Niets uit deze publicatie mag worden overgenomen zonder toestemming van de Stichting Werkgroep Oud-Castricum.
Jaarboek 13, pagina 18
De jacht in het duingebied
De huidige duinen zijn in de vroege Middeleeuwen gevormd door overstuiving van de oude duinen.
Het gebied is lange tijd woest, waterrijk en weelderig begroeid ge weest. De ‘wildernissen’ zijn door de grafelijkheid in leen uitgegeven. Sedert de 13e eeuw zijn de leenbezitters de heren van het huis Heemskerck en later Marquette.
Na 1632 zijn grote complexen van het uitgestrekte grondgebied in andere handen overgegaan zoals de families Bicker en Renesse en na de Franse tijd de families Deutz van Assendelft, Rendorp en Boreel. Toezicht op de grafelijke wildernissen wordt uitgeoefend door een ambtenaar de houtvester van Holland en Westfriesland. De inkomsten worden geïnd door de rentmeesters. De jacht is zelfs zo geregeld, dat het een eigen rechterlijk college kent, dat gevormd wordt door houtvester en meestersknapen, de laatsten zijn deskundigen op het gebied van de jacht. Duinmeiers of jachtopzieners bewaken de wildernissen.
De duinen worden geëxploiteerd door verpachting van het jachtrecht, het winnen van ‘ruigten’ (hakhout) en het weiden van vee en ‘zoden slaan’. Daarnaast is vooral de binnenduinrand van economisch nut door de vestiging van de bleekindustrie.

Het wild
In de duinen komt tot het begin van de 17e eeuw grofwild voor als herten, reeën en ook wel wilde zwijnen. Van het kleinwild wordt onder andere aangetroffen de haas en het konijn en van het gevogelte de patrijs en de fazant. Natuurlijke vijand van het grofwild is vrij wel uitsluitend de mens, maar het kleinwild heeft daarnaast ook hermelijn, bunzing en wezel te vrezen.
Er komen roofvogels als arend, valk en sperwer voor. Edelherten zijn er al in de prehistorie, maar hebben zich niet kunnen hand haven in de smalle en geïsoleerde duinstrook, die bovendien relatief dicht bevolkt is. Vandaar dat een verwoed jager als Prins Maurits (1584-1625) edelherten invoert uit de Palts. Hij laat ook damherten uit Engeland invoeren. Het konijn is van oorsprong geen inheems dier, het is hier in de tweede helft van de dertiende eeuw gekomen. In rekeningen van de heren Van Blois komt voor, dat in 1356 ‘coninen’ te Wijc en Noordwijk afkomstig van Texel zijn uitgezet. De jachtvogel is aanvankelijk de patrijs, fazanten zijn in het duingebied gekomen door invoer uit Klein-Azië en later China en Japan. Het grofwild komt in groten getale voor. In een rapport van 27 oktober 1596 vermeldt substituut-houtvester Gerard Boot, dat hij ‘in de wildernisse van Baccum, achter het voogelewaeter tot Wijck op Zee toe’ te hebben gereden en daarbij geteld te hebben: ‘344 stuks rood wild, jong en oud’, waaronder 29 herten, voorts 237 oude hinden, 28 jonge hinden, 6 eenjarige bokken en 44 in datzelfde jaar geboren kalveren. We mogen aan nemen dat het er meer zijn geweest. Boot heeft zelf door goed beheer gezorgd voor een goede wildstand. Na zijn dood in 1600 gaat de populatie grofwild snel achteruit.
Bij een telling van 15 september 1608 telt zijn opvolger Arie Cornelisz. nog slechts 75 stuks roodwild tussen Brederode en Egmond op Zee. Nog voor het midden van de 17e eeuw is het grofwild geheel uit het duingebied verdwenen.
Het jachtrecht
Het jachtrecht is voorbehouden aan de leenbezitters. De edelen jagen zelf voornamelijk op grofwild en gevogelte als patrijs, fazant en houtsnip. Het recht op het jagen van konijnen wordt verpacht aan professionele jagers, de duinmeiers. Het eerste pachtcontract dateert volgens Merula’s ‘Placaten ende Ordonnancien upt stuck van de Wildernissen’ uit het jaar 1503. Hij vermeldt ook, dat de aan de duinen grenzende boeren en tuinders veel overlast ondervinden van herten en wilde zwijnen. De gewassen worden door de groeiende wildstand opgegeten en vernield. Ze klagen dat ze ‘moesten waecken mit hoornen om het groot wild uyten koorn te jaegen ende zouden wel willen geven 6 stuyvers upte mergen indien ze daerof vrij waren’. Merkwaardig is dat niet de leenbezitters van het duingebied belast zijn met het weren van het wild uit de ‘aangelanden’, maar de in het algemeen arm lastige boeren en tuinders moeten zelf voor een afrastering zorgen.

