordt genoemd: Dirck Gerritsz. van Nortich (Noordwijk), die door de graaf van Holland het huis Cronenburg als woning kreeg toegewezen.

Dat Castricum een dochter van Limmen zou zijn geweest is zeer onwaarschijnlijk. Zij zou dan ongetwijfeld met de moederkerk Limmen en dochterkapellen Akersloot en Uitgeest in 1108 aan


Jaarboek 15, pagina 5

het kapittel van St. Marie in Utrecht zijn overdragen (7). Ook is er geen indicatie, dat Velsen de moederkerk zou zijn. Als zodanig komt Heemskerk wel en Castricum niet voor op de lijsten in een sacramentarium van het klooster Echternach uit de 11e eeuw. De strijd om het bezit van de ‘Echternachse kerken’, waartoe de kapel ‘Hemezenkirica, of ’Emecekirca’ behoorde, gevoerd door de abdij van Echternach (waar Willibrord stierf als abt), de bisschop van Utrecht (waarvan hij de eerste bisschop was) en de Hollandse graven werd ten gunste van de laatsten beslist. Of de Heemskerkse kapel werkelijk een dochter van Velsen was is niet zeker; de bisschop van Utrecht beschouwde haar als een aan het bisdom behorend soort wildgroei (8).

Nu was in de 12e en 13e eeuw het collatierecht van de parochies van Heemskerk en Castricum in handen van de Heren van Haerlem, ambachtsheren van beide dorpen. Zij bezaten reeds in 1100 landgoederen in Heemskerk en onderhielden een nauwe relatie met de abdij van Egmond. Allard van Haerlem is daar abt geweest (1105-1120) en minstens vier familieleden monnik. Allard van Haerlem, die van zijn voorganger Steven moest trachten een gevecht met de buren van Castricum in der minne te schikken, slaagde daar niet erg in. Als abt heeft hij later nog veel last van hen ondervonden bij pogingen de abdijgronden tegen overstromingen te beveiligen (l0).

Na het uitsterven in mannelijke lijn, vervielen de rechten van het geslacht van Haerlem aan de grafelijkheid. Graaf Willem III droeg op 2 april 1319 ‘de ghifte van die kercke van Heemskerck’ over aan de Commandeur van St. Jan te Haarlem. De Heren van Assendelft werden beleend met de heerlijkheden Heemskerk en Castricum en met het collatierecht van de kerk van Castricum.

De van Haerlems zijn mogelijk de opvolgers geweest van een geslacht, waartoe Emece  – een in die tijd meer voorkomende naam – behoorde, de stichter van Emecekirica. Hij zou ook de kerk Castricum gesticht kunnen hebben (8,40). Opvallend daarbij is de overeenkomst tussen de namen Heemskerk en de op geestgrond gelegen buurtschap Heemstede, ‘woonplaats van Emece’. Heemstede behoorde tot de banne Castricum, maar welgestelde ‘buren’ konden zeker land in andere dorpen bezitten. Daarentegen kan de kaarsrechte banscheiding een aanwijzing zijn, dat de grens eerst later definitief werd vastgesteld bij de aanleg van de Korendijk in de 12e eeuw.

Sint Pancras

De schutspatroon van de parochie, St. Pancratius, behoort tot de groep martelaren uit de christelijke oudheid, die in de middeleeuwen opnieuw zeer populair werden. Op het martelaarsgraf van Pancratius, volgens de overlevering in het jaar 304 op 14-jarige leeftijd onder keizer Diocletianus met het zwaard onthoofd, liet paus Symmachus omstreeks 500 een basiliek bouwen. Vanaf dat tijdstip nam de verering van St. Pancratius sterk toe, ook buiten Rome.

In de Frankische tijd werden bepaalde heiligen in het bijzonder door adellijke geslachten vereerd. Tot deze ridderheiligen behoorden St. Joris, St. Catharina (Van Assendelft) en St. Pancras. De verering van de laatste is sterk gestimuleerd door de oost-Frankische koningen. Vanuit de door hen gestichte kapellen raakte St. Pancras in het noordwesten van Duitsland en in het bisdom Utrecht bekend (9). Van de talloze kerken en kapellen in het bisdom van omstreeks 1100 – 1400, zijn er 24 bekend als gewijd aan St. Pancras. Hiervan is minstens de helft, waaronder vier slotkapellen, door de adel gesticht of in bezit gehouden.

De patroonheilige van de parochiekerk van Castricum wordt ten onrechte wel eens in verband gebracht met de abdij van Egmond. In een nogal onduidelijke beschrijving van een gebrandschilderd raam in de (nieuwe) Pancratiuskerk, waarop de schutspatroon is afgebeeld lezen we: ‘Pancratius werd in Nederland vooral bekend door de abdijen van Egmond en Utrecht(?), Castricum kreeg van de abdij Pancratius als patroon toegewezen’.

Nu werd in het bisdom de feestdag van St. Pancras (12 mei) vanaf de 12e eeuw tot 1525 als een zondag gevierd, een festum fori. Op de kalender van het kerkelijk jaar in de abdij van Egmond, komen naast de algemene feesten van de kerk en van de lokale heiligen Adelbert en Jeroen, ook de feesten van het bisdom Utrecht voor, waarbij echter Pancratius, Remigius en Lebuinus ontbreken (10).

Het koor aan de zuidzijde voor 1953.
afb. 2 Het koor aan de zuidzijde voor 1953, archief Architectenbureau Rappange B.V.
Zuidgevel westzijde voor 1953.
afb. 3 Zuidgevel westzijde voor 1953, archief Architectenbureau Rappange B.V.

Beschouwen we het gebied, dat geografisch omschreven kan worden als het stroomgebied van de vroegere veenrivieren de Schermer en de Wogmer, waar dochterkerken van Heiloo ontstonden: Alkmaar, Oudorp, Vronen, Schermer, Mijsen en Wognum. De abdij van Egmond, die van de graven van Holland de oude Echternachse mater Heiloo met deze dochterkerken had verkregen, breidde in dit gebied het aantal parochies uit en stichtte in haar eigen omgeving ook een aantal kerken en kapellen. Als patroonheilige komt St. Pancras hier niet voor, behalve dan bij de kapel ‘Sinte Pancraes’, in 1487 tot parochiekerk verheven. Maar Sint Pancras ligt bij het in 1297 verwoeste dorp Vronen. Vronen duidt op een ‘heerlijk’ domein, zodat de kapel zijn patrocinium (red: beschermheilige) vermoedelijk te danken heeft aan de adellijke bezitter al voordat de abdij er zeggenschap kreeg. Zo ondersteunt ook de naam van de patroonheilige van Castricum de opvatting, dat we te maken hebben met een heel oude en mogelijk door een adellijk heer gestichte parochie.


Jaarboek 15, pagina 6

Onderzoek in 1953 van de zuidgevel; achter een los staande bakstenen muur komt de oude muur van tufsteen te voorschijn met een romaanse vensteropening.
afb. 4 Onderzoek in 1953 van de zuidgevel; achter een los staande bakstenen muur komt de oude muur van tufsteen te voorschijn met een romaanse vensteropening.

Het romaanse kerkgebouw

Gelukkig kan de oude dorpskerk, het enige monument dat Castricum bezit en in onze provincie ook een uniek monument is, ons veel vertellen. Bij onderzoekingen tijdens een voorgaande restauratie in de jaren 1953-55 zijn veel gegevens over de bouwgeschiedenis bekend geworden. Het kerkgebouw, zoals wij dat kennen, is ontstaan door vergroting en uitbouw van een romaans kerkje zonder toren, dat in de 11e eeuw moet zijn gebouwd. Er zullen in Noordholland zeker meer romaanse kerkjes geweest zijn. Zij zijn echter in de late middeleeuwen door de behoefte aan meer ruimte en luister vervangen of zo grondig verbouwd in gotische stijl dat er weinig romaans van over is gebleven.

Nadat de bisschopszetel 70 jaar lang naar elders was verplaatst als gevolg van de invasies van de Vikingen, vestigde bisschop Balderik zich omstreeks 920 opnieuw in Utrecht en kon het centrale gezag van de kerk worden hersteld (12). In de 11e eeuw werd het bisdom strakker georganiseerd; diverse taken van de bisschop werden gedelegeerd. Bestuurlijk werd het bisdom opgedeeld in aartsdiaconaten, die een of meer reeds bestaande decanaten omvatten. Naarmate macht en bezit aan goederen van het bisdom toenamen, werden op veel plaatsen de vernielde, vervallen of geheel verlaten houten kerkjes vervangen door stenen gebouwen.

Ook het romaanse kerkje van Castricum stamt uit die tijd. Dit blijkt uit de zeer eenvoudige fundering, aangelegd op het zandbed van de geestgrond slechts 80 cm onder het maaiveld. Verder uit het bouwmateriaal van de muren, bestaand uit trachiet, een tot omstreeks 1200 toegepaste tufsteensoort uit Duitsland. Tenslotte de manier van bewerken, waarbij de tufsteenblokken voor het schone werk werden vlakgehakt, kantrecht gemaakt en voor de rest ruw gelaten. Deze blokken werden vervolgens gesorteerd in lagen van ongelijke hoogte, waarmee tegelijk een buiten- en een binnenmuur werden opgetrokken. Er werd gemetseld met een mortel van duinzand en kalk van primitief gebrande schelpen, die in overvloed langs de kust voor handen waren. De slecht verwerkte mortel was toch vrij hard en taai. De ruimte, die bij een geveldikte van ca. 90 cm tussen de beide muren overbleef werd opgevuld met het afgekapte puin. Door deze manier van bouwen was de samenhang tussen de kern en de buitenkanten van de gevels vaak weinig stabiel, hetgeen veel onderhoud vergde (13).

