Niets uit deze publicatie mag worden overgenomen zonder toestemming van de Stichting Werkgroep Oud-Castricum.
Jaarboek 23, pagina 9
Midden-Kennemerland rond het jaar 1000
Inleiding
In de loop der tijden veranderen het karakter en de organisatievormen van samenlevingen en daarmee ook de menselijke verhoudingen. Tijdens de Middeleeuwen werd het christendom verspreid en waren de wereldlijke heersers er op uit om hun machtsgebieden uit te breiden. Zij schrokken er zelfs niet voor terug om zich middels de verspreiding van het christendom hun greep op de macht te versterken. Dankbaar maakten zij gebruik van de kerkelijke organisatiestructuur. Men had er blijkbaar zelfs geen moeite mee om de zielzorg en de wereldlijke macht in een hand te verenigen. Zo was de bisschopszetel te Utrecht lange tijd het centrum van geestelijke en wereldlijke macht.
Niet alleen samenlevingen veranderen, ook landschappen zijn aan veranderingen onderhevig. Natuurlijke processen, waarbij wind en water in ons land belangrijke elementen zijn, oefenen voortdurend hun invloed op het landschap uit, met als gevolgen aanslibbing, erosie, aanzanding en verstuiving. Later is het menselijk ingrijpen daarbij gekomen en in steeds toenemende mate. Nederland bestaat dan ook voor het grootste gedeelte uit een, door mensenhanden tot stand gebracht, cultuurlandschap.
In dit artikel wordt een impressie gegeven van de verhoudingen tussen de geestelijkheid en de wereldlijke heersers in Midden-Kennemerland omstreeks het jaar 1000, de landschappelijke veranderingen die zich voltrokken en de positie van de gewone kustbewoners.
Voorgeschiedenis
Gezag en macht
Tot ver in de vroege middeleeuwen was in Noord-, West- en Midden- Nederland de macht in handen van de Friezen. Het was Karel Martel die in 719 het huidige Noord-Hollandse kustgebied veroverde en vanaf 734 behoorde ook het huidige Friesland en Groningen tot zijn rijk (zie ook het artikel ‘Castricum rond het jaar 0‘).
Zijn kleinzoon, Karel de Grote, veroverde de rest van Noordoost-Nederland en Noord-Duitsland. Waarin de Romeinen faalden, slaagde Karel de Grote. Hij versloeg en onderwierp de Germanen tot aan Scandinavië. Zijn rijk strekte zich uit vanaf Zuid-Jutland tot aan de Middellandse Zee. Hij werd bijgestaan door ambtenaren (graven) die in hun districten (graafschappen) de keizer vertegenwoordigden. Zij waren belast met de zorg voor rust en orde, voor de rechtspraak, voor de inning van de belastingen en in tijden van oorlog voor het bijeenbrengen en aanvoeren van een leger. Op het bestuur van de graven werd vanwege de keizer stelselmatig toezicht uitgeoefend door rondreizende hoge functionarissen.
Na de dood van Karel de Grote, in 814, volgde zijn zoon Lodewijk de Vrome hem op. Deze liet drie zoons na, die in 843 het Karolingische rijk – genoemd naar Karel de Grote – in drieën deelden. Lodewijk de Duitser (804-876) ontving Oost-Frankenland, Lotharius (795-855) het Middenrijk en Karel de Kale (823-877) West-Frankenland. Ons land behoorde tot het Middenrijk van Lotharius. Na de dood van keizer Lotharius werd het Middenrijk weer onder zijn drie zonen verdeeld, waarbij Nederland een deel van Lotharingen werd.
Het centrale gezag was zwak en gedurende de gehele 9e eeuw had Nederland te leiden onder de invallen van de Deense Vikingen. De Karolingische vorsten waren daar niet blij mee en bang dat in het Friese gebied opnieuw een machtsblok zou ontstaan. Zij probeerden de Denen aan zich te binden door aan vooraanstaande Vikingleiders gebieden in leen te geven, in de hoop dat zij zich lieten gebruiken voor hun gevestigde belangen. Viking-hoofdman Rorik zou onder andere Kennemerland in leen ontvangen hebben. Hij en zijn trawanten werden in enkele Egmondse volksverhalen genoemd, waardoor verondersteld wordt dat het centrum van zijn leengoed bij Egmond gezocht moet worden. De Deense leenmannen bleken echter niet altijd betrouwbaar te zijn en hadden zo hun eigen belangen.