Hertenheining
In 1514 besluiten Schout en Schepenen van Castricum en de ‘geburen’ om ter beperking van de wildschade een hertenheining te plaatsen. Het grote karwei heeft de bevolking veel moeite en financiële offers gekost. De ‘heyning’ moet vijf voet boven de grond en een voet in de aarde gemaakt worden. Het onderste deel moet worden gemaakt van oude ‘scheepseiken planken’ en moet 3 duimen boven de grond uitsteken. Het bovenste deel wordt gemaakt van goede houten planken ‘dicht op malkanderen gebrocht’. Voor doorgangen wordt gebruik gemaakt van 13 N-vormige klaphekken op uiteenlopende afstanden.
Het onderhoud en het toezicht is voor de bewoners zelf. Op overtreding staan zware boetes: ‘Alle die waghenaers die deur de hecken van de wildernisse varen ende keeren dat sij deselve hecken wederom sluyten in het passeren upte straffen van swaere boeten’. Een boete van twintig Carolus guldens is voor degene ‘die onse wildernisse ontheynden’. Door het verdwijnen van het grof wild uit het terrein zal de hertenheining overbodig worden. Een deel wordt gesloopt voor legerplaatsen van Spaanse soldaten in 1572 en volgende jaren. Een laatste vermelding over onderhoud van de hertenheining komt voor in het jaar 1627.
Jaarboek 13, pagina 19

Het konijn
Het uitgezette konijn blijkt al snel een gewaardeerde wildsoort, zowel om zijn vlees als zijn pels. Het konijn heeft een belangrijke economische waarde. Het zijn vooral de pelsen, die de waarde bepalen, deze worden via Texel en Vlieland uitgevoerd. Dordrecht is een centrum voor verwerking hiervan. De konijnenvangst is een belangrijke bron van inkomsten voor de eigenaren van het grondgebied en de duinmeiers. Deze pachters hebben naast het genot van de jacht de verplichting tot gedeeltelijk onderhoud van het duinterrein, waarover zij de pacht hebben gekregen.
Tot die verplichtingen behoren de helmplant en de jacht op het schadelijke wild als bunzings en wilde katten. Daarnaast moeten zij zorgen voor het in stand houden van de konijnenpopulatie, of zoals in het pachtcontract omschreven: ‘wel gestoffeerd’ met konijnen weer opleveren. Het belangrijkste deel van het jachtseizoen loopt van Sint Odulphus – 12 juni – tot Sint Jacob – 25 juli -, daarna is het jachtterrein voor de edelen.
Een middel tot regulatie van de konijnenstand is het sparen van voldoende gezonde voedsters, die na de vangst de oren worden in geknipt om tot gemakkelijke herkenning te komen. De konijnen jacht is gedurende zo’n 3 eeuwen van economisch nut geweest. Rond de Franse tijd is het in belangrijke mate teruggelopen. Bij een telling in 1798 zijn er nog 20 duinmeiers, die overigens geen volledig bestaan meer aan het bedrijf kunnen ontlenen.
Het stropen
Stropen is altijd populair geweest bij de bevolking, niet in het minst door de schrijnende armoede. Men gaat niet zo zachtzinnig om met dieren, zoals blijkt uit een verordening van Philips van Bourgondië, die in 1430 de bewoners van de duinstreek verplicht tot het ‘oren’ van katten en het ‘poten’ of ‘blokken’ van honden. De oren van de kat moeten worden verwijderd, opdat zij geen konijnenhol zullen betreden. De oren zouden vol zand lopen. Van de honden moet een poot afgehakt worden, opdat zij minder geneigd zullen zijn om op drie poten achter het wild te jagen. Bij overtreding staat een boete van 40 schellingen te wachten. Met geldelijke straffen is men niet zuinig. Bij een proces door het college van houtvester en meestersknapen der wildernissen op 11 augustus 1586 te Bergen wordt een man zwaar gestraft. Hij heeft op zijn eigen erf vijf konijnen gevangenen krijgt daar voor een forse boete van 20 Kennemer ponden voor elk konijn ’mette costen’ van het geding. Het enorme aantal konijnen bezorgt de dorpelingen veel overlast door het vernielen van de oogst. De beesten vreten ook het duin kaal, waardoor zand verstuivingen optreden.