De eerste stenen kerk van Castricum is een typisch voorbeeld van de eenvoudige tufstenen zaalkerkjes uit de romaanse bouwperiode. Zonder toren, met vlakke muren, waarin hoog boven de vloer kleine rondboogvensters waren gemaakt en een smaller vierkant koor met een halfronde sluiting. Het kerkschip, inwendig 21.7 m lang en 9,4 m breed, was verdeeld in 6 traveeën, waarvan de 4 middelste l0 Rijnlandse voet (ruim 3 m), en de buitenste 14,6 voet (ruim 4,5 m) maten.

In de zijgevels werden, op een na, in alle traveeën kleine rondboogvensters in romaanse stijl gemaakt. Uit het onderzoek van de muren en hierin gevonden steenmateriaal konden de plaats, de vorm en de afmetingen van de vroegere romaanse vensters worden achterhaald. Gerekend vanaf de westzijde werden de eerste twee vensters in de noordgevel en het tweede aan de zuidzijde weer aangebracht. Van de vensters van het voormalige 4e travee werd de buitenkant herbouwd en de lichtopening dichtgezet met baksteen. De reconstructie van deze romaanse vensters is door Reder (11) uitvoerig beschreven.

De vroegere ingangen in de zijgevels konden aan de hand van nog aanwezige fragmenten geheel worden gereconstrueerd. De huidige zuidingang is iets meer naar het oosten opgeschoven en dateert blijkens het aangebrachte jaartal uit 1634. De plaats van de westelijke muur van het kerkje, een sluitgevel met hoofdingang, kon worden bepaald doordat bij de opgravingen in de jaren rond 1950 het hoekverband in de fundering van de noordgevel te voorschijn kwam. In de zuidgevel is deze door latere verbouwingen verloren gegaan.

Ook werden de fundamenten van de 80 cm dikke zijmuren en een aanzet van de oostgevel van het romaanse koor ontdekt. Het koor bleek inwendig 6 x 6 m te meten. Het moet de symbolische vorm van de kubus hebben gehad. Als onderdeel van de restauratie in 1992 werd, ter bestrijding van het vochtprobleem van de muren, rondom aan de binnenzijde van de muurfundamenten van de gehele kerk een drainagesysteem aangelegd. Hiervoor werd een sleuf gegraven tot aan de grondslag van de muren. Dit schiep de mogelijkheid de fundaties nog eens te bestuderen. In het koor kwamen de ondergrondse delen van de zijmuren van het oude koor weer te voorschijn (13). De gemeten lengte van deze zijmuren tot aan de triomfboog was buitenwerks 6,80 m. Bij het maken van de sleuf langs de muren is thans het grootste deel van de restanten van het vroegere koor weggegraven.

Op grond van een vergelijking met andere uit de romaanse stijlperiode stammende kapellen in zuidelijker streken kwam Reder tot de conclusie dat het kerkje van Castricum in de eerste helft van de 11e eeuw moet zijn gebouwd. Nu was Noordholland in de vroege middeleeuwen in veel opzichten een uitboek van West-Europa, zodat de romaanse en later ook de gotische bouwstijl hier wat later werden toegepast. Toch lijkt de datering van de bouw van de romaanse kerk in de 11e eeuw, op zijn laatst omstreeks 1100, op grond van het voorgaande zeer aannemelijk.


Jaarboek 15, pagina 7

Uit de vrij grote afmetingen van een zo vroeg stenen kerkgebouw mag worden afgeleid, dat we in Castricum te maken hebben met een zeer oude parochiekerk. De aanduiding ‘St. Pancratiuskapel’ van Reder is enigermate misleidend. Reeds eeuwen voordat de kerk rond het jaar 1500 werd vergroot, was zij een parochiekerk met volle rechten. De parochiale indeling berustte op de samenvoeging van buurtschappen tot kerspelen (red: kerkgemeenschap, parochie). De buurtschappen op de geestgronden, die reeds bestonden bij de komst van de christelijke kerk, werden samengevoegd tot parochies, waarvan de grenzen ruwweg samenvielen met die van de ambachten of bannen. Zij kregen al vroeg het doop- en begrafenisrecht en konden als zelfstandige kerken worden beschouwd. De overige kerken zonder volle rechten werden ‘capellae parochiales’ genoemd. ‘Kapelle’ is nog terug te vinden in sommige dorpsnamen. De naam capella wordt later alleen nog gebruikt voor een gewijd gebouw met altaren, ressorterende onder een parochiekerk (12).

De parochie van Castricum heeft vermoedelijk dezelfde hoge ouderdom als die van Limmen, Heiloo en Schoorl. Zij vielen in de Frankische tijd onder de plebaan van de hoofdkerk Velsen. Het is niet onwaarschijnlijk dat de parochie van Castricum zelfstandig werd in de 11e eeuw omstreeks de tijd dat de eerste stenen kerk werd gebouwd. De stelling van Cordfunke (15), die de moederparochie van deze streek Heiloo was, van waaruit alsmede vanuit de iets later gestichte parochies Limmen en Schoorl het christendom zich in Kennemerland heeft verspreid is naar ons gevoel onvoldoende op feiten gebaseerd.

De reconstructie van de romaanse tufstenen kerk van Castricum maakt het mogelijk zich een beeld te vormen hoe de eerste stenen kerken in deze streek eruit hebben gezien. Bovendien is zij een aanwijzing, dat de parochie van Castricum veel ouder is, dan vaak wordt aangenomen.

De verbouwingen rond het jaar 1500

Veel kerken in de omgeving van Castricum zijn verwoest in het jaar 1573 bij de Spaanse aanval op Alkmaar. Uitzonderingen waren, behalve Castricum zelf, de kerken van Uitgeest en Assendelft. De prachtige laat-gotische kruiskerk van Assendelft, bekend door de afbeeldingen van Pieter Saenredam, werd helaas in 1852 afgebroken. De latere verbouwingen van het romaanse kerkje uit de 11e eeuw hebben de kerk van Castricum het aanzien gegeven, zoals die zich nu aan ons voordoet.

In Uitgeest is de huidige dorpskerk ontstaan door vergroting van een kruiskerkje. Met de bouw daarvan werd eerst begonnen omstreeks het jaar 1300 op een plaats, waar voordien zeker geen kerk heeft gestaan (7).

Omdat beide kerken gespaard zijn gebleven, lenen zij zich uitstekend voor een onderlinge vergelijking wat betreft de grote verbouwingen en uitbreidingen in laat-gotische stijl, zoals die in ons gewest bij veel dorpskerken rond het jaar 1500 werden uitgevoerd. De economische vooruitgang in het laatste kwart van de 15e eeuw en de steeds grotere macht van de kerk, zich uitend in liturgische overdaad, waren hiervan de oorzaak. En het ene dorp kon uiteraard niet bij het andere achterblijven. Om de liturgievieringen ongestoord te kunnen voortzetten, bouwde men vaak een grotere kerk om de bestaande heen. Een bouwwijze die, zoals uit de archieven blijkt, ook bij de Grote of St. Bavokerk te Haarlem is toegepast.

In Uitgeest werden de drie westelijke traveeën verbreed met afbraakmateriaal, waardoor de kruisvorm wegviel. De aansluitingen aan de zijgevels van het vroegere dwarsschip zijn nog zichtbaar. Hierop werd boven de bestaande kerk werd een hoger dak gebouwd en aansluitend een groot priesterkoor. Dit koor, drie traveeën lang en gesloten met een driezijdige absis, werd omstreeks 1500 voltooid (7).

In Castricum werd de omgekeerde weg gevolgd. Maar eerst nadat in de 2e helft van de 15e eeuw een vlakke, drie geledingen hoge gotische toren was opgetrokken op een travee afstand van de westelijke muur van de kerk (16). Van elke zijde heeft de tweede geleding twee blindnissen en de bovenste geleding drie, waarvan de middelste galmgaten heeft. Deze toren, mooi in zijn eenvoud, is heel functioneel als luidtoren en was dat voorheen ongetwijfeld ook als uitkijktoren.

Vrij kort daarna werd begonnen met het bouwen van een 10 meter lang, fraai gotisch koor om het oude vierkante romaanse koor heen. De muren werden opgetrokken van baksteen afgewisseld met ‘speklagen’ natuursteen ongeveer een meter hoger dan die van het romaanse koor. De daknok was zelfs 3 meter hoger dan de oude.

Bij de vorige restauratie van 1953-55 konden uit de aanzetten de plaats en afmetingen van de triomfboog tussen het romaanse koor en het kerkschip worden bepaald. Deze triomfboog werd daarop in zijn oude gedaante herbouwd, waarvoor Reder (13) een aantal redenen noemt. Men kan hier uit een oogpunt van historische architectuur en wat praktisch gebruik betreft wel een aantal kanttekeningen bij plaatsen.

Vermoedelijk is het nieuwe gotische koor omstreeks 1510 gereed gekomen, waarna aan de laatste fase van de uitbreiding werd begonnen: de wijziging van de kap van het kerkschip en de verlenging tot aan de toren. Bij de kapwijziging zullen toen al wel trekbalken zijn aangebracht, rustend op sleutelstukken, korbeels (red: steunbalken) en muurstijlen. De kerk is namelijk niet, zoals in Uitgeest verbreed, zodat de oude romaanse, weinig stabiele, muren de nieuwe kap moesten dragen.

De architect H.F. Rappange (r.) en W.J. Reder (l.) inspecteren de zuidgevel. De heer Reder heeft in belangrijke mate bijgedragen de bouwgeschiedenis van de kerk te achterhalen en te beschrijven.
afb. 5 De architect H.F. Rappange (r.) en W.J. Reder (l.) inspecteren de zuidgevel. De heer Reder heeft in belangrijke mate bijgedragen de bouwgeschiedenis van de kerk te achterhalen en te beschrijven.

Jaarboek 15, pagina 8

Tenslotte werd het kerkschip met een kort travee van 9 voet (= circa 2,8 meter) lang verlengd tot aan de toren met het afkomende tufsteen van het koor en de oude westgevel.
Als nieuwe westgevel diende de oostmuur van de toren. Aan weerszijden werden er eenvoudig twee sluitstukken koud tegenaan gezet. Dit had door optredende afschuifkrachten onvermijdelijk scheuren en lekkage ten gevolge. Bij de restauratie in de jaren rond 1950 is dit euvel door bouwtechnische maatregelen verholpen. Ter plaatse van de vroegere westgevel werden aan de buitenkant twee steunberen gezet, evenals op de hoeken van de nieuwe westmuren. In de noordgevel werd tussen de beide steunberen een smal gotisch venster gemaakt, hetgeen in de zuidmuur ook het geval geweest zal zijn.

