Niets uit deze publicatie mag worden overgenomen zonder toestemming van de Stichting Werkgroep Oud-Castricum.
Jaarboek 1, pagina 11
Kaap Kastrikum deel van een Russisch eiland
Kaap Kastrikum
Op een gedetailleerde kaart van het gebied ten noorden van Japan trof ik de naam “Kastrikum” aan, welke gegeven was aan de noordkaap van het eiland Urup. Dit eiland maakt deel uit van de Koerilen, een keten van eilanden liggende tussen Japan en Kamsjatka, een oostelijke provincie van de Sowjet Unie. Het gebruik van de naam van ons dorp was aanleiding om eens verder te zoeken in archieven naar de mogelijke achtergronden van deze naamgeving en welke relatie bestond met het dorp Castricum.
Het eiland bleek in 1643 ontdekt te zijn door de Nederlander Maarten Gerritsz Vries, die een ontdekkingsreis maakte met de schepen “Castricum” en “Breskens” naar Tartarije (oude naam voor noordelijk deel van China), en op zoek was naar de Goud- en Zilvereilanden. Maarten Gerritsz Vries vond weliswaar niet de begeerde eilanden, waar het goud en zilver voor het opscheppen zou liggen, maar bracht het voor die tijd nog onbekende gebied ten noorden van Japan in kaart en meende bij de ontdekking van Urup het westelijke deel van Amerika ontdekt te hebben. Dit land nam Vries in bezit voor de Verenigde Oostindische Compagnie en noemde dit Compagnies Land.
Ongeveer 150 jaar later werd dat gebied door de grote Franse ontdekkingsreiziger La Pérouse aan de hand van de kaarten van de Hollanders opnieuw bevaren. Hij had grote bewondering voor de nauwkeurigheid, waarmee dit gebied in 1643 zonder technische hulpmiddelen in kaart was gebracht. Uit waardering noemde La Pérouse de noordkaap van het eiland Urup kaap “Kastrikum”.
In het navolgende verslag vindt U meer bijzonderheden over deze ontdekkingsreis, de aanleiding van de expeditie, de tegenslagen tijdens de tocht, over het schip Castricum en iets over het huidige eiland Urup.
De Goud- en Zilvereilanden
Goud was reeds in de oudheid een begeerd metaal, dat door zijn speciale glans grote aantrekkingskracht op de mensen uitoefende. Vanaf de tijd van Alexander de Grote was men er heilig van overtuigd, dat ergens een land moest bestaan, waar het goud, dat elders zo moeilijk gevonden kon worden, bij wijze van spreken voor het oprapen lag. Dit Goudland leidde een hardnekkig legendarisch bestaan en de opwindende verhalen hierover prikkelden de fantasie van op avontuur beluste personen en stimuleerden de ondernemingslust van gelukzoekers. Omstreeks 20 na Christus wordt al geschreven over de geheimzinnige eilanden Argyre en Chryse, welke voor een belangrijk deel uit goud en zilver zouden bestaan en gezocht moesten worden bij de monding van de Indus. De beiden eilanden duiken in de volgende jaren regelmatig in de literatuur op en zij worden later in de 12e eeuw ook op kaarten aangegeven. De vage mededelingen worden steeds duidelijker. Marco Polo meldt in zijn reisverhaal aan het einde van de 13e eeuw het land Cipangu, dat bekend was door zijn goudrijkdom. De paleizen van de regerend vorst waren met dikke platen goud bedekt. De Portugezen waren van mening dat het begeerde gebied ten oosten van Malakka gezocht moest worden. Rond 1520 zijn enkele Portugezen op zoek gegaan, maar nimmer weergekeerd. Daarna werden herhaaldelijk tochten naar de geheimzinnige eilanden ondernomen door Spanjaarden en Portugezen maar steeds zonder resultaat. In 1611 werd een grote expeditie uitgerust ten einde de betreffende eilanden te ontdekken. Het doel van de reis werd geheim gehouden; de aanleiding was de grote vraag naar goud onder meer ter betaling van de kostbare huurlegers. De koning van Spanje had opdracht gegeven voor deze ontdekkingsreis. De Hollanders hadden echter kennis gekregen van de geheime opdracht, doordat enkele Hollandse schepelingen aan boord van het Spaanse schip aan het praten waren geslagen. De reis werd vanuit Japan begonnen, maar moest door onwil van de opvarenden worden afgebroken.
