Niets uit deze publicatie mag worden overgenomen zonder toestemming van de Stichting Werkgroep Oud-Castricum.
Jaarboek 31, pagina 68
Wie was … Matthijs Kramer
Vele plaatsgenoten kennen de naam Kramer als schrijver van het boekwerkje ‘De Veldslag bij Castricum in 1799’. Veel minder bekend is dat Matthijs Kramer in de periode 1900 tot 1935 drie jeugdboeken heeft geschreven en er van hem in verschillende tijdschriften en weekbladen meer dan honderd artikelen zijn gepubliceerd, die in een aantal gevallen Castricum tot onderwerp hadden. Bovendien was hij een verdienstelijk tekenaar. Verder heeft Matthijs Kramer zich heel intensief beziggehouden met het vraagstuk rond een mogelijke Romeinse oorsprong van Castricum.
Geboren in Assendelft
Matthijs werd als Mattheus Kramer geboren op 12 oktober 1875 te Assendelft als zoon van Theodorus Kramer en Johanna Cornelisse. Zijn kinderjaren bracht hij door op boerderij ‘Veld en Dorpzicht’, een nu nog bestaande boerderij in het zuiden van Assendelft. Via lessen bij ‘skoolmeester’ Van Daalen en een ‘staatsexamen’ behaalde Matthijs zijn onderwijzersakte.
Hij kreeg een aanstelling op de gemeentelijke lagere school te Uitgeest. In Uitgeest leerde hij Anna Mooij kennen. Zij was geboren op 11 december 1880 en een dochter van Johannes Mooij en Cornelia Kuys. Johannes Mooij was van 1888 tot 1918 burgemeester van Castricum. Matthijs trad op 10 april 1902 met Anna in het huwelijk en vestigde zich in Amsterdam, eerst als onderwijzer aan een lagere school aan de Zeeburgerdijk, later als hoofd van de lagere school aan de Eerste van Swindenstraat. Behalve onderwijzer was hij kerkmeester van de Gerardus Majellakerk aan het Ambonplein.
Naast onderwijzer vooral schrijver
Matthijs Kramer heeft in de periode 1900 tot 1935 meer dan honderd artikelen en korte verhalen geschreven, die werden gepubliceerd in meer dan tien verschillende tijdschriften of weekbladen, waaronder de tijdschriften ‘Buiten’, ‘de Katholieke Illustratie’ en ‘De Katholieke School’. Zijn pennenvruchten lagen op botanisch, historisch, folkloristisch en taalkundig vlak en hadden meestal betrekking op Noord-Holland boven het Noordzeekanaal. Over gebruiken en zeden van de Kennemers schreef hij veelal in dialect. Meerdere natuurwetenschappelijke beschouwingen verschenen in het tijdschrift ‘De Levende Natuur’ van Heimans en Thijsse. Niet zelden leverde hij zelf de illustraties bij zijn artikelen.
Zijn artikelen in ‘De Katholieke School’ hebben vooral tot onderwerp zaken die met het onderwijs te maken hebben. Zo besteedt hij in 1911 uitvoerig aandacht aan de sollicitatieprocedure bij de aanstelling van een schoolmeester in Castricum in het jaar 1804. Daarbij zal Nicolaas Anslijn, die later als Nederlands schrijver en taalkundige landelijke bekendheid geniet, de test met de beste resultaten afleggen.
Jaarboek 31, pagina 69
Hij trekt zich echter terug vanwege een benoeming elders en de minder bekwame onderwijzer Pieter Kieft, de latere schout en burgemeester van Castricum, werd benoemd. Kramer schreef in datzelfde tijdschrift meerdere artikelen over het onderwijs in Castricum in de 19e eeuw. Ook verscheen hierin in 1913 zijn artikel over Willem Metz, schoolmeester te Limmen van 1791-1857.
In het ‘Tijdschrift voor Geschiedenis, Land en Volkenkunde’ beschrijft Matthijs Kramer in 1907: “Hoe de Bataafsche Republiek op 9 februari 1795 haar intrede deed in Castricum.” Een korte passage hieruit:
“Laat ik u voeren naar Castricum in de hoop u te doen genieten van de geestdriftige toespraken van een vurigen patriot, den Schout J. Nuhout van der Veen. Een tweetal van zijner redevoeringen liggen tusschen allerlei muffe papieren op de stoffige planken van het dorpsarchief. Ze verdienen mijns inziens aan de vergetelheid ontrukt te worden. Zij kunnen als bewijs dienen, dat – zoo deze redenaar de tolk geweest is van zijn medeburgers – de gemoederen in dit kleine plaatsje al in even hartstochtelijke beroering waren als in de toonaangevende steden met haar ‘leesgezelschappen’ – eigenlijk politieke vereenigingen – haar comités, clubs.”
Hij krijgt een prijs met eervolle vermelding voor zijn in de ‘Katholieke Illustratie’ gepubliceerde gedichtje als reactie op de vraag ‘Wat is de mooiste leeftijd?’:
“De ‘schoonste’ tijd is nooit een heden. Maar steeds een toekomst of verleden.