De kleine hoog geplaatste romaanse vensters van het oude schip bleven tot in de 18e eeuw bestaan. Toen werd de kerk vanaf het koor in drie traveeën van 4,5 m verdeeld met ramen in gotische stijl. De romaanse vensters werden dichtgemetseld. Ter versterking van de uitbuigende gevels werden onder de trekbalken nieuwe eiken muurstijlen met hulpstukken aangebracht. Het westelijke deel van de kerk werd met een houten schot afgescheiden en ingericht voor een paar schoollokalen. Op een dorpel van een binnenkozijn is het jaartal 1724 geschilderd.

Reder schrijft, dat op een tufsteenblok in de noordwestelijke steunbeer het jaartal 1520 nog te zien is, maar zeer verweerd (11, origineel). Wij hebben dit tufsteenblok (60x30x8) teruggevonden. Van het jaartal is aIleen nog ..* XV * .. duidelijk te zien. Uit het volgende zal blijken, dat hier ‘ANNO * XVc * XIX’ heeft gestaan en Reder het jaartal niet goed heeft kunnen ontcijferen, maar inmiddels wel vaak is geciteerd. Het juiste jaartal 1519 komt ook voor op het laat-gotische doopvont, dat lange tijd, zoals op zoveel andere plaatsen, tot 1953, omgekeerd werd gebruikt als voet voor de preekstoel.

Het jaartal XVcXIX

In verband met de restauratie van het interieur werd op maandag 16 maart 1992 het kerkgebouw geheel ontruimd. Hoewel nog in diezelfde week met de sloopwerkzaamheden zou worden begonnen, was dit een zeldzame gelegenheid om de gehele zerkenvloer te onderzoeken. Deze inventarisatie van de nog aanwezige inscripties en afbeeldingen werd uitgevoerd met als vertrekpunt de beschrijving van mr. J. Belonje en mr. P.C. Blois van Treslong Prins ( 17), gepubliceerd in 1928. De inventarisatie van Belonje en Prins begint met de vermelding:

In den Noordermuur bij den toren leest men: XVcXIX.’ (1519).

Wijkend muurgedeelte aan de zuidzijde, gezien naar het oosten, zoals in 1953 werd aangetroffen.
afb. 6 Wijkend muurgedeelte aan de zuidzijde, gezien naar het oosten, zoals in 1953 werd aangetroffen.

Met deze mededeling kan een stukje overlevering in het juiste daglicht van bouwgeschiedenis van de kerk worden geplaatst.
Elk eeuwenoud kerkgebouw heeft zo zijn eigen legende, die de charme ervan bepaalt. Het wetenschappelijk historisch onderzoek, dat naoorlogse restauraties vaak begeleidde, heeft veel van deze traditionele verhalen achterhaald. Nochtans leiden ze een taai bestaan en wordt bij het schrijven van lokale geschiedenis dikwijls gebruik gemaakt van bestaande bronnen, zonder dat deze worden gecontroleerd door eigen studie of waarneming.

Zo wordt van de oude dorpskerk van Castricum verhaald, dat in oude geschriften wordt gesproken van een jaartal 1219, gebeiteld in een niet meer aanwezige steen. Op grond daarvan wordt aangenomen, dat de kerk vermoedelijk rond het jaar 1200 zou zijn gebouwd (6). Van Deelen (20) vermeldt, dat door schrijvers uit de 19e eeuw als bouwjaar wel 1219 wordt genoemd, omdat dit jaartal in een steunbeer zou hebben gestaan.

Gaan we de beschikbare bronnen na, dan komen in de 18e eeuwse bronnen: ‘Oudheden en Gestichten van Kennemerland, etc., 1721 (21) en ‘Kerkelijke Historie en Outheden etc.’, 1726, (22) geen gegevens van deze aard voor. Bruins, 1732, (23), vermeldt:
‘Het midden gedeelte der Kerk, tusschen het Choor en de Tooren, is heel oud en geheel van Duifsteen. Van buiten op een steen staat het jaartal 1219, waarschijnlijk dat der bouwtijd. Het Choor is na alle aanzien wel 200 jaaren jonger, en de Tooren wederom nog jonger’.

Van Ollefen, 1796, (24), neemt dit over en schrijft over de kerk van Castricum:
‘De Gereformeerde kerk alhier is klein, dewijl er van ouds maar weinige Gereformeerde ingezetenen waren; voor dezelve staat het jaargetal 1219, waarschijnlijk dat van de bouwtijd; doch het choor en den toren zijn op verre na zo oud niet, men denkt dat het eerstgemelde wel 200, en de toren nog meer jaren jonger is ‘
Het Aardrijkskundig Woordenboek, A.J. van der Aa, 1841, (25) neemt de tekst van van Ollefen weer bijna ongewijzigd over. De schrijvers van beide compilaties hebben zich wel niet ter plekke begeven en hebben dus oudere bronnen gebruikt.

Van meer betekenis is de beschrijving van Van Arkel en Weissman in ‘Noord-Hollandsche Oudheden’, (26),1894:
‘De KERK is, wat het schip betreft, nog uit de 13eeeuw afkomstig. Dit deel van het gebouw bestaat uit tufsteen; op een der steenen, aan den noordwesthoek, staat: ANNO. XIIc.XIX. Van de oorspronkelijke steunberen zijn slechts twee aan de noordzijde over. Ook ziet men daar nog een der oorspronkelijke vensters, thans dichtgemetseld. Het is zeer klein en door een halve cirkel afgedekt. Het koor der kerk is van later dagtekening dan het schip, en wellicht omstreeks 1400 ontstaan. Het gewelf der kerk is van hout. Het koor en het westelijk deel van de kerk worden niet meer voor de godsdienstoefeningen gebruikt en zij zijn door schotten van het middendeel gescheiden.’

Behalve, dat de volledige tekst ons een inzicht verschaft over de situatie van het interieur omstreeks 1900, geeft deze ook een beeld van de toenmalige opvattingen over de ouderdom van de onderdelen van het gebouw. En aangezien werd aangenomen dat het schip in de 13e eeuw werd gebouwd, bestaande uit tufsteen, is het niet zo vreemd, dat men het bewuste jaartal in laat-gotisch schrift, als 1219 in plaats van 1519 heeft gelezen.

Het jaartal 1519 in de noordwestelijke steunbeer.
afb. 9 Het jaartal 1519 in de noordwestelijke steunbeer. Thans is alleen nog het middelste deel .. * XV * ..op het zwaar geërodeerde blok tufsteen telezen. Tekening J.Kol.

Uit de precieze plaatsaanduiding en de volledige notatie met scheidingspunten blijkt echter, dat hetzelfde jaartal wordt bedoeld als Belonje en later Reder hebben gezien. Het nu nog zichtbare deel van het laat-gotische jaartal moet rond l500 zijn ingebeiteld, hetgeen overeenstemt met de hiervoor beschreven bouwgeschiedenis. Belonje begint zijn inventarisatie in het begin


Jaarboek 15, pagina 9

van de jaren ’20 (17) dan ook zonder verder commentaar met het door hem waargenomen jaartal: XVcXIX = 1519. De voorlopige lijst der Nederlandsche Monumenten van Geschiedenis en Kunst (27) uit 1921 vermeld: ‘Aan de N. W.-zijde twee steunberen, in een waarvan: 1519’.

Hiermee lijkt de discussie gesloten, en moeten wij aannemen, dat de kerk in zijn huidige omvang in 1519 werd afgebouwd en opnieuw zal zijn gewijd.

Berichten in steen

Na de ontruiming in maart 1992 bleek de vloer voor minder dan de helft uit grafstenen te bestaan, met of zonder inscriptie. Voor het overige waren overwegend gekapte tegels van ongeveer 35 cm vierkant gebruikt. De vloer is opnieuw gelegd bij de restauratie van 1953-55. Een aantal zerken met inscriptie is toen verdwenen, terwijl de meeste andere van plaats veranderden en in het algemeen de oriëntatie verloren is gegaan.

Anderzijds waren, vergeleken bij de inventarisatie van Belonje en Prins, ook een aantal inscripties weer zichtbaar geworden, mede als gevolg van het verdwijnen van wat door hen werd genoemd: ‘een getimmerte onder het orgel’ (17). Destijds was het koor van de kerkruimte afgescheiden door een houten wand met een klein orgelbalkon, dat aan de voorzijde met drie kolommen steunde op een ‘herenbank’. Aan de achterzijde van het schot was houten constructie gemaakt met een trap die toegang tot het orgel gaf (28).

Bij de in 1992 uitgevoerde inventarisatie bleken acht inscripties uit de inventarisatie van Belonje en Prins niet meer aanwezig. Van een tiental kon de tekst in belangrijke mate worden aangevuld of gecompleteerd, terwijl er acht werden genoteerd, die niet in de inventarisatie van de jaren ’20 voorkomen. Slechts acht volle dekstenen (lengte ca 200 cm) werden aangetroffen, die merkwaardigerwijze allen verschillen van dikte (10 tot 27 cm). Hieronder bevindt zich ook de jongste zerk (17, nr.23) met het inschrift:
‘Guurtje Brasser, huisvrouw van Pieter Muys, 9 juni 1822, oud 37 jaar’. Pieter Jansz. Muys en Guurtje Brasser trouwden op 27 april 1806.

De algemene toestand van de zerken is slecht, hetgeen mede veroorzaakt wordt doordat veelvuldig gebruik is gemaakt van een losgelaagde leisteensoort. Daardoor is sterke slijtage door afschilfering en veel breuk ontstaan. Van de 60 stenen met inschrift bleek een derde nog min of meer ‘heel’.