Hollandse expedities
Ook binnen de Verenigde Oostindische Compagnie werd sterk aangedrongen op het doen uitrusten van een Hollandse expeditie naar deze belangrijke eilanden, welke gezocht moesten worden op 37 1⁄2° N.B. op een afstand van 380 tot 400 mijl beoosten Japan. Pas in 1639 werd besloten tot de expeditie en op 2 juni van dat jaar begon onder bevel van Mathijs Hendriksz. Quast met de schepen “Engel” en “Gracht” de ontdekkingsreis naar de Goud- en Zilvereilanden. Door slechte weersomstandigheden, vele zieken en doden aan boord moest deze reis vroegtijdig gestaakt worden. Op 1 jan. 1640 kwam Commandeur Quast weer terug in Batavia en bracht hij verslag uit aan de Gouverneur – generaal: de expeditie had niet tot het gewenste doel geleid; de helft van de bemanning was gestorven. Wel had hij een tamelijk groot zeegebied doorkruist, waarvan het bewijs geleverd geacht kon worden, dat de begeerde eilanden niet in dit gebied te vinden waren.
Persoonlijk was Quast van mening, dat de Goud- en Zilvereilanden naar het rijk der fabelen verwezen moesten worden. Ook de Gouverneur – Generaal was van mening dat van nieuwe ontdekkingsreizen moest worden afgezien. In Amsterdam dacht men er echter anders over: op 11 september 1640 namen de Heren Zeventien het besluit tot uitrusting van een nieuwe expeditie.
Voorbereidingen voor de ontdekkingsreis
Het bleek niet mogelijk een nieuwe ontdekkingsreis uit te rusten vóór 1643, maar op 23 jan. 1643 schreef de Gouverneur – Generaal aan de bestuurders van de V.O.C, te Amsterdam, dat een nieuwe expeditie was gepland. Aangewezen waren de fluit “Castricum” en het jacht “Breskens” onder leiding van de ervaren Schipper – commandeur Maarten Gerritszoon Vries met de uitgebreide opdracht om de onbekende oostkust van Tartarije, het koninkrijk Cathaija, de westkust van Amerika en vooral om opnieuw de Goud- en Zilvereilanden te ontdekken. Cathaija moest een koninkrijk zijn in Tartarije, van grote rijkdom en gelegen aan de Chinese Oceaan. Het bestaan van dit land werd ontleend aan de 13e eeuwse beschrijving van Marco Polo. De vele pagina’s tellen instructie, welke Vries vóór de reis kreeg overhandigd, bevatte adviezen over de te nemen route, informatie over de heersende winden, zeekaarten van gebieden, die bij eerdere ontdekkingsreizen reeds in kaart waren gebracht, instructie over de benadering van onbekende volken, de opdracht om alle kusten, bochten, baaien, rivieren en eilanden te beschrijven en in kaart te brengen, de godsdienst, zeden en gewoonten van de nog onbekende volken te noteren, monsters van hun goederen mee te nemen etc. De onderkoopman van Castricum moest met een Tartaar (chinees) en een van
Jaarboek 1, pagina 12
de vier soldaten, die Russisch spraken en welke deel uitmaakten van de bemanning, op de onbekende eilanden aan land gaan en de plaatselijke regeerders onze vriendschap aanbieden. Zij moesten er de nadruk op leggen dat wij Nederlanders met alle landen van de wereld vriendschappelijke handelsbetrekkingen onderhielden en zij moesten proberen ook handelsbetrekkingen met hen aan te knopen. Bij het vertonen van de meegebrachte monsters van handelswaren moesten zij scherp opletten aan welke monsters de meeste aandacht werd geschonken en in de tussentijd bespeuren wat voor handelswaar die volken zouden hebben. De Hollanders moesten koper, tin en lood laten zien en doen alsof dat van meer waarde was dan goud en zilver. Ook werd in de instructie aan Vries de voortplanting van het Christelijke geloof belangrijk geacht:
“Maer dewyle uyt de gewenschte ontdeckinge van Cathaya en de daeromtrent gelegene landen groote nuttigheden, soo door commercien als conquesten, insonderheyd de voortplantinge van de christelycke religie, met goede redenen te hopen syn. En dewyle wy sulcx mede een nodige saecke achten, en de Compagnie tegenwoordigh van schepen soo is versien, dat gevoughelyck sonder vercorting van de ordinarie commercien en oorloghsbesendingen wel twee bequaeme schepen connen affgesteecken werden, soo is in Raden van India gearresteert, dese pryselycke ontdeckinge niet langer te retarderen, maer ’t fluytschip Castricum met ’t jacht Breskens (van alle nootwendigheden wel versien) derrewaerts uyt te setten en U Edele als bequaem en tot dese reyse wel genegen, ’t beleyd van dien te vertrouwen en bevelen, op seeckere hope dese importante voyagie met de nodige couragie, goed beleyd, en vereyschte pascientie, wel en met wackere voorsichtigheyd bestieren sult, soo als voor ons, t’uwer wedercomste, ten contentemente sult menen te verantwoorden”.