Die zogenoemde mooiste leeftijd wordt onbewust, zonder waardering, ja in ontevredenheid ‘genoten’. Voor jeugd en jongelingschap zal ie komen ‘als we groot zijn’; gevorderde leeftijd en ouderdom erkennen met weemoed, dat ie al lang doorleefd is, ’toen we nog klein waren’.
Ook heeft hij een drietal jeugdboeken geschreven en het boekje ‘De Veldslag bij Castricum in 1799’, dat werd uitgegeven omstreeks 1935 door de Castricumse Drukkerij N.V.
In 1972 volgt een onbewerkte heruitgave. In het laatste hoofdstuk verzucht Kramer: “In Castricum zoekt men te vergeefs naar eenig gedenkteeken. En toch, zoo een plaats van Noord-Kennemerland voor een monument in aanmerking kan komen, is het Castricum waar een einde kwam aan den gruwelijken oorlog.” Het door hem gewenste monument ter herinnering aan de Slag bij Castricum in 1799 is er gekomen ter gelegenheid van de tweehonderdjarige herdenking in 1999.
Kramer was ook betrokken bij de eerste opgravingen van de oude abdij van Egmond, waarvan zijn tekeningen van de opgravingen getuigen. Ook tekende hij landschappen en dorpssilhouetten die allang niet meer bestaan.
Zijn gezin
Matthijs Kramer en Anna Mooij kregen vier kinderen die allen in Amsterdam werden geboren. Het waren:
- Theodorus J.M (Theo),
geboren op 9 mei 1904, onderwijzer, later leraar, overleden te Amsterdam op 4 mei 1985, gehuwd in 1936 met Christina C.E. Liscent. - Cornelia J. (Cor)
geboren op 4 augustus 1907, onderwijzeres, overleden op 23 juni 1973 te Amsterdam, gehuwd in 1934 met Johannes C. van de Weijer, onderwijzer. - Johannes M (Jan)
geboren op 14 november 1910, dr. en leraar klassieke talen, overleden op 25 februari 1994 te Ulestraten, gehuwd in 1949 met Maria C. Wolters. - Johanna A.C. (Jo)
geboren op 10 januari 1914, dra. en lerares klassieke talen, ongehuwd, overleden in 2002 te Amsterdam.
Matthijs Kramer is kort na zijn pensionering op 27 januari 1937 te Amsterdam overleden en te Diemen begraven. Anna Mooij is op zeer hoge leeftijd in een rustoord te Beverwijk overleden op 7 mei 1977.
Kramers vermoeden van een mogelijke Romeinse oorsprong van Castricum
“De naam is ook al zo echt Romeinsch” schreef Matthijs Kramer in 1931 in zijn derde brief aan dr. J.H. Holwerda archeoloog en directeur van het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden. Het was zijn derde poging om Holwerda
Jaarboek 31, pagina 70
naar Castricum te laten komen voor een deskundig oordeel over zijn gevonden aanwijzingen die zouden kunnen duiden op de Romeinse oorsprong van Castricum.
In de 16e en 17e eeuw had men een bijzondere waardering voor het Romeinse verleden. Met archeologische vondsten en berichten van klassieke auteurs, zoals Tacitus, als bron werd een beeld geschetst van broederlijk naast elkaar levende Romeinen en Bataven. Het was een roemrijke periode uit de geschiedenis, met welke beschaving de Nederlanders in die tijd zich verbonden voelden. Dat in de eerste helft van de 20e eeuw aan een Romeins verleden nog steeds een bijzondere betekenis werd gehecht, had echter ook een andere achtergrond. De inheemse bevolking van Nederland van vóór de komst van de Romeinen werd in de geschiedschrijving namelijk nog vaak voorgesteld als wild en onbeschaafd in tegenstelling tot de Romeinen met een veel hogere ontwikkeling.
De naam Castricum lijkt volgens Kramer aan het roemrijke Romeinse verleden te herinneren. Het Romeins-Latijnse woord castrum of castra betekent legerkamp. Dit heeft vanaf het midden van de 19e eeuw aanleiding gegeven tot speculaties over de Romeinse oorsprong van het toen nog kleine, tussen duin en polder gelegen Noord-Hollandse dorp. Matthijs Kramer heeft zich over die vraag gebogen en is op zoek gegaan naar aanwijzingen.
Kramer heeft zijn vermoeden dat Castricum van Romeinse oorsprong zou kunnen zijn in 1926 in het openbaar kenbaar gemaakt. In dat jaar verscheen in het ‘Noord-Hollandsch Dagblad’ het paginavullende en met tekeningen verluchtigde artikel ‘Heeft te Castricum een Romeinsch kasteel gestaan?’ In zijn vermoeden werd hij gesterkt door twee 19e-eeuwse auteurs: J.G. Ottema en W.J. Hofdijk. Ottema had in 1846 geschreven te geloven dat de naam Castricum herinnerde aan ‘Castrum Flevum’, een Romeinse versterking aan de monding van een rivier. Volgens berichten van de Romeinse schrijver Tacitus had Olennius zich er in 28 na Christus verschanst.