En de Friezen zelf? Velen keerden zich tegen de Deense invallers en vreemde heersers, anderen schaarden zich aan hun zijde en vergezelden hen op hun tochten naar andere landen. Het waren roerige tijden.
Hendrik de Vogelaar, koning van Duitsland, wist in 925 de Lotharingse heren aan zich te onderwerpen, waarmee ook Nederland in de 10e eeuw een deel van het Duitse Rijk werd. De staatkundige band met het Duitse Rijk als eenheidsstaat was tamelijk los en het centrale gezag nogal zwak. Rond 1000 kwam het leenstelsel in opkomst, waarbij de koning of keizer zijn gezag uitoefende via zijn getrouwen, die hij voor hun diensten beloonde met graafschappen. Dankzij het erfelijk worden van deze lenen konden sommige graven in deze periode de grondslag leggen voor zelfstandige staatjes.
Lange tijd was Utrecht – zetel van de bisschop – in ons land het geestelijke en bestuurlijke middelpunt. Maar naarmate de macht van de Duitse keizers taande, groeide de invloed van Gelre, Holland, Zeeland en Brabant. De bisschop van Utrecht kreeg veel met hen te stellen.
Tegen het jaar 1100 was het graafschap Holland gevormd. Evenals elders in ons land had zich hier een grotere leenstaat ontwikkeld uit verschillende kleinere graafschappen, waaronder Kennemerland, Texel en Maasland. Uiteindelijk vormde de Schelde de ondergrens van het graafschap Holland, de bovengrens was de kop van Noord-Holland, dat vaker West-Friesland werd genoemd. Daar woonden de nog steeds op hun onafhankelijkheid beluste Friezen.
Het ontstaan van het Hollandse gravenhuis laat aan duidelijkheid te wensen over. Historische feiten werden slechts in geringe mate opgetekend. Daardoor zijn er te weinig bronnen, die geraadpleegd kunnen worden om helderheid te verschaffen. Pas in de 12e eeuw ontstond het gravenregister. Dirk I wordt wel beschouwd als de stamvader van de Hollandse graven.
De abdij van Egmond en de heren van Egmond
Een bijzonder aspect van de vroege middeleeuwen is de introductie van het christendom. Willibrord kwam in 690 met een aantal metgezellen uit Ierland naar ons land en stichtte na de Frankische verovering in 719 te Velsen en Heiloo de eerste kerken in Holland. Een van zijn helpers, Adelbertus, wordt wel de apostel van Kennemerland genoemd. Hij overleed in 740 en werd begraven aan de voet van de duinen bij Egmond. Over zijn graf werd een houten kerkje gebouwd, dat door de Noormannen meermalen werd verwoest, maar door de plaatselijke bevolking ook weer werd opgebouwd. Later, waarschijnlijk begin 12e eeuw, verrees er een stenen kerkje.
In 922 kwam de heerlijkheid Kennemerland in het bezit van ene Dirk die graaf was in het Hollandse kustgebied. Daaronder viel ook de (na-)gedachteniskerk met het graf van Sint Adelbertus. Het verhaal gaat dat Adelbertus enkele malen in een droom aan de non Wulfsit was verschenen en haar opdroeg er voor te zorgen dat zijn gebeente zou worden opgegraven.
Jaarboek 23, pagina 10
Zij zou de graaf daarop hebben meegedeeld dat de stoffelijke resten van Adelbertus volgens een haar gezonden hemelse boodschap op een andere, meer gewijde plaats, moesten worden begraven.
Dirk I, waarschijnlijk de zoon van voornoemde Dirk, stichtte te Hallum, het latere Egmond, een houten nonnenklooster. De bouw van dit klooster heeft waarschijnlijk tussen 928 en 939 plaatsgevonden. Aan de hand van summiere opgravingsgegevens wordt geconcludeerd dat het een gebouw van niet al te grote omvang geweest zal zijn (10,5 x 24 meter buitenmaats), waarin slechts een klein aantal nonnen kan hebben gewoond. Na de voltooiing van dit klooster werd het gebeente van de apostel daarheen gebracht. Toen men het gebeente van de apostel had opgegraven, ontstond op de plaats van zijn oorspronkelijke graf een heldere bron. VoIgens Ruopert, een monnik uit Mettlach bij Trier, die ruim twee eeuwen na de dood van Adelbertus in de ‘Vita S. Adelberti’ het leven en de wonderen van Adelbertus heeft beschreven, was de bron een toevluchtsoord voor allen die genezing zochten. De Sint-Adelbertusakker met de Sint-Adelbertusput te Egmond-Binnen doen ons vandaag de dag nog aan deze zendeling terugdenken.