Vertrek van de rede van Batavia
De schepen Castricum en Breskens worden bemand met elk 55 koppen, waaronder 5 soldaten; ze worden verder voor 12 maanden van gereedschappen, munitie en proviand voorzien, gebaseerd op het gebruikelijke rantsoen van twee vleesdagen en één spekdag, een mutsje azijn (1⁄2 dl) en een half mutsje olie per week en anderhalf mutsje arak per dag.
Maarten Gerritsz Vries werd tot Commandeur van beide schepen aangesteld en werd geautoriseerd om de vlag op het bevelvoerend schip “Castricum” van de grote steng te voeren, de scheepsraad te benoemen en deze te presideren. Op 3 febr. 1643 vertrekken beide schepen van de rede van Batavia en zetten koers naar het eiland Ternate (Molukken). Hun reis naar het onbekende was begonnen. Eind maart 1643 bereikten zij Ternate, het eigenlijke beginpunt van de ontdekkingstocht. Vries had voor de Vice-Gouverneur Wouter Seroyen te Ternate instructies mee om de reis van beide schepen op alle mogelijke wijzen te bevorderen: “de gemelte schepen en de volck geduyrende haer verblijff (dat cort sal wesen) soo veel mogelyk verversende, daeromme geen costen noch coebeesten sparende, sult hun van alles tot de reyse soo veel te becomen sy versorgen, geen veranderingh in ’t ophebbende volck als officieren,
Jaarboek 1, pagina 13
soldaten off varentvolck doen, ten waere eenige siecken tegen cloecke gesonde wisselen”. Het doel van de reis moest geheim blijven. Op 4 april 1643 vertrekken zij van Ternate en begint de ontdekkingsreis. De opperstuurman van de Castricum Cornelis Jansz Coen houdt vanaf deze dag zijn journaal bij, wat tot in details de reis beschrijft. Dit journaal werd na terugkeer in Batavia aan de bewindhebbers in het vaderland opgezonden. In de opening van het journaal lezen we: “Beginnende van Ternaten alwaer van daen wy op den 4 April anno 1643 t’seyl syn gegaen. Godt verleen ons geluck ende voorspoet, dat onse reys mach gedien tot welstant onser Ed. Heeren Meesters ende voortplanting synder gemeynte, Amen.”
Zware storm
Commandant Vries deed uiterste pogingen om zijn. opdrachten te vervullen. Na het vertrek van het eiland Ternate kwam hij op 20 mei bij het eerste Japanse eiland Hatizyo Zima, welke door hem “Ongeluckich Eylant” werd genoemd. In een zware storm was de Castricum naar de kust van dit eiland geslagen. Het grote anker ging verloren, daarna brak het inmiddels uitgeworpen tuianker; ze lagen nu op nog geen pistoolschot van de branding en klippen. Van het plechttouw, waaraan het laatste anker was bevestigd, was reeds een streng gebroken – alle hoop was opgegeven. In een laatste poging probeerden ze na het kappen van het plechttouw met de schoverzeilen van de wal af te komen, wat wonder boven wonder gelukte. Van de Breskens was geen spoor meer te bekennen, ze wisten niet of hij
vergaan was of niet. Het hoge ronde eiland noemden ze toepasselijk het ongelukseiland. Op 22 mei bereikten zij de kust van Japan; zeilend langs de kust in noordelijke richting kreeg de Castricum op 6 juni de zuidpunt van Hokkaïdo (kaap Erimo) in zicht. Vervolgens zeilden ze langs de zuidoostkust van Hokkaïdo, langs het eiland Sikotan en Iturup (door hen Staten eiland genoemd), totdat zij de straat bereikten tussen de eilanden Iturup en Urup.