De jacht
Zoals gezegd is de hertenjacht een verdrijf voor een selecte groep. De al eerder genoemde Prins Maurits weet tijdens een jacht in 1594 het grote aantal van 17 herten te verschalken, één daarvan zou door hemzelf geschoten zijn, die hij vervolgens aanbiedt aan de Leidse vroedschap. In 1635 vermeldt houtvester Cornelis Jacobsz. van Heenvliet, dat de herten met het ‘roer’ geschoten worden ‘off met Winthonden oft Bracken vangen’. Beide dieren zijn jachthonden. Volgens Van Heenvliet kan er het best gejaagd worden ‘alst roest ende waijt’.
Met andere woorden als het onstuimig weer is, horen en ruiken de dieren minder goed. Bij het jagen met brakken gebeurt het wel dat de herten in doodsangst de zee in vluchten. De herten ‘drijven op haer Haar even als een Eendt op sijne veeren, ende dat dickwils een groot Stuk in Zee’. Als de jager zijn honden terugfluit en zich verdekt achter de duinen opstelt, komen de herten verstijfd door het koude water weer aan land, ‘dat ze qualijck loopen konden ende terstont van de honden gevangen werden’. Ook de heren Van Egmond en Van Assendelft behoren regelmatig tot het jachtgezelschap. Op de zesde september 1603 geeft Lamoraal van Egmond een akte van consent voor Hermen van Thomasz. en zijn erfgenamen om te jagen ‘in de duinen en wildernisse van de Grafelickheyt’. Tot een vorm van vermaak behoort ook de valkenjacht, die veelvuldig wordt bedreven. In het duingebied zijn ook enige vogelkooien geweest. Zo wordt in 1577 een pachtcontract voor de tijd van zeven jaar af gesloten voor de waterstal ‘die Vogelrije’ in de duinen onder Bakkum.

Vinkenbanen
In de 16e en 17e eeuw staat het ‘vinken’ in hoog aanzien. Menig buitenplaats heeft een eigen vinkenbaan tot vermaak van zich zelf en zijn gasten. Ook langs de binnenduinrand vindt de vinkenvangst intensief plaats. In Bakkum herinnert de ‘Vinkebaan‘ nog aan het bedrijf. De eerder genoemde Van Heenvliet maakt melding van ‘in eenen vinckentijt, die ses weecken duyrt, vijfthienduisent vincken hebben gevanghen gehadt’. Tot aan het einde van de vorige eeuw is nog aan de vinkerij gedaan. De vinken worden gevangen met lokvogels en slagnetten. De ogen van de lokvogels worden uitgebrand, opdat de vogels niet worden af geleid, maar alleen door hun gezang de vinken lokken. In zijn boek ‘De Vinkenbaan’ van 1937 vertelt de heer D. Hoos, dat zijn dag oogst zo’n 300 vinken kon zijn. De vogels worden na te zijn doodgedrukt tussen overlangs gespleten wilgentakken gestopt, per tak zo’n 50 diertjes. Niet alleen vinken zijn het slachtoffer, maar ook sijsjes, kneuen, lijsters leeuweriken en spreeuwen wor-
Jaarboek 13, pagina 20
den gevangen. Hoos heeft op een dag zelfs een keer 514 spreeuwen naast de andere vogels gevangen. Dit is wel een uitschieter, maar 250 spreeuwen als dag oogst is heel normaal. De vogels zijn bestemd voor consumptie en brengen tussen de 5 en 20 cent per stuk op.
De vogelwet van 1936 maakt een definitief einde aan het bedrijf.
Jachtwetten
In de Franse tijd gaat aan het einde der achttiende eeuw het duin gebied sterk achteruit. Door een slecht beheer is de beplanting door kaalvraat in slechte staat komen te verkeren en veel wat brand- en bruikbaar is, wordt gestolen. De (om)heiningen worden gesloopt. De vrijheid gepredikt in de Franse Revolutie komt tot uiting in de vrijdom van jacht, dat door een ‘Placaat’ op de 28e juli 1795 wordt afgekondigd. Eenieder heeft nu het recht om op eigen grondgebied te jagen. Het eigendomsrecht van het duingebied tussen Wijk aan Zee en Egmond is inmiddels onder verschil lende eigenaars verdeeld.
Een groot deel is in handen van de Amsterdammer A.A. Deutz van Assendelft, die 1414 morgen land bezit, waarvan 860 onder Castricum en 554 onder Heemskerk. In 1807 komt de eerste algemene jachtwet tot stand. De wet bepaalt onder meer, dat alleen de eigenaars van landgoederen het recht bezitten om uit te maken, wie op hun land mag jagen. In 1810 wordt aanvullend bepaald, dat niemand zonder vergunning een geweer mag bezitten. In 1811 worden de eerste jachtopzieners benoemd, die ook nu duinmeiers worden genoemd.