De nieuwe inventarisatie bleek van nut te zijn bij het maken van een nieuw vloerenplan in het kerkschip en in het koor. Alle zerken met inscriptie werden naar oud-christelijke traditie ‘georienteerd’. Tevens was zij aanleiding tot een studie van het overgeleverde bestand met betrekking tot de historische en genealogische betekenis (29-33). De resultaten zijn voor een deel in dit artikel verwerkt.

In sommige streken werd eertijds als teken van eigendom een huismerk gebruikt. In oude kerken vindt men op grafzerken, naast naam en sterfdatum vaak een huismerk met of zonder initialen. Bij welgestelden werden zij dikwijls aangebracht op een schild dat soms in een medaillon is gevat. In de 17e en 18e eeuw gingen zij ook wel over in familiewapens. In tegenstelling tot de zerkenvloer in Akersloot (35), werden in de kerk van Castricum slechts enkele van deze huismerken en schilden aangetroffen, waaruit nogmaals het verschil in welstand in de 17e eeuw zichtbaar wordt. In afbeelding 10 zijn de nu nog aanwezige schilden en merken getekend. Een troffel met merk (17, nr.27) is niet meer te vinden. Ook het merk op de steen van de schout van Hoockerken (17, nr. 39) is verdwenen; het werd gereconstrueerd uit de resten van het ovaal.

Met schild en wimpel

Onze bijzondere interesse gaat uit naar een zwart-grijze zerk van het formaat 200 x 116 cm, gelegen midden voor in het koor en door Belonje en Prins beschreven onder nr.38: ‘Een dubbele zerk, gedeeltelijk bedekt door een getimmerte onder het orgel’. De steen ligt nu geheel vrij. Afbeeldingen en inscripties zijn op het eerste gezicht praktisch verdwenen. Uit een vergelijking met de beschrijving van Belonje en Prins blijkt, dat zij inderdaad het bovenste gedeelte van de steen niet hebben kunnen waarnemen en tevens dat de zerk, nadat de koorvloer in 1953-55 is verhoogd, nog ongeveer op de oorspronkelijke plaats ligt.

Om verwarring te voorkomen zullen de aanduidingen links en rechts consistent in de heraldische betekenis worden gebruikt. In het midden: het medaillon, met een vierpas versiering daarin en een miskelk met hostie, omgeven door de woorden ‘Disce Mori’ kon worden gereconstrueerd. Het gotische randschrift rondom het medaillon lezen we als: Hier leyt begravê Heer Wille. .ansz . P.. .vâ .Castercô .. [starf ..] A… [XX] ……

Aan het medaillon met een ovale ring, dus niet zoals B. en P. vermelden een draagband: een schuin hangend wapenschild. Onderaan goed leesbaar en van latere datum: ‘Hier leyt begraven D. Heer/ Johan Noorman P. in/ Castricum obiit den 27 May l692’ (niet 1699 zoals B. en P. opgeven). Hieruit kan worden geconcludeerd, dat de eerste eigen pastoor van de rooms-katholieke statie na de reformatie in dit oude priestergraf is begraven.

Gereconstrueerde romaanse vensters in de noordgevel.
afb. 7 Gereconstrueerde romaanse vensters in de noordgevel. Tekening Nico Lute, 1992.

Uit de rand van het medaillon steekt rechts boven een vlaggenstok met een naar links waaiende vaan of wimpel. De wimpel is beschreven met gotische karakters. Helaas is het niet gelukt hieruit een zinnige tekst samen te stellen. Van het wapen is het blazoen even sterk weggesleten als de andere delen van de afbeelding. Er zijn geen sporen van wegkappen aangetroffen. Het wapenschild is enigszins verdiept en kan niet een gekwartileerd (red: in vieren gedeeld) wapen zijn geweest. Het is vermoedelijk beladen geweest met een figuur, waarin we op grond van de hogere plekken met alle


Jaarboek 15, pagina 10

voorbehoud een ‘gewone’ naar rechts gewende klimmende leeuw menen waar te nemen.

Deze oude priesterzerk, op een zeer centrale plaats in de kerk gelegen, stelt ons voor de volgende vragen: Voor welke pastoor heeft dit priestergraf het eerst gediend?; wat is de betekenis van het aangehangen wapenschild en welke symboliek schuilt er in de waaiende wimpel? Op grond van de ouderdom van de steen, eerste helft 16e eeuw, en van de naam en de genoemde attributen kan worden vastgesteld, dat hier werd begraven pastoor Willem Jansz. van Assendelft.

WilIem Jansz. van Assendelft (1479-1516/7)

Op 20 november 1479 werd aangesteld ‘Magister Wilhelmi filii Johannis de Assendelf ad eccl. de Castricum, vac. per mortem Domini Gerardi de Liesvelt filii Gerardi’ (36).
Willem Jansz. van Assendelft was bij de Informacie van 1494, pastoor van Castricum, ‘oudt 40 jaer’. Bij de hierna gehouden Informatie in het jaar 1514 wordt de naam van de pastoor niet genoemd, maar uit het volgende blijkt dat Willem Jansz. toen nog pastoor van Castricum was. Er waren in dat jaar 258 communicanten. In 1516/17 werd vervolgens aangesteld ‘Domini Sebastiani Wilhelmi ad par. eccl. de Castricum, vac. per obitum quondam Domini Wilhelmi Johannis’ (36).

Hieruit valt af te leiden dat Willem Jansz. geboren werd in 1453/54 en bij zijn aanstelling als pastoor van Castricum 25 of 26 jaar oud was, voor die tijd de normale leeftijd. Hij stierf dus in l516/17, tussen 62 en 64 jaar oud en werd begraven in zijn parochiekerk. Als we mogen aannemen, dat het nieuwe gotische koor inmiddels gereed was, is dit in overeenstemming met het vermoeden, dat eerst het nieuwe priesterkoor werd gebouwd en daarna de verhoging van het dak en het westtravee tot stand kwam.

Tevens wordt de betekenis van de attributen op de zerk ons nu meer duidelijk: de woorden in het hart ter weerzijden van de miskelk: ‘Disce Morti’, te vertalen als ‘Spreekt (nog) na de dood’, of ‘Hij spreekt ondanks de dood’, kunnen duiden op de activiteiten van de kerkbouw, tijdens het pastoorschap van Willem Jansz. De wimpel als teken van triomf past ook goed in dit beeld, terwijl uit het wapen de adellijke afkomst van Willem Jansz van Assendelft blijkt. Wanneer het juist is dat we te maken hebben met een ongedeeld veld, beladen met een leeuw, dan zal dit de ‘Heemskerkse leeuw’ zijn en niet het wapen van de ambachtsheer.

De Heren Van Assendelft

De ontdekking van de priesterzerk van pastoor Willem Jansz. van Assendelft roept nog meer vragen op. Welke verwantschap bestond er met het adellijke geslacht Van Assendelft (37), dat omstreeks 1500 in het bezit kwam van de ambachtsheerlijkheden Castricum en Heemskerk? En welke positie namen zij in ten opzichte van de parochiekerk van Castricum en het collatierecht van pastorie, kosterij en scholasterij?

Om deze vragen te kunnen beantwoorden was het noodzakelijk zich te verdiepen in de middeleeuwse generaties van de Van Assendelfts en hun rol in het publieke en kerkelijke leven. Om niet te verdwalen in het doolhof van namen en data is achter de persoonsnaam tussen haakjes met een Romeins cijfer de generatie aangegeven, waartoe de betrokkene behoorde.

Nagegaan moest worden of de geestelijken met de naam Van Assendelft verwant zijn aan dit adellijke geslacht. Hoewel de kans hierop klein is, zouden ze gewoon afkomstig kunnen zijn geweest uit het dorp Assendelft of van een hoeve van een adellijke naamgenoot.
Het intreden in de geestelijke stand was geen garantie dat deze familieleden geen nageslacht zouden krijgen. Sommigen, eens aangewezen of geprest om geestelijke te worden, traden uit met of zonder toestemming van het kerkelijk gezag. Dit kon zijn om hun aardse, door erfenis verkregen, goederen te kunnen gaan besturen. Maar anderen bleven, gaven hun bezit aan de armen of transporteerden hun erfgoed op hun naaste familieleden (40).

Bovendien waren de heren Van Assendelft nog al ‘scheutig’ in het verwekken van ‘natuurlijke’ kinderen bij andere vrouwen dan hun wettige echtgenotes. Deze bastaarden moeten dan echter weer worden onderscheiden in hen, die met consent van de graaf of de landvoogd werden gewettigd en degenen, die de geslachtsnaam en het wapen van moederszijde voerden. Weer anderen namen eenvoudigweg de naam en het wapen van hun vader over, zonder een teken van bastaardij terwijl geen sprake was van een ‘wettige’ verwantschap. Ongewenste bastaarden werden nog wel eens voorbestemd om geestelijke te worden.

Onder de namen van reguliere en seculiere geestelijken, die voorkomen in de Rekeningen van de officiaal van de aartsdiaken van de Dom te Utrecht (36) treffen we een groot aantal leden aan van de onderling verwante Kennemer adellijke families. Deze landadel begaf al of niet rechtmatig namens de graaf pastoraten en vicariaten in de kerken en kapellen in hun gebieden. En als een niet te versmaden bron van inkomsten meestal aan familieleden of gunstelingen. Onder hen zijn velen met de naam Van Assendelft. Zij zijn praktisch allen terug te voeren op twee takken, die zijn voortgekomen uit Gerrit (IV) en Stevina van Haerlem (38). De hoofdlijn, die wordt voortgezet in Dirk (V) en Christina van Cralingen, noemen we de Heemskerkse tak. Daarnaast is er een ‘zijtak’, voortkomende uit Willem (V) en Anna van Vennip, die ter onderscheiding de Haarlemse tak wordt genoemd.