Het nonnenklooster heeft niet lang bestaan. Rond 950 werd dit houten klooster door Dirk II vervangen door een mannenklooster met een stenen kerk. De streek zou voor de nonnen te onvei1ig zijn geweest.
Het klooster, privébezit van de graven van Holland, groeide uit tot de abdij van Egmond, een centrum van cultuur met een rijk bezit aan handschriften. Het was ook lange tijd de begraafplaats van de leden van de grafelijke familie. Na 1100 verschoof het grafelijk centrum naar de ridderhof in Den Haag en werden de leden van de grafelijke familie bijgezet in de abdijkerk van Rijnsburg bij Leiden.
Toen Dirk I in de 10e eeuw het klooster te Egmond stichtte, had hij daarover volledige zeggenschap; hij was immers eigenaar. Het klooster lag op de grens met ‘vijandelijk’ gebied (West-Friesland) en had voortdurend bescherming nodig. Op grond van hun eigendomsrecht hadden de Hollandse graven het recht om ‘advocati’ (voogden, beschermers) aan te stellen. Of hiertoe al direct bij de stichting van het klooster is overgegaan, is niet bekend. Zeker was dat deze taak alleen effectief uitgeoefend kon worden door een machtig edelman, die een kasteel en veel landerijen en goederen bezat. Daarvoor kwam maar een geslacht in aanmerking, dat van de later zo genoemde heren van Egmond.
In het begin van de 12e eeuw werd de kleine abdijkerk vervangen door een grotere. Noordelijk daarvan verrees de Buurkerk als parochiekerk. In 1140 vond de overdracht van het klooster aan de pauselijke stoel plaats. Graaf Dirk IV, op doorreis voor een pelgrimstocht naar het Heilige Land, verrichtte de overdracht in Rome persoonlijk. Zo werd het klooster aan de invloed van de Utrechtse bisschop onttrokken.
Ook na 1140 bleven de graven zich voor het welzijn van de abdij van Egmond interesseren, traden zij namens de paus op als ‘advocati’ en stelden zij op hun beurt de heren van Egmond als ‘sub-advocati’ aan, maar later ontstond toch een verwijdering. De abt trok de benoeming van de ‘advocatus’ geheel naar zich toe en de advocatie werd in erfelijk leen gegeven aan het geslacht Egmond. In plaats van voogden over de abdij waren de heren van Egmond dienaren geworden.
Spanningen tussen de abten en de heren van Egmond bleven niet uit.
Het verval van de abdij was al ingetreden voordat deze op 7 juni 1573 op last van Sonoy in brand werd gestoken. Hetzelfde lot trof het Slot aan de Hoef. Met deze daad werd voorkomen dat de Spaanse vijand zich er kon legeren. Aan de in de jaren 1933-1935 opgegraven fundamenten is te zien, hoe groots het kasteel Egmond geweest moet zijn.
Het middeleeuwse kustlandschap
Het Kennemer kustlandschap bestaat, zoals ook in het artikel ‘Castricum rond het jaar 0‘ werd uiteengezet, uit een drietal strandwallen. De meest oostelijke, een smalle rug, strekt zich uit van Uitgeest tot en met Sint-Pancras. De middelste is die van Limmen-Alkmaar. De meest westelijke loopt van Noord-Bakkum naar Bergen en is door de jonge duinen overstoven geraakt. Strandwallen zijn restanten van voormalige kustlijnen.
Jaarboek 23, pagina 11
Deze zandgronden, vanouds geschikt om te bewonen, is men in de Middeleeuwen geestgronden gaan noemen. Tussen de strandwallen bevinden zich lager gelegen gronden, de strandvlakten. Achter de meest oostelijke strandwal bevond zich een uitgestrekt veengebied.
De strandwallen vormden geen gesloten reeksen. Ver voor het begin van de jaartelling bestond er een zeegat dat met het Oer-IJ in verbinding stond en wel beschouwd wordt als de monding van een noordelijke Rijntak. In het mondingsgebied was een patroon van zandruggen en stroomgeulen ontstaan en had de monding meer het karakter van een binnendelta. In de vroege Middeleeuwen was deze binnendelta geheel verland, al bleven afwateringsgeulen vanuit bet achterliggende veengebied nog lang functioneren.