Compagnies Land [eiland Urup]
Aan de zuidwest kust van het eiland Urup lieten zij op 20 juni het anker vallen. Nog diezelfde dag werd de prauw en de boot uitgezet om de diepte te peilen en om aan land te onderzoeken of er drinkwater was te halen. Aan land werd geen teken van menselijke bewoning aangetroffen, wel liepen er enkele vossen, die in ’t geheel niet schuw waren.
Zij bleven enkele dagen voor de kust voor anker liggen en maakten dagelijks tochtjes om het land wat te ontdekken, te onderzoeken of het ook bewoond was en of er waardevol gesteente aanwezig was. Er werden enkele hutten van boomtakken aangetroffen, waarin een menselijk geraamte en een doodshoofd lag, het land werd niet meer bewoond. Op de 3e dag werden grote hoeveelheden water aan boord gebracht en werden ook behoorlijk hoeveelheden grondmonsters van metaalachtig gesteente meegebracht om later aan de Gouverneur en de Raden van Indië te vertonen. Bovendien werd door de Commandeur een houten kruis op een berg geplaatst,
Jaarboek 1, pagina 14
waarop stond “VOC anno 1643”. Op deze wijze nam hij bezit van het land en noemde dit Compagnies Land: “Heeft alsoo possessie van wegen onse E.Heeren Meesters van dit lant genomen, ende het selfde den naem gegeven van het Companyslant, ende dese hoeck, genaempt de Cruyshoeck. Hebben op het Companyslant gegeten ende gedroncken, ende ter eere an onse E.Heeren Meesters 3 salvo’s met musquets gedaen, syn tegen den avont naer boort gevaeren.” Opperstuurman Coen had zelf het idee dat dit land een eiland zou zijn, welke dicht bij de kust van Amerika moest liggen of dat het een uitstekende hoek van deze kust zou zijn.
Speurtocht in de Grote Oceaan
Op 24 juni werd het anker gelicht en werd koers gezet in noordwestelijke richting. De schipper-commandeur Vries probeerde van hier uit Cathaija te bereiken, wat volgens zijn kaarten en aantekeningen in noord of noordwestelijke richting moest liggen. Hij zeilde in de zee van Ochotsk, maar zag nergens land en koerste daarom weer naar het zuiden en bereikte in de eerste dagen van juli de meest noordelijke punt van het eiland Kunashir. Ze vervolgden hun reis verder in Noordwestelijke richting en kwamen in het midden van juli in de Aniwa baai (ten zuiden van het schiereiland Sachalin) en op 26 juli werd het meest noordelijke punt van de reis bereikt. Hun positie was 48°45 N.B. en 143°53 O.L. in de Terpenje baai (halverwege en oostelijk van Sachalin). In het verder verloop van de reis probeerden zij naar het noorden te zeilen; een noordelijke tegenwind echter voorkwam elke voortgang en Vries werd gedwongen terug te keren. Hij zette koers naar het zuidwesten en zeilde weer terug tussen de eilanden Urup en Iturup door en was op 5 augustus in de Grote oceaan. Deze zeeëngte, tussen de eilanden Iturup (stateneiland) en Urup (Compagnies Land), werd later straat “de Vries” genoemd (op de kaart Proliv Friza Afb. 1).
In het midden van augustus zeilde de Castricum de Akkesi baai binnen op de zuidoost kust van Hokkaido. Hier bleven zij een aantal dagen om weer wat op krachten te komen en het schip te repareren. De baai werd op 1 september weer verlaten en Vries zette koers naar de Goud- en Zilvereilanden, welke hij meende te moeten zoeken op 37° N.B. Op deze breedtegraad zeilde hij een maandlang in oostelijke richting tot voorbij de 180ste lengtegraad (halverwege Japan en Amerika), zonder ook maar een spoor van de begeerde eilanden te ontdekken. Op 1 oktober zeilde hij weer terug in westelijke richting en bereikte eind oktober de oostkust van Japan bij kaap Inubo (35°30 N.B.). Hier besloten zij koers te zetten naar Formosa; op 9 november ontmoette de Castricum bij het Japanse eiland Kioesjoe hun reisgenoot het schip Breskens. Gedurende 5 1⁄2 maand waren hun wegen gescheiden geweest. Met grote vreugde vertelden zij elkaars ervaringen en negen dagen later bereikten zij op 18 november gezamenlijk de rede van Tayoan op de westkust van Formosa.