Het ligt voor de hand een connectie te zoeken tussen de pastoor van Castricum Willem Jansz van Assendelft (1454-1517) en de 16e eeuwse ambachtsheren van Castricum en Heemskerk, de vrijheren van Assendelft. Toch is deze niet zo vanzelfsprekend. De beide ambachtsheerlijkheden, die eerst in leen aan het geslacht van Haerlem waren gegeven, vervielen bij gebrek aan mannelijke nakomelingen in 1321 aan de grafelijkheid. Graaf Willem III verkocht in 1327 ‘onse huys tot Heemskerck met land, molen en erven’ en de ambachten Castricum en Heemskerk aan de zeer vermogende en invloedrijke Jan van Polanen. Deze lenen bleven zes generaties lang in de familie, inmiddels van Polanen van der Lecke. Wij zijn dan bij Adriaan van Polanen van der Lecke, ambachtsheer van 1472 -1482. In deze tijd werd Willem Jansz. van Assendelft benoemd tot pastoor van Castricum.

Intussen waren de families Van Polanen en Van Assendelft aan elkaar vermaagschapt (red: familie van elkaar) door een huwelijk van Adriaan van Polanen van der Lecke met Catharina
VII), zuster van Nicolaas van Assendelft overleed na een kort huwelijk in 1482, kinderloos. Hij liet zijn goederen na aan zijn zuster Gillisje. En Gillisje liet uit haar huwelijk met Floris van Kijfhoek een schatrijke erfdochter na, Alijd, geboren 1470, die de bezittingen van haar vader erfde. Bovendien gaf haar moeder, toen ze hertrouwde, ook haar eigen goederen over aan haar dochter. Om de familiebelangen veilig te stellen was Alijd bestemd voor Jan van Assendelft, broer van Catharina (VII) en van Claas (VII).

Jan (VII), geboren omstreeks 1450, kastelein van Schoonhoven en rentmeester van West-Friesland werd in 1476 bij contract verloofd met de zesjarige Alijd van Kijfhoek. Hij overleed echter nog bij het leven van zijn vader Gerrit (VI) in 1480 en voordat hij in het huwelijk had kunnen treden. Zijn bezittingen gingen over op zijn broer Claas, inclusief verlovingscontract en bruid.


Jaarboek 15, pagina 11

Bouwfasen van de parachiekerk St. Pancratius.
afb. 8 Bouwfasen van de parachiekerk St. Pancratius. Tekening J. Kol, 1992.

De echtverbintenis tussen Claas van Assendelft en Alijd van Kijfhoek werd gesloten in de vroege zomer van 1485, de bruid nog geen 15 jaar oud, haar man 20 jaar ouder. Het schijnt naar zeggen een gelukkig huwelijk te zijn geweest.

Eerst door het huwelijk werd Claas (VII) mede bezitter van Alijd’s omvangrijke erfgoederen, waaronder de ambachtsheerlijkheden Castricum en Heemskerk. Bij het in 1480 gesloten contract was uitdrukkelijk geregeld, dat hij, noch zijn vader Gerrit, zonder toestemming van haar voogden en magen haar goederen mocht vervreemden of te verminderen, zolang Alijd minderjarig was en alvorens het huwelijk was ‘geconsumeerd’.

De beide ambachtsheerlijkheden bleven ook nu weer een anderhalve eeuw in het bezit van een familie. De laatste telg, die er mee werd beleend was Anna van Assendelft, weduwe van Gerrit van Renesse van der Aa. Zij erfde deze bezittingen van haar ongehuwd overleden broer Gerrit en stierf in het jaar 1626.

Het bezit van parochiekerk en collatierecht

Werden de ambachtsheerlijkheden van Castricum en Heemskerk altijd als een pakket in leen gegeven, bij de goederen en inkomsten van de parochiekerken en het collatierecht van de pastorieën, kosterijen en scholastenrijen lag dat anders. Heemskerk in 1200 al een parochiekerk, werd bij testament uit 1311 van Vrouwe Elisaheth, vrouw van Gerard van Heemskerk, bedacht. Als testamentairs waren aangewezen: ‘Jacob van Deynemarken, Gherarde van Heemskerke, minen here ende mine manne, Dideric van Huysen. Ridders ende Jan Lecker, schildknaap'(8).

De datering van het testament valt ongeveer samen met de stichting van de Commanderij van Sint Jan te Haarlem in 1310. Jacob van Deynemarken, adellijk heer uit Utrecht, generaal vicaris van de bisschop en vriend van graaf Willem III, die het nieuwe klooster welgezind was, wist de graaf te bewegen de kerk van Heemskerk met het recht van pastoorsbenoeming af te staan aan de Commandeur van St. Jan. De toenmalige pastoor van Heemskerk deed al of niet vrijwillig afstand van zijn beneficie. Zo schonk graaf Willem III op 2 april 1318 de kerk van Heemskerk met het jus patronatus (red: recht om een geestelijke, een pastoor of een dominee voor te dragen ter benoeming) aan Sint Jan te Haarlem, waarbij zij in 1529 werd geïncorporeerd. Hetzelfde gebeurde met de parochie van Beverwijk, die vanaf 1448 aan de Commanderij beboorde en in 1501 werd geïncorporeerd.

De kerk van Castricum met haar goederen en rechten werd in erfelijk leen gegeven aan Gerrit (IV) van Assendelft. Zijn zoon Dirk (V) was de eerste Van Assendelft met een hoge functie in het landsbestuur. Reeds baljuw van Medemblik en van Kennemerland en Friesland werd ‘Dirc Gheret Baertous soens soene’ in 1387 door hertog Albrecht begiftigd met het schoutambacht van Nieuwe en Oude Niedorp en Winkel. In 1418, vermeld als baljuw op het Muiderslot, benoemde Jacoba van Beieren hem tevens tot baljuw en rentmeester van ‘Aemsterland, Waterlant ende Zeevanc’ met het aanstellingsrecht van alle schouten, schepenen, raden en dienstluiden. Kort gezegd was hij belast met het bestuur van de huidige provincie Noordholland (39).

In het vermoedelijke sterfjaar 1447 van Dirk (V) schonk Philips de Goede zijn oudste zoon Gerrit (VI) een halve hoet gerst uit ‘de tienden van Castricum, die zijn vader Dirk 23 jaar had bezeten’. Gerrit (VI) was niet de rijkste maar wel de belangrijkste telg uit het geslacht van Assendelft. President van de Raad van Holland onder Philips de Goede, wiens opvolger, Karel de Stoute, hij huldigde in 1467, samen met zijn broer Jan en zijn zoon Jan. Sommige bestuurstaken delegeerde hij aan zijn zoon Jan, die voorbestemd was om Alijd van Kijfhoek te huwen. Jan (VII) was voor zijn vader kastelein van Schoonhoven en ook rentmeester van West Friesland.

Gerrit (VI) kocht nu in 1449 van zijn broer Willem, die in 1467 bij een volksoproer in Haarlem zou worden doodgeslagen, 4 hoet gerst uit de tienden van Castricum. En in 1452 van zijn jongste broer Jan, de vermoedelijke vader van pastoor Willems Jansz. van Castricum 5 hoet gerst uit de inkomsten van de kerk van Castricum.

Een belangrijke bron van inkomsten voor de middeleeuwse grootgrondbezitter waren de tienden. Het tiendrecht gaf de bevoegdheid een deel van de opbrengst van landbouw en veeteelt te heffen van de grond, waarop dit recht was gevestigd. De tienden zijn van oorsprong een kerkelijke heffing voor het onderhoud van de geestelijkheid. Aanvankelijk een tiende deel van het inkomen


Jaarboek 15, pagina 12

van iedere gelovige, maar al spoedig een tiende, althans formeel, van de opbrengst van grondbezit. De tienden werden eerst geheven door de bisschop, om de parochie-geestelijkheid te kunnen onderhouden. Al gauw werden domkapittels en kloosters de ontvangers en ook leken, meest van adel, die dit recht door belening, aankoop of het bezit van een eigen kerk, hadden verworven of zich hadden aangematigd (10).

Wapen en huismerken, in 1992 nog aanwezig in de oude dorpskerk.
afb. 10 Wapen en huismerken, in 1992 nog aanwezig in de oude dorpskerk (29). Van Klaas en Carnelis Adryaense Schoorel: in een ovaal hangend aan een balk een gedeeld wapen, rechts een leeuw, links een ankerkruis. Het ankerkruis is het wapen van Johan van Oldenbarnevelt, de 10e ambachtsheer van Bakkum (1613-1619).
Midden voor in het koor de zerk van pastoor Willem Jansz. van Assendelft.
afb. 11 Midden voor in het koor de zerk van pastoor Willem Jansz. van Assendelft (29). Rondschrift: Hier leyt begrave Heer Wille. .ansz P[ast] va Casterco..[sterf] A [XX]… Medaillon met miskelk en hostie. waaraan een schuin hangend schild. Boven een stok met wimpel of vaan, waarop een spreuk.

In het testament van Dirk (V), waarvan de akte kort voor zijn ‘overlijden werd gepasseerd (40), staat dat Gerrit ‘mynen oudsten zoon’, Willem ‘mynen anderen zoon’ en Jan ‘mynen jongsten zoon’ zich verbonden hadden zijn nalatenschap, leen en onleen, ‘rusteliken te delen’ naar zijn aanwijzingen op verbeurte van duizend gouden leeuwen. Bij de verdeling zou Gerrit (VI) de lenen krijgen, maar bepaalde tienden en land weer in leen moeten geven aan Willem. Jan, de jongste, kreeg ook zekere renten en gelden, waarmee een landgoed gekocht moest worden dat hij en zijn nakomelingen als erfleen van Gerrit zou ontvangen. Na betaling van de schulden en de lasten van de uitvaart moesten de broers de onroerende goederen, die geen leen waren, en de roerende goederen kavelen en bij loting delen.