In de jaren 800 tot 1000 lag West-Nederland, dankzij een massale veengroei, hoog genoeg om zonder dijken voldoende beschermd te zijn tegen de aanvallen van de zee. Heel Noord-, West- en Midden- Nederland was met metersdikke veenkussens overdekt, waardoor weliswaar het land onbewoonbaar was geworden, maar tegelijkertijd de zee buiten de deur bleef.
Waar bewoning wel mogelijk was, zal men hoofdzakelijk een bestaan gevonden hebben in de landbouw en veeteelt. In ons land, dus ook in Noord-Holland, was met name in de periode tussen 300 en 600 veel bos gaan groeien. De begroeiing in bet duinlandschap en op de strandwallen bestond onder andere uit eik, els en beuk.
Na 800 moet de bevolking behoorlijk toegenomen zijn. Steeds meer bos werd gekapt om te voorzien in de behoefte aan bouw- en stookhout enerzijds en woon- en landbouwgronden anderzijds. Ook werd begonnen met ontginning van de veengebieden. Door bet graven van sloten werd het veen ontwaterd en zo voor landbouw geschikt gemaakt. Dit bleef echter niet zonder gevolgen.
Vanaf de 10e eeuw brak een periode aan waarin veel strijd tegen het water geleverd moest worden. Omstreeks de 9e-10e eeuw was ten noorden van Schoorl een nieuwe doorbraak – de Zijpe – ontstaan. Kort na het jaar 1000 was deze doorbraak zo breed geworden, dat de zee ver het veengebied kon binnendringen. Het vroegere veenstroompje, de Rekere, werd een getijdengeul en vormde een natuurlijke grens tussen West-Friesland en Kennemerland. In de laagste delen van de voormalige binnendelta ontstond een geheel van plassen, moerassen en eilandjes, ten noordwesten en zuidwesten van Alkmaar, respectievelijk de Bergermeer en de Egmondermeer genoemd.
Het Heersdiep en het Marsdiep ontstonden in de 12e eeuw. De overgang van Almere in Zuiderzee zou al in de 11e eeuw begonnen zijn. De problemen die nu waren ontstaan, kunnen niet alleen toegeschreven worden aan de verhoogde aanvalskracht van de zee.
Toen men begonnen was de veengebieden voor akkerbouw geschikt te maken, had men er nog geen weet van tot welke gevolgen dit zou leiden. Door het veen te ontwateren vond en vindt er tot op de dag van vandaag inklinking plaats. Bovendien werd het veen door ontwatering aan de lucht blootgesteld waardoor oxidatie optrad, een proces waarbij de veensubstantie als koolzuurgas in de lucht verdwijnt.
Zowel de inklinking als het oxidatie-proces leidde tot bodemdaling. In het sterk verlaagde veenlandschap kon de zee door allerlei stroompjes en draineringssloten diep het land binnendringen. Met de aanleg van de eerste dijkjes in de 11e -12e eeuw waren de problemen niet opgelost. De eerste eeuwen na de bedijking profiteerde men nog van de tamelijk hoge ligging van het veen en kon er bij eb nog op het buitenwater geloosd worden. De oppervlaktedaling zette echter door waardoor de natuurlijke afwatering geblokkeerd werd. De komst van de wind-watermolens in de 15e eeuw heeft als het ware het lage land voor verdrinking behoed.
De Kennemers hadden hun eigen problemen. Ook hun gebruiksgronden in de strandvlakten bleven niet van wateroverlast gevrijwaard. Weliswaar had men hier niet zozeer problemen met inklinkend veen, maar wel met de open verbindingen met de zee. Daardoor kon met storm het opgezweepte water via allerlei natuurlijke waterlopen diep het land binnendringen.
Jaarboek 23, pagina 12
De Zuiderzee stond in open verbinding met het IJ en het Wijkermeer. In het zuiden bedreigde dan ook het water vanuit het Wijkermeer, via de Dije, de gronden van Midden-Kennemerland. Vanuit het noorden kon wateroverlast ondervonden worden vanuit de Zijpe, die via de Rekere in verbinding stond met de Berger- en Egmondermeer. De Kennemers zagen zich dan ook genoodzaakt hun gebruiksgronden eerst met kaden en later met dijken tegen het opdringende water te beschermen.