Terug in Batavia
Van Formosa ging schipper-commandeur Vries en opperstuur man Coen met het schip “Swaen” naar Batavia, waar hij op 14 december 1643 aankwam. In Batavia waren de autoriteiten niet ontevreden over deze expeditie, ondanks het feit dat noch de Castricum noch de Breskens de Goud- en Zilvereilanden hadden gevonden. Alle punten in de instructie waren echter opgevolgd en een aantal tot dan toe onbekende landen en eilanden waren bezocht en in kaart gebracht.
Zij planden zelfs een volgende expeditie naar het noorden, eveneens onder leiding van Maarten Gerritsz Vries in april 1644. Waarschijnlijk werd hun enthousiasme aangewakkerd door de mogelijkheid dat Compagnies land een vooruitstekend deel van Amerika was (nog in het begin van de 17e eeuw was men namelijk van mening, dat Amerika slechts door een zee-engte, de “Fretum Anian” van Mongolië, het noordoostelijke uiteinde van de oude wereld, was afgescheiden). Het plan werd echter niet opgevolgd en in 1645 overleed de gouverneur-generaal Anthony van Diemen, de promotor van vele ontdekkingsreizen. Zijn opvolgers waren alleen geïnteresseerd in de consolidatie van het gebied van de V.O.C, en niet in dure expedities. Gedurende de regering van Anthony van Diemen voltooiden de Hollandse zeelieden binnen twee jaar een tweetal reizen, die de kaart van de westelijke Grote Oceaan compleet zouden veranderen. In 1642 bevestigde de beroemde Abel Jansz Tasman het bestaan van een zuidelijk continent en zijn reizen leidde tot de ontdekking van Tasmania en Nieuw Zeeland. Door de hierboven beschreven reis in 1643 vermeerderde Maarten Gerritsz Vries de kennis van het noordwestelijke gedeelte van de Grote Oceaan. Zijn reis leidde tot de ontdekking van de noordoost kust van Japan, Hokkaido, de westelijke Koerilen eilanden en Sachalin.
Lotgevallen van de Breskens
De bemanning van de Breskens wist niet beter of de Castricum was in de storm op de rotsen kapot geslagen en met man en muis vergaan. Om hiervan zeker te zijn waren ze naar de Japanse kust gelopen om de Castricum dáár of al kruisend te vinden. Ze hadden enkele dagen vergeefs gezocht en hadden daarna hun tocht vervolgd. Ook de Breskens ging op zoek naar de Goud- en Zilvereilanden en waren in oostelijke richting 500 mijlen uit de kust van Japan geweest. Er waren veel zieken aan boord; 18 doden waren er op deze tocht te betreuren. Ze meenden na terugkeer door gebrek aan drinkwater een Japanse haven binnen te lopen. Nadat het jacht Breskens in de baai van Nambo voor anker was gegaan, om water in te nemen, werd schipper Hendrick Cornelisz Schaep met de onderkoopman Willem Bijleveld en nog acht zeevarenden gevangen genomen en naar Tokio gevoerd. Stuurman Bruyn, die met de rest van de
Jaarboek 1, pagina 15
bemanning op het schip was achtergebleven, vreesde de in beslag name van het hele schip en zette de tocht voort. Omdat de Castricum 3 lasten rijst van haar proviand mee had, was de Breskens niet bij machte om de voorgenomen reis te voltooien en achtte het raadzaam om naar Nagasaki, Tayoan (Formosa) of Batavia terug te keren. De 10 bemanningsleden, die naar het keizerlijke hof in Tokio waren gevoerd, werden daar jaren gevangen gehouden, en in 1649 op vrije voeten gesteld.