Ook Hofdijk bracht de naam Castricum in verband met een Romeinse versterking. De fortificatie werd door hem echter met een andere historische figuur in verband gebracht: Brinio, de leider van de Caninefaten tijdens de Bataafse opstand van 69 na Christus. In 1873 schreef Hofdijk, in de hem zo typerende romantische stijl, over de toestand ten tijde van Karel de Grote:
“Achter gintsch hoog opgaand-hout noordelyker (dan het Huldtooneel bij Heemskerk, Matthijs Kramer) denk ik my de bouwvallen van het oude Castra – thands de hofstede Kronenburg, in de middeleeuwen weder een burcht onder Castricum – door de Romeinen weleer in Kinhem opgehaald, maar wellicht reeds in Brunoos dagen door diens Kaninefaten weder neêrgeworpen en thands een begroeide puinhoop: waar de nachtuil nestelt onder de hooge kanteelen, en de marter zijn harigen kop door de lage welfselgaten steekt, er zijn roof van klein wild in veiligheid brengende.”
Hofdijk stelt zich dus voor dat de Romeinse vesting door de Caninefaten is verwoest en ten tijde van Karel de Grote niet meer dan een begroeide puinhoop was. Ook stelt hij zich voor dat deze vesting zich te Castricum bevond, op de plaats van een middeleeuwse burcht waar nu boerderij Cronenburg staat.
Kramer vraagt zich af of Hofdijk en andere oude schrijvers gelijk hebben met hun veronderstelling van een Romeinse fortificatie bij Castricum. Castra betekent immers legerkamp en deze Romeins-Latijnse benaming werd niet meer gegeven aan een middeleeuwse burcht, concludeert hij.
Cronenburg
In zijn krantenartikel veronderstelt Kramer dat de naam Castricum al bestond voordat het ‘Huis te Kastrichem‘ – op de grondslagen van de Romeinse sterkte – werd gebouwd. Over de bouw en verwoesting van dit middeleeuwse kasteel haalt hij Mattheus Brouerius van Nidek aan.
Laatstgenoemde schrijft dat Meinard van Kastrikum al vóór het jaar 1124 wordt genoemd in verband met betalingen aan de monniken van Egmond. Na het uitsterven van dit edele geslacht is het huis met de bijbehorende goederen in handen van het geslacht Kronenburg gekomen. Verder schrijft hij dat in de loop der tijd door binnenlandse onlusten en moedwilligheid van de Spanjaarden in 1573 het kasteel is verwoest en vervallen is geraakt. De originele tekst van Brouerius van Nidek is te vinden in het boek ‘Het Zegepralent Kennemerlant’, omstreeks 1732 uitgegeven door Andries en Hendrik de Leth (heruitgave in 1966). Hierin is een gravure opgenomen waaruit blijkt dat er van Cronenburg weinig meer over was dan een puinheuvel met een stuk muurwerk.
Afgaande op deze afbeelding komt Kramer tot de veronderstelling dat het muurwerk is opgetrokken van tufsteen, een uit Duitsland geïmporteerde, zachte natuursteen. Volgens hem zou het middeleeuwse kasteel dan ook geheel of gedeeltelijk gebouwd kunnen zijn van materiaal dat ter plaatse nog in volle overvloed van de Romeinse sterkte aanwezig geweest zal zijn. Hij voelt zich in die opvatting gesterkt door J.W. de Jongh, die schrijft dat (Romeinse) vestingmuren, de muren van gebouwen en hun fundamenten eeuwen lang hebben dienst gedaan als steengroeven, waaruit men baksteen en natuursteen weghaalde om er
Jaarboek 31, pagina 71
eerst burchten en kastelen en later kerken en torens mee te bouwen. Het is inderdaad vast komen te staan dat ver verwijderd van oude Romeinse legerplaatsen in muren van kerken bouwmateriaal aangetroffen kan worden dat afkomstig is van Romeinse bouwwerken.
De oude dorpskerk
Het is dus begrijpelijk dat Kramer rekening houdt met de mogelijkheid dat het tufsteen, waarmee de oude Castricumse dorpskerk gedeeltelijk is opgetrokken, afkomstig is van de nabij gelegen resten van de veronderstelde Romeinse sterkte.
De stichtingsdatum van de oude Castricumse dorpskerk ontleent hij aan een ingemetselde steen aan de linkerkant van de toren met het, in Romeinse cijfers gebeitelde, jaartal 1219.
Verder vond Kramer het opmerkelijk dat de heilige Sint-Pancras, naar wie de kerk was vernoemd, een Romeinse adellijke jongeling was. Hij schrijft daarover: “Lijkt ’t niet of de kerkelijke overheid in 1219 redeneerde: Castricum is van origine een Romeinsche legerplaats, de kerk is gebouwd van Romeinsch materiaal, we zullen het bedehuis een Romein tot beschermpatroon geven.”
De kans is groot dat hem een publicatie van Van Arkel en Weisman in ‘Noord-Hollandsche Oudheden’ (1894) onder ogen is gekomen met de vermelding van een gevelsteen aan de noordwesthoek met het opschrift ‘anno XII c XIX’ (1219).