Van grote zandverstuivingen had men vooral vanaf het jaar 1000 last. Als gevolg van het kappen van bossen en mogelijk overbeweiding werden de duinen steeds kwetsbaarder. Vanaf het begin van de 11e eeuw kwamen grote massa’s zand in beweging, waardoor de tamelijk vlakke ‘oude duinen’ door de reliëfrijke ‘jonge duinen’ overstoven raakten.
De vorming van de jonge duinen werd ook gevoed met zand vanaf het strand en de afslag van de oude duinen. Bij deze kusterosie zouden twee samenvallende factoren een rol hebben gespeeld, namelijk een periode met verhoogde windkracht en een stijging van de zeespiegel. Onder de zandzee verdwenen begroeiing, akkers en woningen. Bij uitgravingen in de Castricumse duinen, ten behoeve van de drinkwatervoorziening, zijn diep onder het duinzand ploegsporen van middeleeuws akkerland aangetroffen (zie het 22e jaarboekje).
De Zanddijk
De Zanddijk, gelegen tussen Noord-Bakkum en Limmen, wordt beschouwd als één van de eerste dijken in Midden-Kennemerland. Deze dijk omsloot niet een bepaald gebied, maar moet gezien worden als een afdamming van de lage gronden tussen de binnenduinrand en de strandwal Alkmaar-Limmen en zal ook van belang geweest zijn als de kortste verbindingsweg vanaf de binnenduinrand naar de hoge gronden van Limmen. Het initiatief tot de aanleg wordt toegeschreven aan de monniken van de Egmondse abdij.
Jaarboek 23, pagina 13
Sommigen veronderstellen dat dit in de 11e eeuw heeft plaatsgevonden, anderen plaatsen de aanleg in de 12e eeuw. Aangezien de lage gronden, aan weerszijden van de zandrug Alkmaar-Limmen, in het noorden alsook in het zuiden in elkaar overgingen, is de Zanddijk moeilijk te denken zonder de Limmerdam. De Limmerdam ligt nagenoeg in het verlengde van de Zanddijk aan de oostkant van de strandwal Alkmaar- Limmen en sluit aan op de meest oostelijke strandwal Uitgeest- Akersloot. De situering van de Zanddijk, ten zuiden van de abdij en de Limmerdam in het zuidoosten, wijst erop dat deze dijken, of eigenlijk kaden, de abdijgronden tegen opdringend water uit het zuiden moesten beschermen. Als de Limmerdam niet gelijktijdig met de Zanddijk aangelegd zou zijn, kon het opdringende water uit het zuiden toch via de oostkant en de noordkop van de strandwal Alkmaar-Limmen de Egmondse gronden bereiken.
In de tweede helft van de 12e eeuw, toen het zeewater via de Zijpe, de Rekere en de Berger- en Egmondermeer ook de Castricumse gronden kon bereiken, zouden de Castricummers meer belang bij het bestaan van de Zanddijk gehad hebben. Bij storm en hoogwater moest de dijk toen het opgestuwde water van Castricums grondgebied weren. Volgens de legenden over het leven van Sint Adelbertus hebben tegengestelde belangen nogal eens tot onenigheid tussen de Egmonders en Castricummers geleid.
Al met al lijkt de waterkerende functie van de Zanddijk en de Limmerdam niet afdoende geweest te zijn. In het midden van de 12e eeuw ontstonden plaatselijke initiatieven tot de aanleg van dijkjes om de lokale gebruiksgronden. Zo heeft Midden-Kennemerland een wirwar van dijkjes gekend, waarvan sommige nog aanwezig zijn en een aantal – in afgegraven staat – als weg is blijven voortbestaan.
De legende rondom de Zanddijk
De oudste schriftelijke bron waarin deze dijk waarschijnlijk bedoeld wordt, is een levensbeschrijving van de Heilige Adelbertus, de beschermheilige van de abdij van Egmond. In de wonderverhalen, die in de 13e eeuw aan deze levensbeschrijving zijn toegevoegd, – de Vita S. Adalberti secunda cum miraculis novis (red: over het leven van Sint Adelbertus met nieuwe wonderen) – wordt meerdere keren over het doorsteken van de dijk verhaald.