Het schip Castricum
In 1977 is door mij geschreven over een schip Castricum, welke is afgebeeld op een gravure van de hand van Petrus Schenk. Dit schip is van 1683 tot 1699 in de vaart geweest; het was een spiegelschip met een lengte van 39.4 m en 320 lasten groot (640 ton). De eigenaar was Cornelis Geelvinck, ambachtsheer van Castricum. Van het schip Castricum, waarmee Maarten Gerritsz Vries de ontdekkingsreis maakte is niet te achterhalen of er een relatie was met Agnes van Renesse, de toenmalige ambachtsvrouwe van Castricum. Het schip was een fluitschip met een lengte van 27 m en 100 lasten groot: het was in 1637/1638 gebouwd en vertrok op 12 januari 1639 uit Texel naar Oost-Indië; het was bewapend met 8 stukken van elk 3 à 4 pond. Op 17 juni 1639 arriveerde het in Batavia met 53 koppen varend volk en 25 koppen soldaten. Tussen 1639 en 1642 maakte het schip meerdere tochten naar Nagasaki (Japan), Formosa en Cambodja. Eind 1642 was het op Sumatra’s westkust en in februari 1643 vertrok het uit Batavia voor de expeditie naar de Goud- en Zilvereilanden. Op 18 nov. 1643 was de Castricum wéér terug van de ontdekkingsreis en in de haven van Formosa aan wal gegaan. Eind december van datzelfde jaar was het in Siam. Acht jaar later werd het schip door worm aantasting in jan. 1652 aan de wal gehaald en gesloopt in Ambon. De tussenliggende jaren had het als vrachtschip een aantal tochten gemaakt in de Indische wateren o.a. naar de kust van Coromandel (India), Bengalen, Bali, Ambon, Banda, Ceram en Batavia. Dit schip Castricum staat afgebeeld op de gravure “Compagnies Lant”.
Kaap Castricum en Straat Castricum
In 1787 werd door de grote Franse ontdekkingsreiziger La Pérouse een reis gemaakt vanuit Frankrijk om de noordelijke doortocht te vinden naar de Grote Oceaan. Hij bereikte Alaska en voer via de Filippijnen naar de noordoostelijke kusten van Azië en de zeeën ten noorden van de Japanse eilanden. Hij ontdekte de straat tussen Hokkaido en Sachalin, welke straat ook nu nog naar hem wordt genoemd. La Pérouse had grote bewondering voor de nauwkeurigheid, waarmee Vries zijn ontdekkingsreis (toen zo’n 150 jaar eerder), gezien de minimale technische hulpmiddelen, had uitgevoerd (“La navigation du Capitaine Vries est la plus exacte, qui ait pu étre faire, dans un temps, oú les methodes d’observation étaient tres grossières”). Uit waardering voor de verdiensten van Vries noemde hij de noordkaap van het eiland Urup; kaap “Kastrikum”. Deze waardering van La Pérouse was opgenomen in zijn laatste aantekening, welke in febr. 1788 vanuit Botany Bay (Australië) naar Frankrijk zijn verzonden. Wat er nadien is gebeurd, is onbekend. Pas in 1826 ontdekte een Engelse scheepskapitein tussen de riffen van de Queen Charlotte eilanden (westkust van Canada) de overblijfselen van de 2 schepen, waarmee de ontdekkingsreis gemaakt was. Nadere onderzoekingen brachten daarna aan het licht, dat de schepelingen hier nog jaren hadden geleefd. Vermoedelijk was La Pérouse daar ook zelf bij.
Op een in 1855 verbeterde kaart van Japan werd de route tussen de Japanse eilanden Mikura en Miyake (33°52 N.B. – 140°06 O.L.), welke in 1643 voor het eerst door een Europees schip werd genomen, Straat “Castricum” genoemd. Vries noemde deze eilanden respectievelijk “Prinse eylant en Barnevelts eylant”. Deze eilanden lagen ongeveer 3 mijlen van het Ongelukseiland.