Kramer kan zich, in al zijn bescheidenheid, gehouden hebben aan voorgaande schrijvers en de interpretatie van de Romeinse cijfers van Van Arkel en Weisman. In een beschrijving van mr. J. Belonje en mr. P.C. Blois van Treslong Prins uit 1928 leest men echter XV c XIX (1519). De plaats van die steen is nog steeds aan te wijzen, maar deze is nu zodanig geërodeerd dat niet meer is vast te stellen welk jaartal het juiste is. Maar een foto uit 1947
Jaarboek 31, pagina 72
toont duidelijk aan dat het niet anders dan 1519 kan zijn. Uit bouwhistorisch onderzoek tijdens de restauratie van 1953-1955 is de conclusie getrokken dat de oorspronkelijk in Romaanse stijl gebouwde kerk dateert uit de eerste helft van de 11e eeuw. In de loop van de 15e eeuw is er aan de westzijde een losstaande toren bijgebouwd. Het jaartal 1519 heeft betrekking op de verlenging van kerk tot aan de toren met de afbraakstenen van het oude koor van de oorspronkelijke kapel.
Kramer verlegt de aandacht in zijn artikel vervolgens van de dorpskerk naar het historische terrein ten zuidoosten van het dorp, waar het Romeinse kasteel zou hebben gestaan en later de middeleeuwse burcht van de Heren van Castricum, nu de plek van boerderij Cronenburg.
Mogelijk bevatten, volgens Kramer, deze kelders de laatste overblijfselen van het middeleeuwse kasteel of zelfs van de Romeinse versterking. Hij wijst daarbij op een dik stuk functieloos muurwerk. Hij stelt vast dat boerderij Cronenburg op een verhoogd terrein staat en een eigenaardig bouwwerk is, dat nogal afwijkt van de boerderijen in Kennemerland. Het land om de boerderij beschrijft Kramer als ‘nollig’. Hiermee wordt bedoeld dat het weiland nogal wat hoogteverschillen vertoont.
Het was enige jaren geleden – wist Kramer – dat er bij het verbreden van een sloot oud muurwerk werd blootgelegd. Ook vindt hij de vorm van de sloten opvallend, alsof die aan kasteelgrachten herinneren.
Jaarboek 31, pagina 73
Rijn-arm
Uit de tweede brief aan Holwerda blijkt dat Kramer nog meer bewijsmateriaal heeft verzameld. In de tweede helft van de jaren (negentien) twintig waren aan de duinrand bij het station van Castricum grondboringen gedaan met het doel pompen te plaatsen, waarmee de stoomlocomotieven van water konden worden voorzien.
Het was Kramer opgevallen dat er in dit, aan de duinen grenzend, gebied veel klei omhoog was gekomen. Hierin zag hij een aanwijzing dat er in de Romeinse tijd bij Castricum toch een rivierarm kan hebben bestaan.
Kramer was zich ervan bewust een oud debat op te rakelen. Er was al veel over de Rijn-arm in Noord-Holland gespeculeerd. De historicus G. Acker Stratingh had hieraan in 1847 een eind gemaakt en over deze Rijn-arm geconstateerd dat deze door ‘de punt van de pennen der geleerden’ is gegraven.
Aan zijn eigen veldwaarneming hechtte Kramer desondanks meer waarde. Het boorprofiel achtte hij daarom het bewaren waard. Door de aanwezigheid van een rivierarm bij Castricum zou het bestaan van een Romeinse vesting tot de mogelijkheden behoren.
Jan Hendrik Holwerda (1873-1951)
Tussen 1900 en 1904 was Holwerda als leraar verbonden aan de gymnasia van Alkmaar en Schiedam. In 1904 werd hij benoemd tot conservator bij het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden en in 1910 tot onderdirecteur. Ook in 1910 werd hij aan de Rijksuniversiteit te Leiden benoemd tot lector in de prehistorische en Romeinse archeologie. In 1919 volgde hij zijn vader op als directeur van bovengenoemd Rijksmuseum. Daarnaast was hij van 1935 tot 1948 directeur van het Rijksmuseum Kam te Nijmegen.
Grote verdiensten heeft Holwerda vooral gehad voor de presentatie van de collectie van het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden. Hij inventariseerde als eerste al het in Nederland aanwezige archeologische materiaal: niet naar vindplaats, zoals in de 19e eeuw gebruikelijk, maar naar cultuurgroep en ouderdom. Ook deed hij in vrijwel alle Nederlandse provincies archeologisch onderzoek. Dit leidde tot een herinrichting van de Nederlandse afdeling van het Rijksmuseum van Oudheden en tot publicatie van de eerste overzichtswerken van de Nederlandse pre- en protohistorie.
Holwerda’s werkzaamheden konden op een grote publieke belangstelling rekenen. Met diverse populariserende activiteiten – bijvoorbeeld rondleidingen en catalogi – werd deze extra gevoed. Over het op lokale niveau herhaaldelijk voorkomende over-interpreteren van Romeinse vondsten, merkte Holwerda in 1910 op, dat er te weinig rekening mee werd gehouden dat vroeger vele wegen waren verhard met het puin van Romeinse nederzettingen.