In verkorte vorm luidt de eerste legende als volgt:
In de nabijheid van de abdij van Egmond lag een ‘palus’ (meer, moeras), voortgekomen uit het binnendringen van de zee, waarin de waterstanden in de winter vaak zo hoog waren dat het water nauwelijks buiten het abdijterrein gehouden kon worden. Op een keer was de waterstand zo hoog, dat de bewoners van Castricum bevreesd waren dat hun akkers en huizen zouden overstromen. De Castricummers trokken gewapend naar Egmond “om een dijk, die tegen die wateren was opgeworpen te doorbreken – hetgeen niet zonder schade en groot nadeel van het klooster kon geschieden – opdat het water langs andere banen zou weglopen en zijzelf minder schade zouden ondervinden.”
Abt Stephanus wilde het doorsteken van de dijk niet toestaan en zond de abdijbewoners onder leiding van zijn latere opvolger Adalardus in processie met de gouden reliekschrijn erop uit, om de Castricummers te beletten hun voornemen tot uitvoering te brengen. Op het moment dat de processie arriveerde, was het kwaad echter al geschied, maar nauwelijks had Adalardus de reliekschrijn onder aanroeping van de heilige Adelbertus in het water geplaatst of het water trok zich terug! Het spreekt vanzelf dat de Castricummers zich verbijsterd terugtrokken.
Nagenoeg in aansluiting op deze legende volgt een tweede: “Gedurende het abbatiaat (red: abt zijn) van Adalardus ontstond er een dusdanige overstroming van bovengenoemd moeras, dat de abdij zelf bedreigd werd. Ten einde raad besloot de abt de dijk door te steken, opdat het water zou kunnen afvloeien. De abdijbewoners begaven zich naar de dijk, maar namen de gouden reliekschrijn mee voor het geval ze moeilijkheden met de Castricummers zouden krijgen. Dit laatste bleek inderdaad het geval: nauwelijks hadden de abdijbewoners de dijk doorgestoken of ze werden door een groep met zwaarden, knuppels en lansen gewapenden overvallen. De overvallers lieten zich niet intimideren door de aanwezigheid van de gouden reliekschrijn. De abdijbewoners werden zwaar mishandeld. Het tweede wonder was nu, dat het de mishandelaars in hun verdere leven slecht verging en dat ze tenslotte allen een ellendige dood stierven.”
In het eerste verhaal voelen de Castricummers zich door het overstromingswater bedreigd en steken de dijk door, in het tweede verhaal is dit bij de abdijbewoners het geval. Beide verhalen spelen zich betrekkelijk kort na elkaar af, namelijk onder twee elkaar opvolgende abten. Omdat in deze legenden de naam van graaf Floris de Vette (1091-1122) en de namen van enkele abten genoemd worden, is het mogelijk de ouderdom van deze dijk ten naaste bij te bepalen, tenzij men van mening is dat deze legenden volstrekt onbetrouwbaar zijn. We mogen aannemen dat de Castricummers inderdaad een dijk doorstaken en dat het niet onmogelijk is dat het water zijn hoogste stand bereikt had en alweer begon te zakken toen de processie naderde. Dat de kloosterlingen (of de schrijver van de legende) één en ander toeschreven aan het ‘ingrijpen’ van hun beschermheilige, is een andere zaak.
De kustbewoners
In de tijd van de eerste geloofsverkondigers was de duinstreek door de landbouwende bevolking al behoorlijk in cultuur gebracht. Landbouw met veeteelt en kustvisserij waren toen de belangrijkste middelen van bestaan. Het werk op de akker was zwaar en vermoeiend, want al had men ploegen en eggen, men zaaide uit de schoot van het overkleed, oogstte het graan gebukt met een sikkel en ’s winters moest men het graan met de hand dorsen.
Jaarboek 23, pagina 14
Men zorgde voor het eigen voedsel en voor dat van het vee. De dagelijkse kost bestond uit brood, pap, peulvruchten, vlees en vis. Voor de steden behoefde niet geproduceerd te worden, want die kwamen pas in de 12e-13e eeuw tot ontwikkeling.
De ongeveer 30 meter lange woonstalhuizen bestonden uit een houten skelet waarvan de dubbele rij staanders, die het dak droegen, en de wandpalen direct in de grond stonden. De vlechtwerkwanden waren met klei of leem besmeerd. Mensen en dieren verbleven onder een dak. Het vee stond, in tweetallen tussen scheidingswandjes, met de koppen naar de buitenwand.