Dat de kerk van Castricum en het collatierecht (red: erfelijke recht om een geestelijke, een pastoor of een dominee voor te dragen ter benoeming) ‘in de familie’ bleef, in leen bij Gerrit (VI), kan worden afgeleid uit het testament van zijn zoon Claes (VII), echtgenoot van Alyd van Kijfhoek, verleden op de Assumburg 8 October 1500. Daarin benoemt Claas van Assendelft zijn vrouw tot erfgename van al zijn goederen gelegen binnen de heerlijkheden Heemskerk en Castricum, en van die heerlijkheden, welke hem en zijn vrouw door aankoop of van beide ouders aanbestorven zijn. Zijn oudste zoon Gerrit zal de vrije heerlijkheid Assendelft ontvangen en na de dood van zijn moeder ook alle in haar bezit zijnde leen en eigen goederen, gelegen binnen Heemskerk en Castricum alsmede de heerlijkheden zelf.

Naar de wens van de testateur, die overleed op 5 september 1501 werd hij bij zijn ouders in de ‘van Assendelft kapel’ van de kerk van Den Haag begraven. In het testament worden de kanunniken


Jaarboek 15, pagina 13

van de hofkapel bedacht met een dubbele toelage, terwijl ook de pastoor en de kapelaans van de parochiekerk, het klooster en de zusterhuizen te Den Haag een zeker bedrag ontvingen;
‘Item nach soe is syn uuterste dat die pastoer van heemskerck hebben sall twee pont groot vlaems ende syn cappellanen een halve pont groot vlaems ende die caster aldaer een rynsche gulden elsx vaer eens’.

Met geen woord wordt gerept van Castricum, waar Willem Jansz. van Assendelft toen pastoor was. Dit is begrijpelijk, omdat de kerk van Heemskerk behoorde aan de Sint Jansheren te Haarlem, terwijl de kapel op Assumburg en ook de parochiekerk van Castricum een eigen kerk in leen was.

Het wapen van de Heren van Assendelft, gekwartileerd, I en IV in rood een zilveren stappend paard (stamwapen van Assendelft), II en III in rood een zilveren kruis, in elk kanton drie zilveren merletten, 2 en 1, (het stamwapen van Van Haerlem). Oudst bekende vorm dateert van 1429, gevoerd door de zonen van Gerrit van Assendelft en Stevina van Haerlem.
afb. 12 Het wapen van de Heren van Assendelft, gekwartileerd, I en IV in rood een zilveren stappend paard (stamwapen van Assendelft), II en III in rood een zilveren kruis, in elk kanton drie zilveren merletten, 2 en 1, (het stamwapen van Van Haerlem). Oudst bekende vorm dateert van 1429, gevoerd door de zonen van Gerrit van Assendelft en Stevina van Haerlem.

De vader van Willem Jansz. van Assendelft

Uit het voorgaande kan worden geconcludeerd dat de pastoor Willem Jansz. van Assendelft een zoon van Jan (VI) moet zijn geweest. Dat hij verwant was aan de Haarlemse of de Heemskerkse tak van de Van Assendelfts is uit de analyse van de in het Register op de Parochiën (36) genoemde geestelijken met die naam duidelijk gebleken. Dit wordt bevestigd door het aan het medaillon gehangen wapen op zijn grafzerk. In de beide takken is in en rond de generatie, waartoe de vader van Willem Jansz. behoorde, geen andere Johannes te vinden dan Jan (VI), broer van Gerrit, de stamhouder van het Heemskerkse geslacht.

Het is bovendien hoogst onwaarschijnlijk dat, waar de kerk van Castricum leenbezit was van Gerrit (VI), een ver familielid uit de Haarlemse tak in Castricum als pastoor zou zijn aangesteld. De geestelijken van die tak vindt men vooral in Haarlem en omgeving. Het feit dat Willem Jansz. niet wordt bedacht in het testament van Claas (VII) geeft aan, dat hij tot de eigen familie behoorde en dus een zoon geweest moet zijn van Jan VI.

De reden van de voorafgaande, nogal uitvoerige, uiteenzetting is het feit dat van Jan (VI) geen huwelijk bekend is en aangenomen wordt, dat hij nimmer getrouwd is geweest. Jan van Assendelft was van 1462 of 1469 tot 1476 Raad en Rentmeester van Noordholland (Rijnland). In 1470 werd hij oppergasthuis meester van het Sint Nicolaasgasthuis in Den Haag.

Dat Jan (VI) niet wettig getrouwd was, weerhield hem er niet van nakroost te verwekken. Een bastaarddochter, Christina, bezat een huis in Charlois, dat later weer aan de familie verviel en bezit werd van Claas (IX). Christina moet dus een (half)zuster van Willem Jansz. geweest zijn (40).

Jan (VI) van Assendelft hield gewoonlijk verblijf op het Huis te Heemskerk (Marquette), dat hij in l467 officieel huurde voor de tijd van 110 jaar van Meyne van Heemskerk, de weduwe van Gijsbert van Vianen, waarvoor zijn broer Gerrit borg stond. Meyne van Heemskerck had, na het overlijden van haar man omstreeks 1458, Marquette verlaten en zich te Noordeloos gevestigd.

De verhuur van het slot aan Jan van Assendelft geschiedde onder het beding, dat zij enkele weken per jaar mocht beschikken over een aantal kamers, de keuken en de paardestal. In de huur waren begrepen de voorburcht en ‘die grote koernscuijr bij die voerste poert en alle die boomgaerden’. Op de huurder rustte de verplichting het huis ‘dackdicht’ te houden (42).

Het Huis te Heemskerk, nu Marquette, moet dus het vaderlijk huis van Willem Jansz. zijn geweest, waar hij zelf vermoedelijk zijn jeugd – in 1467 was hij ongeveer 13 jaar oud – heeft doorgebracht. Het is heel goed mogelijk dat hij, toen hij in 1479 pastoor van Castricum werd, op Marquette is blijven wonen en nooit de pastorie in Castricum heeft betrokken. Dit geldt overigens ook voor zijn opvolger Sebastiaan Willemsz Schouten. Eerst na diens vertrek werd in 1536 de sterk vervallen pastorie weer hersteld. De veronderstelling, dat op zijn grafsteen een schild met de Heemskerkse leeuw voorkomt, is daarom niet zo vreemd. Willem Jansz. kan dit als substituut wapen hebben gebruikt in plaats van het familiewapen met een bastaardkenmerk.

De opvolgers van Willem Jansz.

Sebastiaan Willems Schouten (1516 – 1536?)

In de plaats van Willem Jansz. werd in 1516-1517 aangesteld Sebastiaan Willems Schouten. Van hem is bekend dat hij uit ‘de Papenlijke proeve van Castricum 1 hoed garst’ ontving (de inkomsten van de pastoor in natura, ongeveer l5 mud), ter waarde van l2 Carolische guldens van 40 groten Vlaams, die hij overdroeg aan de ambachtsheer Gerrit (VIII) van Assendelft, waarvoor hij enkele stukken land in Heemskerk terugkreeg.

Sebastiaan Willems Schouten werd in 1540 verbonden aan het dubbel-vicariaat S. Crucis en S. Johannis Evangelista in de St. Laurenskerk van Alkmaar, ‘sed contemplatione Domini de Assendelft Rev, Dns Praepositus fecit personaliter sibi gratiam et remisit omnes leges’. (doch in aanmerking nemende, dat zijn meerdere, de heer van Assendelft, hem deze gunst verleent en de legis zal betalen).

In Castricum was inmiddels, in het jaar 1537 als onderpastoor of plaatsvervanger ene Joannus Gagwijn werkzaam (20). Vermoedelijk was Sebastiaan Willems Schouten toen reeds vervangen door Mr. Johannes Hieronimus en werd de pastorie hersteld ten behoeve van de vice-cureit of onderpastoor.

Sebastiaan Willems Schouten moet gedurende lange tijd ook huiskapelaan op het slot Assumburg geweest zijn. Hij overleed in 1567 en werd in zijn bediening van het vicariaat te Alkmaar


Jaarboek 15, pagina 14

opgevolgd door Judocus van Zoelen, terwijl aan het altaar van St. Anna in de huiskapel van Assumburg als zodanig werd voorgesteld Hugo Jansz.

Johannes Hieronimus (1537? – 1563/4)

Van deze Castricumse pastoor is ons niet veel bekend. Toch moet ook hij een belangrijke ondergeschikte geweest zijn van de adellijke heren. In het jaar 1537 lezen we over aanstelling van een priester in de bediening van het vicariaat in de St. Laurentiuskapel van het kasteel te Heemskerk (Marquette):
‘Voorgesteld en aangesteld Heer Adriaan van Egmond, presbiter in het diocees Utrecht, het vicariaat waarnemend of liever altijd aanwezig op het altaar van de H. Maagd Catharina in de voorname kapel, gesticht door de Heer van Bergen, heden in bezit van de Heer van Sevenbergen, van de parochiale kerk van het nabij gelegen Heemskerk, (welk vicariaat is) vrijgemaakt door de Heer Dirk van Egmond op plechtige gelofte, gedaan aan de Heer Johannis Hierosolomitani’ .

In de Rekeningen van de Officiaal van de Aartsdiaken van het bisdom Utrecht wordt daar nog wel even aan toegevoegd, dat deze benoeming geschiedde, ‘ex gratia et intuitu dni Landcommendatoris Trajo’, zonder toe stemming en eerbiediging van de Landscommandeur (van de Johanniters) te Utrecht. Johannes Hieronimus bleef tot zijn dood in 1563/4 pastoor van de parochie van Castricum en werd als zodanig opgevolgd door de ons meer bekende Heer Johannes Petri (36).

Reformatie in Holland

In het begin van de 16e eeuw, toen de vergroting van de parochiekerk van Castricum werd voltooid, kwam in heel Europa een enorme culturele, politiek-sociale en kerkelijke omwenteling op gang. In het humanistische klimaat van die tijd ontworstelden de mensen zich aan het oude gezag in leer en leven (44). De kerkhervorming laten we meestal beginnen in 1517, toen Maarten Luther zijn befaamde 95 stellingen bekend maakte. Maar behalve in steden, waar veel Duitsers woonden, Antwerpen en Brugge, bleef zijn invloed in de Nederlanden beperkt.