Hij schreef daarover: “Kortom de vondst van een aantal voorwerpen of fragmenten zegt ons op zich zelf nog niets. Door zulke zoogenaamde gegevens echter wél als materiaal van beteekenis te gebruiken, door bijvoorbeeld zijn phantasie op zulk een vindplaats een Romeinse vesting te laten bouwen, als men er daar gaarne een hebben wil, miskent men niet alleen de meest elementaire archeologische eischen, maar loopt men ook de kans in zijn historische voorstellingen volkomen mis te tasten.”
Bij het Rijksmuseum van Oudheden kwamen tijdens het directoraat van Holwerda, dat duurde tot 1939, zeer frequent meldingen binnen van vondsten uit de Romeinse tijd. Holwerda nam vaak een sceptische houding aan.
Maar hij had het ook wel eens mis. Bijvoorbeeld in 1929, toen in Utrecht op het Domplein opgravingen werden verricht naar de kapel van St.-Thomas, waarbij ook Romeinse voorwerpen waren aangetroffen. Op uitnodiging van de gemeentearchivaris daalde Holwerda dat jaar af in de opgravingsput. De Romeinse vondsten waren, zo meende Holwerda, afkomstig uit een in de vroege middeleeuwen opgebrachte laag Romeins puin. Een verdere opgraving werd door hem met klem afgeraden.
Zijn collega-archeologen A.E. van Giffen en C.W. Volgraff uit respectievelijk Groningen en Utrecht zouden in de daarop volgende jaren met succes aantonen dat onder het Domplein wel degelijk de restanten van een Romeins legerkamp of castellum bewaard waren gebleven.
Holwerda in Castricum
Dat alleen een opgraving op het erf van boerderij Cronenburg echt uitsluitsel kon verschaffen, was Kramer duidelijk. Dit was zelfs de belangrijkste reden van zijn schrijven aan Holwerda. In zijn eerste brief schreef hij: “Toen ik dezer dagen het historische terrein nog eens bezocht, kwam de gedachte in mij op van een mogelijk onderzoek van dezen grond, zooals dit toch ook elders wel gebeurt. Wat kan
Jaarboek 31, pagina 74
gedaan worden, zou ik U willen vragen, om daarmee aan te vangen? Het lijkt me toch zoo waarschijnlijk, dat de bodem van Kronenburg nog belangrijke aanwijzingen bevat voor de geschiedenis der Romeinen in ons land.”
Over het muurblok in de kelder schreef hij in zijn derde brief aan Holwerda: “En als nu het oude dikke muurblok in de kelder van de boerderij Kronenburg eens uit tufsteen bestaat? Toen ik het voor eenige jaren zag, was het met kalk bestreken en ‘mooi’ gemaakt, zooals de Noordhollandsche boerin dat kan. Als het tufsteen is, mag het dan niet als een bevestigde aanwijzing beschouwd worden voor in de oude geschriften meermalen voorkomende meening, dat de boerderij Kronenburg op de plaats staat van de oude Romeinse fortificatie, op welker grondslagen voorheen het slot Kronenburg gebouwd was?”
Toen tussen 1929 en 1931 bij Holwerda driemaal het schriftelijke verzoek van Kramer binnenkwam om zijn licht te laten schijnen op de Romeinse oorsprong van het dorp Castricum, heeft Holwerda zijn terughoudendheid laten varen. Hij deed de toezegging langs te zullen komen of een van zijn assistenten te sturen.
Op zondag 31 maart 1931 was het zover: Holwerda kwam zelf naar Castricum. Kramer kwam per trein uit Amsterdam, de Leidse archeoloog per auto. De heren troffen elkaar om 13.00 uur voor het station en bezochten eerst een terrein vlak bij het station, vervolgens de oude dorpskerk en tenslotte de in de polder gelegen boerderij Cronenburg.
Holwerda’s visie
Het is onbekend wat Holwerda bewoog en misschien verwachtte, toen hij op 31 maart 1931 naar Castricum kwam. Wél is duidelijk dat hij handelde in tegenspraak met de door hem gekoesterde argwaan van lokale oudheidkundigen, die zochten naar bewijzen voor de Romeinse aanwezigheid in een bepaald gebied. Mogelijk vreesde hij een vergissing vergelijkbaar met die van het Domplein in Utrecht, waarschijnlijker is het dat hij – mede door het aanhouden van Kramer – toch nieuwsgierig was geworden.
Over de consequenties van de door Kramer bewaarde grondboringen zal Holwerda zich tijdens zijn bezoek aan Castricum niet hebben uitgelaten. Het achterhalen van oude rivierlopen beschouwde hij als een geologisch specialisme. Anders was het met de theorie dat het tufsteen van de Pancratiuskerk afkomstig was van een nabijgelegen Romeinse versterking. Tufsteen was – zo wist Holwerda – zowel in de Romeinse als in de Frankische tijd aangevoerd en nadien dikwijls over grote afstanden versleept. Het tufsteen uit Castricum kon zijns inziens zeer wel afkomstig zijn van de oude Egmondse kerk.
Het sluitstuk van Kramers hypothese – het dikke, functieloze muurfragment in de kelder van de boerderij, waarvan hij alleen maar vermoedde dat het van tufsteen was – had Holwerda kennelijk niet kunnen overtuigen.