Het boerengezin beschikte over uiterst eenvoudige handgevormde kookpotten met een bolle bodem, die daarom ook wel kogelpotten worden genoemd. Om te koken werd de pot met de bolle bodem in de hete as van het vuur gezet. Dit vuur was midden in de woonruimte gesitueerd. De rook moest z’n weg maar vinden door de kieren of een gat in het dak. Het gebruik van baksteen verspreidde zich pas vanaf 1200 vanuit Noord- Nederland over het gehele land.
Omstreeks het jaar 1000 oefenden veel boeren als onvrijen (horigen of lijfeigenen) hun bedrijf uit op andermans grond en vielen zij onder juridische zeggenschap van de grondbezitter. Een deel van de oogst moest dan ook worden afgestaan aan de landheer of het klooster. Voor het grootste gedeelte behoorde het land toe aan de vorst, die daarvan delen aan kloosters schonk of aan zijn getrouwen (de graven) in leen gaf.
De graven op hun beurt gaven weer gronden in leen uit aan machtige leken, veelal vrijen of adellijken. Hieruit ontstond de leen- of landadel. De edelen bezetten de maatschappelijke posities en namen deel aan de rechtspraak. Als tegenprestatie voor deze verworven status trokken zij als vazallen van de graaf ten strijde om het rijk tegen invallers of tegen ongewenste machtswellustelingen te beschermen. De adel was dus (ook) een militaire stand.
Toen de ontginningen, vanaf het begin van de 11e eeuw, ter hand werden genomen, trad in de bestaande verhouding horigen en landheer een beslissende ommekeer op. De nieuwe kolonisten waren vrijen, die zich niet aan het gezag van een grootgrondbezitter hoefden te onderwerpen, maar uitsluitend de autoriteit van de landsheer – in Kennemerland de Hollandse graaf – moesten erkennen en alleen aan hem belastingplichtig waren.
Naarmate de kolonisatie vorderde, kreeg de emancipatie van de boeren een algemeen karakter, waardoor ook de horigheidsverplichtingen op de oude grond vervielen. Herendiensten en andere verplichtingen werden omgezet in jaarlijkse pachtsommen.
Omstreeks 1150 komen we de namen van het geslacht Egmond, Brederode en die van de heren van Oud Haerlem en Heemskerk tegen. Zij hadden zich meer en meer van de stand van de vrijen afgescheiden, waaruit zij waren voortgekomen. Hun macht werd uitgedrukt in eigen kastelen. De vrijgeboren boer, die zich niet aan de krijgsdienst wijdde, ontving de naam van ‘welgeboren’. Het zal duidelijk zijn dat de vrije landbouwer bij de opkomst van de adel zeer in aanzien begon te dalen.
Ernst Mooij
Bronnen:
- Adriani, Dr. M.J., en anderen, Ontdek de Duinen, Amsterdam-Hilversum 1980.
- Benthem, H. van, Geschiedenis van het oude Heemskerk, 1956.
- Bremer, Drs. J.T., De legenden rondom de Zanddijk bij Egmond: een poging tot interpretatie, Alkmaars Jaarboekje 6, Alkmaar 1970.
- Cock, J.K. de, De wateren rond Egmond van de Romeinse tijd tot omstreeks 1300, Alkmaars Jaarboekje 3, Alkmaar 1967.
- Cordfunke, E.H.P., Opgravingen in Egmond. De abdij van Egmond in historische archeologisch perspectief, Zutphen 1984.
- Danner, H.S. en anderen, … die water keert, 800 jaar regionale dijkzorg in Hollands Noorderkwartier, Wormerveer 1994.
- Es, W.A. van en Hessing. W.A.M. (redactie), Romeinen, Friezen en Franken in het hart van Nederland, Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek, Utrecht 1994.
- Groesbeek, Mr. J.W., Middeleeuwse kastelen van Noord-Holland, Rijswijk 1981.
- Hof, J., De abdij van Egmond van de aanvang tot 1573, Hollandse Studien 5, ‘s-Gravenhage-Haarlem 1973.
- Manning, Dr. A.F. en anderen, Erfgoed van Nederland, Amsterdam-Brussel 1979.
- Manning, Dr. A.F., Op zoek naar het alledaagse Vaderland, Amsterdam 1975.
- Scholtens, H.J.J., Uit het verleden van Midden-Kennemerland, Den Haag 1947.
- Westenberg, J., Kennemer dijkgeschiedenis, Amsterdam-Londen 1974.