Meer typerend voor ons land zijn de sacramentariërs, een grote en diverse groepering, die de sacramenten van de H. Kerk, en vooral het misoffer, niet meer konden aanvaarden (45). De scheuren, die het monolithische gebouw van de moederkerk opliep door de ‘lutherije’, waarmee de ketterij in de gerechtelijke stukken uit die tijd werd aangeduid, zouden niet meer worden geheeld. In vaak geheime samenkomsten van de sacramentariërs gingen rondreizende predikers voor, die een diepe indruk maakten. Veel lagere geestelijken voelden zich tot de ‘nieuwe leer’ aangetrokken.

Deze stroming was een uitstekende voedingsbodem voor de doperse beweging, die omstreeks 1530 als een storm over Europa raasde. De dopersen, onderling sterk verdeeld, kregen onder de arme, lagere standen een grote aanhang. De meest gematigden onder hen, de Waterlanders, woonden in het Noorderkwartier, hoofdzakelijk in de Zaanstreek en op het Schermereiland, met name in de Rijp. Hevig vervolgd, vonden zij een toevluchtsoord in de afgelegen, drassige veengebieden van de westelijke Zaanoever en het met rietvelden omzoomde Schermereiland. Vanuit deze plaatsen beïnvloedden zij de naburige dorpen. Uitgeest kende reeds in de 16e eeuw een grote doopsgezinde
gemeente, die de gereformeerden verre overtrof. In Limmen werd in de roerige tijd van omstreeks 1534 gepreekt door de vermaners Jan Pompemaker en Gerrit met den Baard en hield ene Aeffgen Listincx, dochter uit een rijke Amsterdamse familie, huis samenkomsten.

In het midden van de 16e eeuw kwam in de Nederlanden een reformatorische stroming op met een milde signatuur, waarin naast veel gewone priesters vooral de humanistische rectoren van de latijnse scholen een rol speelden. Dan dringt al gauw het calvinisme hier door en komt een radikale geest over de vervolgde en gemartelde protestanten. In die jaren werden de gereformeerde belijdenisgeschriften geformuleerd en kwam een organisatie van de groeiende ‘kerk onder het kruis’ tot stand.

De onvermijdelijke botsing kwam in 1566. Een verbond van edelen bood de landvoogdes nog een smeekschrift aan, waarin op verzachting van de plakkaten werd aangedrongen. Op 14 juli hield de Alkmaarse mandenmaker Jan Arentsz. de eerste hagenpreek in de noordelijke Nederlanden in de buurt van Hoorn. En dan op 10 augustus begint in Vlaanderen de beeldenstorm, die zich als een lopend vuur verspreidde over het land.

Bedoeld om de kerken voor de protestantse eredienst in te richten, maar snel verlopend in plundering en vernielingen, kwam het tot volksopstand, die zich richtte tegen de sociale wantoestanden, werkeloosheid, armoede en honger van de massa.

Pastoor Johannes Pietersz.

In de langs de duinrand gelegen arme, feodale ambachten Castricum en Heemskerk vinden we van dit alles niets terug. Men moet aannemen, dat met uitzondering van enkele protestant geworden adellijke heren en hun directe omgeving en sommige geestelijken de nieuwe ‘religie’ weinig of niet tot de plaatselijke bevolking was doorgedrongen.

De nieuwe pastoor van Castricum, Johannes Pietersz, in 1563 aangesteld als opvolger van Johannes Yeronimus, bleek ook de ‘nieuwe leer’ te zijn toegedaan. Jan Pietersz. was de zoon van de koster uit Heemskerk. Scholtens noemt hem ‘de zoon van de dorpskoster’ (uit Castricum). Wij moeten echter niet denken aan een soort kerkelijke concierge, maar aan het ambt van koster, dat evenals het pastoorsambt, als inkomstenbron van bezittingen werd vergeven door en aan welgestelde personen. Dat de vader toch uit het kostersambt werd ontzet wegens de afwijkende opvattingen van de zoon, moet worden geweten aan het feit, dat kerkelijk Heemskerk onder de St. Jansheren van Haarlem viel.

Pastoor Jan Pietersz. had onder zijn, weinig talrijk, gehoor twee edelen, Frederik en Albrecht van Egmond van Merestein. In het jaar 1567 moesten alle pastoors aan de agenten van de hertog van Alva verslag doen van het gedrag van hun parochianen. De pastoor van Heemskerk haastte zich te verklaren, dat jhr. Frits van Egmond, wonende op Merestein, geen goed christen was ’tot grote schandale van diversche simpele lieden’, en er ook toe gekomen was ‘gedurende den turbulenten tijd te frequenteren de predicatie van eenen Heer Jan Petri, pastoor van Castricum, wezende sectaris en apostaat’. Zijn broer Albrecht had, aldus de pastoor wel altijd op Meerestein gewoond, maar was nu verdwenen zonder dat de pastoor wist waarheen (42, 43).

Het slot Merestein te Heemskerk werd vermoedelijk gebouwd rond het jaar 1300 door Floris van Egmond, de stamvader van de tak Van Egmond van Merestein. Een van zijn nazaten Jan van Egmond liet bij zijn overlijden in 1546 drie kinderen na, Frederik, Albrecht en Anna. Hun moeder, Amelia van Grombach, trouwde opnieuw met jhr. Raes van Vernou, die ook voogd over haar kinderen werd.

In een uiterst tendentieus stukje geschiedschrijving vermeldt Scholtens (41), dat deze kinderen de nieuwe leer waren toegedaan, en bezorgd over hun toekomst in 1560 losrenten en brieven overdroegen aan hun stiefvader. In werkelijkheid beheerde deze als voogd de inkomsten van zijn stiefkinderen om hen een


Jaarboek 15, pagina 15

passende opvoeding te geven. Het al of niet ‘de nieuwe leer’ zijn toegedaan had hiermee niets van doen (42). Op 29 mei 1566 verklaarden de kinderen, dat zij als meerderjarigen nu wel hun eigen goederen konden beheren.

Frederik en Albert gedroegen zich mogelijk als militairen van hun tijd, maar waren zeker niet ’twee berooide jonkers, losbollige fortuinzoekers zonder roerend of onroerend goed en zonder talenten’, waarvoor ze door Scholtens werden uitgemaakt (39). Frederik van Egmond was reeds in 1547 beleend met de goederen van zijn vader, maar legde eerst in 1565 de leeneed af. Zijn bezittingen werden echter door Philips II verbeurd verklaard. Het slot Merestein, in 1570 nog bewoond, is al gauw daarna, vermoedelijk in 1573, verwoest. Frederik van Egmond stierf in 1576.

Zijn broer Albrecht had zich in 1566 aangesloten bij het Compromis der Edelen. Bij het beleg van Haarlem in 1572 werd hij door de Spanjaarden gevangen genomen en naar het Huis ter Kleef gevoerd om te worden geexecuteerd. Hij wist, vermoedelijk door omkoping van zijn bewakers, te ontsnappen. De Prins van Oranje maakte jhr. Albrecht ‘krijgscommissaris’. Hij was later kapitein in Staatse dienst en van 1584-1586 baljuw en schout van Den Haag.

Van de situatie in Castricum gedurende deze onrustige tijd is ons bijna niets overgeleverd dan de mededeling, dat Duitse buurtroepen van de fanatieke geuzenleider Hendrik van Brederode in 1567, op weg om de abdij van Egmond te plunderen, het Heilige Sacramentshuisje in de parochiekerk vernielden (43).

Nadat echter in maart van dat jaar het protestantse leger bij Antwerpen was verslagen, wachtten velen de komst van de hertog van Alva niet af. De Prins van Oranje, Hendrik van Brederode en met hen vele duizenden vluchtten naar het veilige Embden, waar zij zich aansloten bij de ‘kerken onder het kruis’. Onder hen waren Jan Pietersz en de uit Castricum afkomstige pastoor van Enkhuizen Andries Dirckz.

Andries Dirckz. van Castricom

Over Andries Dirckz. van Castricom, pastoor van de Sint Pancratiuskerk (Zuiderkerk) te Enkhuizen wordt het volgende verhaald:
‘In de zomer van 1561 werd Andries Dirksz. van Castricom Pastoor van de St. Pancras Kerke, die sich in sijne predikaties, of, soo anderen seggen in eenige heimelijke nacht vergaderingen, tegens het Pausdom begost te kanten, door Rudolf Strakmans, Deeken van West-Vrieslandt tot Room, de woon- plaats van den Deeken in persoon gedagvaert, en aldaer, als hij verscheen, in een besloote kamer in gevangenisse geleidt, met meening om verders tegen hem te pleiten, doch eenige ingesetenen van Enkhuisen waeren daer voor, want deze toogen gesamentlijk naer Room, daer sij middel vonden om den gevangen behendiglijk uit de hechtenisse te ontsluiten, en op malkanders schouderen klimmende, voorts te verlossen en weg te helpen. Dit geschiedde ontrent den lesten Julij. Sedert nam de Pastoor de vlucht, en onthieldt sich buiten het rechtsgebiedt van den Deeken’.

Deze daad had voor de bevrijders van Andries van Castricom, zoals hij verder meestal genoemd wordt, nog een staartje. Zij werden ieder tot betaling van l7 ponden en de kosten van het rechtsgeding veroordeeld (46).

De omwenteling was echter niet meer te keren. In het jaar 1566 waarin de vrijheidsstrijd losbarstte, keerde Andries van Castricum uit Embden terug naar zijn oude standplaats Enkhuizen. De vroegere pastoor van de St. Pancratius (de Zuiderkerk) bediende nu enige tijd als predikant de gereformeerd geworden parochianen in die plaats. Van hem wordt vermeld, dat hij het pausdom veel afbreuk deed door zijn stichtelijke predikaties en vrome levenswandel. Andries van Castricum is nooit pastoor van Castricum geweest, of voorganger van Jan Pietersz., zoals wordt beweerd door Scholtens (4l), en in navolging van hem door Van Deelen (20) en anderen. Ter onderscheiding van naamgenoten werden in die tijd velen aangeduid met de plaats, waar zij geboren waren of vandaan kwamen.