Over zijn bezoek aan het terrein bij boerderij Cronenburg schreef Holwerda uiteindelijk in het museumjaarverslag over 1931: “Na herhaald schrijven van den Heer M. Kramer te Amsterdam bezocht ik met hem de plaats, waar het oude kasteel zou hebben gestaan en waar reuzemoppen en zelfs tufsteen nog in den grond aanwezig zijn; zij, die den naam Castricum gaarne met het Romeinsche ‘castra’ in verband brengen en dus aan de Romeinsche afkomst van deze plaats gelooven, meenen dan ook op deze plek die Romeinsche overblijfselen te moeten zoeken.
Bij mijn bezoek mocht ik echter geen enkele aanwijzing ontdekken, die op de waarschijnlijkheid van dit vermoeden wijzen zou en het terrein maakt het, naar mijn meening, zelfs zeer ongeloofwaardig, dat hier ooit een Romeinsche vesting zou hebben gestaan.”
De uitkomst van Holwerda ’s bezoek moet voor Kramer nogal teleurstellend zijn geweest.
Het Oer-IJ
Vanuit de huidige wetenschappelijke kennis beschouwd, valt op dat Kramer wél twee zeer heldere waarnemingen heeft gedaan. Ten eerste is het tegenwoordig bekend dat het Oer-IJ een voortzetting van de Vecht, als zijtak van de Rijn, bij Castricum in de Noordzee uitmondde. Het is goed mogelijk dat de klei uit de boringen bij het station een afzetting van dit Oer-IJ was. Recente waarnemingen hebben dit bevestigd.
Wat Kramer toen nog niet kon weten, is dat bij grondwerkzaamheden voor de aanleg van de Velsertunnel (eerste vondsten 1945) en later de Wijkertunnel (archeologisch onderzoek 1986) sporen van twee afzonderlijke Romeinse vestingen zijn ontdekt, maar tufsteen werd er niet gevonden.
Het zullen legerkampen zijn geweest, waarvan de verdedigingswerken bestonden uit dubbele houten wanden waartussen aarde gestort was. Er lag een gracht voor met een spitse bodem. De soldaten verbleven in lederen tenten die tegen regen en vooral vorst waren beschermd door een overkapping, mogelijk een rieten afdak. Uit het onderzoeksgebied van de Wijkertunnel behoren houten tentharingen en fragmenten tentleer tot het vele vondstmateriaal.
Al was tufsteen dan weliswaar niet de bepalende factor, Kramer zat er met zijn theorie over een Romeinse vesting aan een zijtak van de Rijn dichter bij de waarheid dan degenen die de theorie afdeden als ‘schrijversfantasie’.
Het gebied Cronenburg
Het gebied Cronenburg is een hoge zandrug midden in de voormalige binnendelta van het Oer-IJ. Na verlanding van de binnendelta, rond het begin van onze jaartelling, konden deze gronden voor bewoning in gebruik worden genomen. In het terrein bevinden zich behalve resten van twee bouwwerken ook sporen van bewoning uit de late ijzertijd, Romeinse tijd en de middeleeuwen.
Dit is vast komen te staan aan de hand van archeologisch materiaal dat in de slootkanten werd aangetroffen en door grondboringen. Een opgraving heeft nooit plaatsgevonden. Zowel de slootkantvondsten als de grondboringen hebben nimmer resten van tufsteen, maar wel van baksteengruis opgeleverd. Ook stuitte men bij het boren regelmatig op een harde ondergrond.
Het gehele gebied binnen de Cronenburgervaart is sinds begin 2003 een provinciaal monument. In 1997 werd door middel van elektrische en magnetische weerstandsmetingen vastgesteld dat er in de bodem fun-
Jaarboek 31, pagina 75
damenten van twee bouwwerken verborgen liggen. De restanten die zich aan de rand van de Cronenburgervaart bevinden, kwamen tijdens de weerstandsmetingen als een verrassing aan het licht. Daarbij doet zich de vraag voor of het ene bouwwerk het Huis te Castricum is geweest en het andere van het latere Cronenburg, maar erg waarschijnlijk is dit niet.
Beide bouwwerken komen voor op een tekening van Joannes Leuperius uit 1687, die waarschijnlijk een kopie is van een afbeelding van Pieter Bruinsz. van omstreeks 1590. Ook is het onwaarschijnlijk dat er sprake is van een hoofdburcht en een voorburcht. Daarvoor liggen de bouwwerken te ver uit elkaar. Het kleinere bouwwerk lijkt eerder op een slotkapel die buiten de slotgracht is gelegen, zoals dat ook bij het voormalige kasteel van Egmond aan den Hoef het geval is. Op de tekening van Leuperius lijkt het kasteel de Tachtigjarige Oorlog (1568-1648) niet ongeschonden te hebben doorstaan.
De oude Pancratiuskerk
In de 8e eeuw, in de prille dagen van het christendom in onze streken, zullen de eenvoudige houten kerkjes zich nog maar nauwelijks boven de boerenhoeven hebben verheven. Dit veranderde toen in de 11e en 12e eeuw tufsteen zijn intrede deed en men kleine, maar relatief hoge kerken bouwde met zware muren, hooggeplaatste vensters en later ook torens.