Geschiedenis van het eiland Urup
De oorspronkelijke bevolking van de Koerilen zijn de Aino’s, een klein en primitief volk met Europees aandoende trekken; ze
Jaarboek 1, pagina 16
verschillen uiterlijk sterk van de Japanners. Dit volkje woont op Hokkaido, Sachalin en de Koerilen en telt momenteel nog ca. 4000 zielen. De bestaansmiddelen omvatten voornamelijk jacht en visvangst, terwijl de vrouwen een primitieve vorm van tuinbouw bedreven. Het eiland Urup vormde in de handel van de Aino’s van de Zuid- en Noord Koerilen een belangrijke tussenpost. Na de ontdekking van het eiland Urup door Maarten Gerritsz Vries, werd het eiland pas bij toeval in 1672 door een Japanse kustvaarder ontdekt, die daarheen door een storm was geslagen. Het eiland werd daarna tot het bezit gerekend van Japan. De Russen hebben kort na hun vestiging op Kamsjatka rond 1738 de Koerilen onderzocht; ze waren voornamelijk geïnteresseerd in pelsdieren’ Omstreeks 1840 dreven de Russen met de Aino’s en met de Japanners, die op Urup kwamen om te vissen, een ruilhandel welke de Japanse regering stilzwijgend gedoogde.
In een verdrag gesloten in 1856 werd de grens tussen Rusland en Japan vastgesteld; er werd overeengekomen, dat deze grens liep tussen de eilanden Iturup en Urup. In 1875 stond Rusland de Koerilen af aan Japan, maar na de tweede wereldoorlog werden ze weer teruggeëist.
De huidige Koerilen
De Koerilen zijn een keten van eilanden met vulkanen, die voor een deel meer dan 2000m uit zee omhoogsteken, terwijl hun voet op de 10 km diepe zeebodem rusten. Gemiddeld is er elke 3 dagen een aardbeving; men telt ongeveer 40 werkende vulkanen. De eilanden zijn rijk aan vissen en andere zeedieren, aan waardevolle waterplanten, zwavel en puimsteen. Het weer is er onbestendig. De Koerilen zijn weliswaar ruw, maar een onvergelijkelijk mooi gebied: hier en daar opstijgende slierten van vulkanische gassen, zwermen vogels op de rotsen, berken en naaldbomen.
Het eiland Urup heeft een arme vegetatie, rotsachtige gezwellen, waarop alleen korstmossen, mossen en enkele struiken kunnen overleven. Op Urup is visserij, conservenindustrie en veeteelt. Het eiland heeft een oppervlakte van 1511 km2 en is ca. 105 km lang. Urup betekent zalm in het Aino’s. De Aino plaatsnamen werden in vorige eeuwen grotendeels door de Japanners en Russen gehandhaafd. Na 1945 hebben de Sovjet autoriteiten vele namen gerussificeerd, terwijl Japanse (en sommige Europese, Amerikaanse en Chinese atlassen) vooroorlogse benamingen hebben gehandhaafd. Het heeft de langste tijd wel geduurd, dat de noordkaap van het Urup eiland de naam van ons dorp draagt.
Geraadpleegde bronnen o.a.:
- N. Witsen: “Noord en Oost Tartarye”, deel I, Amsterdam 1785.
- P. A . Leupe: “Reize van Maarten Gerritsz Vries in 1643 naar het noorden en oosten van Japan volgens het journaal gehouden door C.J. Coen op het schip Castricum”, Amsterdam 1858.
- Pieter van Dam: “Beschrijvinge van de Oostindische Compagnie”, Tweede boek deel I, uitgeg. Dr. F.W. Stapel, ‘s-Gravenhage 1931 (R.G.P. nr. 74).
- W.Ph. Coolhaas: “Generale Missiven van Gouverneurs-Generaal en Raden aan Heren XVII der V .O.C.” deel II, 1639-1655, ‘s-Gravenhage 1964 (R.G.P. nr. 112). “Sowjet-Union”, Deutsche Verlags-Anstatt, 1967.
- J’Verseput: “Op zoek naar de Goud en Zilver eilanden”. Spiegel Historiael 1970.
- John J. Stephan: “The Kuril Islands – Russo – Japanese Frontier in the Pacific”, Oxford 1974.
- Willem C.H.Robert: “Voyage to Cathay,Tartary and the Gold- and Silver-rich islands east of Japan, 1643”. Amsterdam 1975.
S.P.A. Zuurbier
- Verschenen artikelen over het schip ‘Kastricum’:
- Baai Castricum
- Kaap Kastricum
- Verenigde Oost-Indische Compagnie (VOC)