De terugkeer van Johannes Pietersz. Castricum

Ook Jan Pietersz. Castricum ging terug naar Holland maar langs een omweg. In het jaar 1568 vinden we hem als predikant werkzaam in Wezel. Nadat het verzet spaanse overheersing tot een algemene opstand had geleid keerde Jan Pietersz. terug naar zijn land, waar hij werd in 1577 beroepen in Den Haag. Na zes jaar ging hij op 10 october 1583, mogelijk wegens ouderdom of slechte gezondheid, met emeritaat.

In het volgende jaar 1584 keerde hij naar zijn oude standplaats Castricum terug, waar hij opnieuw maar nu als predikant werd bevestigd. Dit geschiedde vermoedelijk op instigatie van de ambachtsheer Cornelis van Assendelft, die reeds in 1582 pogingen had gedaan om in zijn ambachtsheerlijkheden Castricum en Heemskerk een predikant beroepen te krijgen. Voor Heemskerk had dit nog al wat voeten in de aarde, omdat hij van mening was, dat de predikant wel uit de ‘smaltienden’ kon worden betaald, zoals voordien de pastoor.

Nu berustte het collatierecht van de pastorie van Heemskerk nog altijd bij de commanderij van St. Jan in Haarlem, zodat de commandeur, Timan van Wou, bezwaar aantekende. Volgens hem konden trouwens de Heemskerkers, ‘die enich ijver hadden om predicatie te horen’, daarvoor gemakkelijk naar Beverwijk gaan, terwijl die van Castricum en Heiloo beter samen met Limmen een predikant konden beroepen.

Zerk van Jan Pietersz. Castricum, pastoor van Castricum, die tijdens de opstand tegen Spanje naar Embden vluchtte. Na zijn terugkeer eerst predikant te Den Haag en later (1584 - 1586) te Castricum en Heemskerk.
afb. 13 Zerk van Jan Pietersz. Castricum, pastoor van Castricum, die tijdens de opstand tegen Spanje naar Embden vluchtte. Na zijn terugkeer eerst predikant te Den Haag en later (1584 – 1586) te Castricum en Heemskerk.

Jaarboek 15, pagina 16

De ambachtsheer kreeg echter zijn zin. Jan Pietersz. werd ook in Heemskerk beroepen, hoewel dat wel tegen de nieuwe Kerkenordening inging, die onder meer de beroeping van predikanten regelde. De classis Haarlem, waaronder Heemskerk viel, verlangde daarom een verklaring, waarin deze fout werd toegegeven, maar was overigens met de persoon van Jan Pietersz. zeer tevreden.
Zijn ambtsperiode in zeer kleine gecombineerde gemeente van Castricum en Heemskerk zou spoedig ten einde zijn. Jan Pietersz. stierf op 21 november 1586 en werd begraven in de kerk van Castricum. Op een kleine zerk ( 17, nr. 6), is in gotisch schrift te lezen:

‘JOHANNES CASTRI
COMI’ PREDICANT
STARF Ao 1586
DEN 21 NOVÉBRIS’.

Onder de tekst, hangend aan een knoestige stok een wapenschildje met een naar rechts gewende springende haas.

Na de stichting van de oude dorpskerk waren ongeveer 500 jaren verlopen toen zij in handen van de gereformeerden kwam. In deze lange periode deed zij dienst als de parochiekerk van Castricum, gewijd aan Sint Pancratius. Van dit verleden, waarvan wij niet zoveel weten, is het kerkgebouw zelf de belangrijkste getuige. Een monument om zuinig op te zijn.

ir. J. Kol

Geraadpleegde literatuur:

  1. Vos, P.C., De relatie tussen de geologische ontwikkeling en de bewoningsgeschiedenis in de Assendelver polders vanaf 1000 v. Chr., Westerheem, jaargang 32, nummers 2/3, mei 1983.
  2. Groen, A., De terp te Dorregeest, Westerheem, jaargang 30, nummer 5, 1981.
  3. Besteman, J.C. en A.J. Guiran, De middeleeuwse bewoningsgeschiedenis van Noordholland boven het IJ, enzovoorts, Rotterdam Papers V, Rotterdam, 1986.
  4. Gysseling M., en D.P. Blok, Studies over de oudste plaatsnamen van Holland en Utrecht, Amsterdam, 1959.
  5. St. Werkgroep Oud-Castricum, 6e, 9e, 12e Jaarboekje, 1983, 1986, 1989.
  6. Hoffman, J.H., De oude Pancratiuskerk, kerkvoogdij Hervormde Gemeente Castricum, 1988.
  7. Kol, J., ‘Tot best ende repareringe’, Geschiedenis van de Uitgeester dorpskerk, Uitgeest, 1984.
  8. Groesbeek, J.W., Heemskerk onderweg van verleden naar heden, Gemeente Heemskerk, 1978.
  9. Kok, H.J., Onderzoek van de patrocinia in het middeleeuwse bisdom Utrecht, Assen, 1958.
  10. Hof, J. monnik van Egmond, De abdij van Egmond van de aanvang tot 1973, Den Haag, Haarlem, 1973.
  11. Oppermann, 0., Fontes Egmundensis, Utrecht, 1933.
  12. Post, dr .R.R., Kerkgeschiedenis van Nederland in de Middeleeuwen, Utrecht, Antwerpen, 1957.
  13. Reder, W.J., De St. Pancratiuskerk te Castricum, documentatie van de restauratie 1953-56, St. Oud- Castricum, 1e Jaarboekje, 1978.
  14. Joosting, mr.J.G.C. en mr. S. Muller, Bronnen voor de geschiedenis van de kerkelijke rechtspraak in het Bisdom Utrecht, Den Haag, 1914-1924.
  15. Cordfunke, E.H.P. en anderen, Kennemer Contouren, Zutphen, 1979.
  16. Janse, H., Stads- en Dorpskerken in Noordholland, Zaltbommel, 1969.
  17. Bloys van Treslong Prins, mr. P.C. en mr. J. Belonje, Genealogische en Heraldische Gedenkwaardigheden in en uit de KERKEN DER PROVINCIE NOORD-HOLLAND, Deel 1-5, Utrecht, 1928.
  18. Loos, Pastoor J.C. van der, Geschiedenis van Uitgeest, 1925.
  19. Krom, J.C., Het Molenrijk Uitgeest, Uitgeest, 1980.
  20. Deelen, D. van, Historie van Castricum en Bakkum, Schoorl, 1973.
  21. Oudheden en Gestichten van Kennemerland, Amstelland, Noordholland en West-Vriesland, 1e deel (H.v.R.), Leiden , 1721.
  22. Heussen, H. van, Kerkelijke Historie en Outheden der Zeven Verenigde Provincien, 4e deel, Leiden, 1726.
  23. Bruins, Cl., Noordhollandsche Arkadia, Amsterdam, 1732.
  24. Ollefen, L. van, Stad- en Dorpbeschrijver van Kennemerland, Amsterdam, 1796.
  25. Aa, A.J. van der, Aardrijkskundig Woordenboek der Nederlanden, 3e deel, Gorinchem, 1841.
  26. Arkel, G. van en A.W. Weissman, NOORD-HOLLANDSCHE OUDHEDEN, 2e stuk, 1e gedeelte, Amsterdam, 1894.
  27. Voorlopige Lijst der Nederlandsche Monumenten van Geschiedenis en Kunst, deel 5, Utrecht, 1921.
  28. St. Werkgroep Oud-Castricum, Op zoek naar Castricum’s verleden, Castricum, 1992.
  29. Kol, J., ‘In patriochalis esslesia de Castringhem’, Historische en genealogische studie bij een nieuwe inventarisatie van de grafzerken, 1992, (Streekarchief Noord-Kennemerland, Alkmaar).
  30. Lams, W. Gerritsz, het groote Previlegie ende Hantvest Boek van Kennemerlandt en Kennemer-Gevolgh, Amsterdam, 1664.
  31. Register wegens de Ontfangsten opt Trouwen en Begraven te Castricum (Streekarchief. Noord- Kennemerland, Alkmaar).
  32. Belonje, mr. J., ‘Tempelaar’, De Brabantsche Leeuw, 29e jaargang, 1980.
  33. Archief Hervormde Gemeente, Kerkboek nummer 1, 1733-1796.
  34. St. Werkgroep Oud-Castricum, 3e Jaarboekje, 1980.
  35. Kol, J., ‘Kleine Monumenten in steen’, Onderzoek van de vloer van grafzerken in de Nederlands Hervormde kerk van Akersloot, 1991, (Streekarchief Noord-kennemerland). Alkmaar).
  36. Grijpink, P.M., Roltkamp, C.P.M., Register op de Parochien, altaren, vicarieën en de bedienaars, 3e deel, Kennemaria, 1930.
  37. Randvesten en Privilegien mitsgaders Keuren en Ordonnantien van Assendelft, Amsterdam, 1768.
  38. Archief ir. J. Kol, Genealogie van het geslacht van Assendelft.
  39. Molhuysen, P.C., P.J. Blok en anderen, Nieuw Nederlands Biografisch Woordenboek, 1911-1937.
  40. Rolleman, mr. F.A., Dirk van Assendelft, Schout van Breda en de zijnen, Zutphen, 1953.
  41. Scholtens, R.J.J., Uit het verleden van Midden Kennemerland, Arnhem, 1968.
  42. Groesbeek, J.W., Middeleeuwse kastelen van Noord-Holland, Haarlem, 1981.
  43. Bijdragen tot de Geschiedenis van het Bisdom Haarlem, (jaargang 1-4 , vm-x, 17, 21 en andere vanaf 1873).
  44. Ghaunu P. (redacteur), L’ Aventure de la Reforme, Parijs, 1986.
  45. Berkhof, R., Geschiedenis der Kerk, Nijkerk, 1935.
  46. Brandt, Geeraardt, Historie der vermaarde Zee- en Koopstadt Enkhuisen, Room, 1746.
Abonneer
Laat het weten als er
0 Reacties
Nieuwste
Oudste
Inline feedbacks
Bekijk alle reacties