Houten kerken zijn niet bewaard gebleven, ongeschonden Romaanse kerken ook niet. Wel zijn er kerken waarvan delen van het muurwerk nog bestaan uit oorspronkelijk tufsteen metselwerk. De oude dorpskerk van Castricum, gewijd aan Sint-Pancratius, een geliefde heilige in de middeleeuwen, is daar een voorbeeld van.
Uit onderzoek is volgens Numan komen vast te staan dat vele tufstenen kerken staan of stonden in plaatsen waar in de late middeleeuwen de oudste en voornaamste adellijke families hun landgoed of hof hadden. Ook de graaf van Holland heeft bij verschillende van zijn hoven een kerk gesticht. In Noord-Holland zijn in diverse plaatsen resten aangetroffen van verdedigbare adellijke woningen uit de 13e-14e eeuw. De kerken staan daar meestal vlakbij.
In Castricum bestond eens het Huis te Castricum, de voorganger van het latere Cronenburg. Er bestaan vage aanwijzingen dat er al in de 11e-12e eeuw een familie van aanzien in Castricum woonde. De bouw van een stenen kerk moet zeer kostbaar zijn geweest. De bevolking van het kleine plattelandsdorp Castricum zal die kosten niet
Jaarboek 31, pagina 76
hebben kunnen dragen. Het is dus goed mogelijk dat de kerk door locale elite is gesticht, vermoedelijk in de gevorderde 11e eeuw.
Voor de bouw van de Castricumse kerk is gebruik gemaakt van tufsteen afkomstig van de oevers van het Lachermeer in Duitsland, genoemd Laacher See bij Andernach in de Eifel. Het tufsteen zal getransporteerd zijn over de Vecht, het IJ en via restgeulen in de Oer-IJ delta zo dicht mogelijk bij de bouwlocatie gebracht zijn. Het tufsteen zal daarna op vrachtkarren overgeladen moeten zijn om het bouwmateriaal naar de bouwplaats te brengen. Al met al moest er een forse inspanning geleverd worden om de kerk te kunnen bouwen.
Vele jaren later, na het bezoek van Holwerda aan Castricum, zijn er tijdens de professionele opgraving Castricum-Oosterbuurt in 1995-1996 tufsteenbrokken gevonden. In het opgravingsverslag wordt er melding van gemaakt dat er diverse soorten natuursteen, waaronder tufsteen, over het gehele opgravingsterrein gevonden is, zowel in de Romeinse tijd als in de vroegmiddeleeuwse context. Dit materiaal is vooral aangetroffen in sloten, greppels en grote rechthoekige kuilen.
Het wordt opmerkelijk genoemd dat de greppels uit de Romeinse tijd het meeste tufsteen bevatten. Een veronderstelling is dat voor de bouw van de SintPancratiuskerk bouwmaterialen (van gesloopte Romeinse bouwwerken) van elders naar hier zijn aangevoerd. Resten van dit in de middeleeuwen aangevoerde materiaal zouden nagezakt kunnen zijn in de slappe vulling van de greppels en kuilen uit de Romeinse tijd.
Tufsteendeskundige van TNO, Timo Nijland, die op 21 mei 2008 een bezoek heeft gebracht aan de Castricumse dorpskerk en tufsteen vanuit de opgraving heeft bekeken, vond echter het tufsteen uit de Oosterbuurt anders dan dat van de kerk. Hij zag het niet als een bewijs dat er in de Oosterbuurt een aanvoerplaats van tufsteen voor de bouw van de kerk is geweest. Overigens deed zich bij zijn onderzoek de vraag voor, hoeveel tufsteen van de eerste bouwfase nog in de buitenmuur van de kerk aanwezig is. Tijdens de restauratie in 1953-1955 is zeer veel ‘nieuw’ tufsteen toegepast.
Omdat er in het gebied Cronenburg geen enkel stukje tufsteen is gevonden, kan het tufsteen ook niet van het huis Castricum afkomstig zijn. Voor de theorie van Kramer over de Romeinse oorsprong van Castricum zijn nog steeds geen bewijzen gevonden.
Matthijs Kramer, Castricums eerste geschiedschrijver
Aan het verleden van Castricum werd in de vorige eeuw nog maar weinig aandacht besteed. Aan zijn huwelijk met de dochter van burgemeester Mooij hebben we te danken dat Matthijs Kramer de eerste Castricumse geschiedschrijver is geworden. Zijn in romantische stijl geschreven boek over de Slag bij Castricum in 1799 en het artikel over de intrede in Castricum van de Bataafse Republiek in 1795 zijn nog steeds zeer lezenswaardig. Zijn theorie over de ontstaansgeschiedenis en de loop van het Oer-IJ is bijna 100 jaar later bevestigd. De vragen die hij opriep rond de aanwezigheid van tufsteen, waren zeker in zijn tijd volkomen terecht. Hij had een veelzijdige belangstelling en slaagde erin zijn kennis op een heel toegankelijke manier over te brengen.
Matthijs Kramer kunnen we typeren als een schrijvende onderzoeker met grote belangstelling voor Castricums cultuurhistorisch erfgoed, die we dankbaar mogen zijn voor hetgeen hij heeft nagelaten.
Ernst Mooij
Bronnen:
- Acker Stratingh, G., Aloude staat en geschiedenis des vaderlands.
Deel 1, Groningen 1847. - Arkel, G. van en A.W. Weisman, Noord-Hollandsche oudheden, Tweede stuk, eerste gedeelte: Kennemerland, Amsterdam 1894. (het geheel in 7 delen, Amsterdam 1891-1905).
- Bloemers, J.H.F. en anderen, Voeten in de aarde, Amsterdam 1993.
- Bloys van Treslong Prins, P.C. en J. Belonje, Genealogische en heraldische gedenkwaardigheden in en uit de kerken der provincie Noord-Holland, deel 2, Utrecht 1928.
- Brongers, J.A. Holwerda, Jan Hendrik (1873-1951), Biografisch Woordenboek van Nederland, deel 1, ‘s-Gravenhage 1979.
- Eickhoff, Martijn, De naam is ook al zoo echt Romeinsch, Meester Kramer en de mythe van het Romeinse Castricum, Historisch Tijdschrift Holland, nummer 3, jaargang 2003.
- Groesbeek, mr. J.W., Middeleeuwse kastelen van Noord-Holland, 1981.
- Hagers, J-K.A. en Sier, M.M., Castricum-Oosterbuurt, bewoningssporen uit de Romeinse tijd en middeleeuwen, ROB, Amersfoort 1999.
- Hofdijk, W.J., Ons voorgeslacht, in zijn dagelijksch leven geschilderd, deel 2, 2e druk, Leiden 1874.
- Holwerda, J.H., correspondentie met Kramer 1929-1931.
- Jongh, J.W. de en Poelje, A.G. van, Uit vroeger eeuwen, 1915.
- Kempen, Paul van, en Hom, Caroline, Verborgen kastelen in zicht, RAAP Archeologisch Adviesbureau B.V., Amsterdam, 2005
- Kol, Ir. J., De parochiekerk Sint Pancratius tot aan de reformatie, 15e jaarboekje Werkgroep Oud-Castricum, 1992
- Kramer, M., Heeft te Castricum een Romeinsch kasteel gestaan?, Noord-Hollandsch Dagblad 10 juni 1926.
- Kramer, M., correspondentie met Holwerda 1929-1931.
- Kramer, M., De Veldslag bij Castricum in 1799, tekst ontleend aan het schutblad.
- Kramer, T. (kleinzoon van M. Kramer), aanvullende informatie.
- Leth, A. en H. de, Het Zegenpralent Kennemerlant, heruitgave Kruseman’s Uitgeversmaatschappij N.V. ‘s-Gravenhage 1966.
- Numan, A,M., Noord-Hollandse kerken en kapellen in de Middeleeuwen, circa 720-1200, Walburg Pers Zutphen, 2005.
- Ottema, J.G., Den loop der rivieren door het land der Friezen en Batavieren, De Vrije Fries, Mengelingen van het Friesch Genootschap, deel 4, Leeuwarden 1846.
- Reder, W.J., De St. Pancratiuskerk te Castricum, 1e jaarboekje Werkgroep Oud-Castricum 1978.
- Soonius, C. M. en Schutte, I.A., RAAP-Rapport 219, gemeente Castricum, Archeologisch onderzoek kasteel Cronenburg, Amsterdam, 1996
- Weenen, J.C., Kasteel Kronenburg, 2e jaarboekje Werkgroep OudCastricum, 1979.
- Zuurbier, S.P.A., De herkomst van de naam Castricum, 23e jaarboekje Werkgroep Oud-Castricum, 2000.
- Verschenen jaarboekartikelen over personen:
- Asjes, Albert
- Bakker, Kees – kunstschilder
- Bakker, Thijs
- Brandjes, Co
- Buuren, Armin van
- Deelen, Derk van
- Dekker, Dirk
- Gevers, Frits
- Ginhoven van, Huibert
- Godschalk gezin
- Hageman, Arie
- Heeck, Cor
- Heideman, Henk
- Heimans, Eli
- Hoberg, Jan
- Hofdijk, Willem Jacobsz.
- Hurk, Gesina van der
- Jacobi, Jan Willem
- Jacobs-Wentink, Gré
- Kortenoever, Eldert
- Kraakman, Jacob
- Kramer, Matthijs
- Krist, Meine
- Kuijs, Niek
- Leenaers, Henri
- Mooij, Cor
- Mooij, Geertje ten Wolde
- Nievelt, Anne van
- Peperkamp, Cor
- Portegies, Sijf
- Rommel, Albert
- Scheerman, Hein
- Schut, Dirk
- Schotvanger, Dirk
- Stuyt, Jan
- Toepoel, Leo
- Tulp, Lide
- Twisk, Engel
- Vasseur, Johannes Bernardus
- Veldt, Klaas
- Vlaanderen-Boot, Tiny van
- Weda schilders
- Weenen, Wub van
- Wit de, vrachtrijderij
- Zomerdijk, Herman