Een streng vonnis
Overtreding van de jachtwet wordt streng bestraft, zo blijkt uit een vonnis dat in februari 1807 wordt uitgesproken tegen een inwoner van Bakkum. Het is bewaard gebleven in ‘het Oud Rechterlijk Archief van Baccum’. De Bakkummer, huurder van een stuk je grond tegen de duinen, wordt schuldig bevonden aan het zetten van twee strikken op zijn akker. De man ontkent in alle toonaarden schuldig te zijn en wil onder ede verklaren, dat hij onschuldig is. Niettemin krijgt hij voor elke strik, die hij op zijn akkertje heeft gezet, 25 gulden boete.
Namens de eigenaar van het grondgebied Albert Graman maken Mr. Joachim Nuhout van der Veen als ‘baljuw van Baccum’ en procureur mr. A.R de Lange uitgebreide stukken op om zijn schuld te bewijzen. De huurder van het land wordt zwaar onder druk gezet en van hogerhand bedreigd. Het vonnis dat na het proces wordt uitgesproken is buitengewoon zwaar. Schriftelijk laat men de man weten, dat hij veroordeeld is tot het betalen van de kosten van de advocaat 175,18 en van de procureur 182,15 gulden. Als doekje voor het bloeden is de boete van tweemaal 25 gulden naar eenmaal verlaagd. De man kan dit exorbitante bedrag van 382,33 gulden natuurlijk niet betalen en laat een brief uitgaan naar de Minister van Justitie in het Koninkrijk Holland. Hij bekent in zijn brief de strikken wel gezet te hebben, maar zo voegt hij er aan toe: ‘dat de konijnen de pest der armen zijn met aan de duynen gelegen landerijen en den ondergang zijn des nijveren landmans.’ Hij vraagt om clementie, hij kan de boete absoluut niet betalen en dat het ‘zijn en zijns gezins ondergang zal zijn’. Kennelijk helpt de smeekbede niet, want op ‘den 30e van den Oogstmaand 1809’ wordt de stakker wegens in gebreke blijven van betaling der boete door de ‘geregtsbode’ in gijzeling naar Alkmaar overgebracht. Als niet binnen 14 dagen betaald wordt, zal hij ingevolge artikel 105 der jachtwet ‘op de jagt in het Koninkrijk Holland’ naar het tuchthuis overgebracht worden.
De wet is streng en onverbiddelijk. Zelfs het strikken van een konijn, dat de oogst van een arme tuinder opeet, is taboe.

Veranderingen
De konijnenvangst is aan het begin der 19e eeuw geen belangrijk middel van bestaan meer. Alternatieve opbrengstbronnen zijn nu zand- en turfwinning, het zoden slaan en ruigtewinning. Dit gebeurt op zo’n onverstandige wijze, dat het duingebied danig in verval is geraakt. Intussen is in ons land de belangstelling voor het agrarische bedrijf sterk toegenomen. De gedachten daarbij gaan uit naar te ontginnen woeste gronden. Het is het plan van Jonkheer mr. D.T. Gevers van Endegeest geweest, die gezorgd heeft voor de ontginning van het duinterrein. Zijn plan omvat het in cultuur brengen van voor landbouw geschikte stukken duinterrein door het ontwateren van drassige duinvalleien en het ontsluiten van de woeste gronden door toegangswegen. Hij heeft twee geschikte terreinen op het oog, waaronder de ‘Hoepbeekse afwatering’ in de duinen onder Castricum en Bakkum. De Hoepbeek moet zijn water kunnen lozen op de Schulpvaart onder Bakkum, waar een aansluiting wordt gemaakt. Het is Koning Willem I, die door aankopen in 1829 van drie grote duinpercelen de ontginning als experiment mogelijk maakt.

Voor de ontginning zijn grote investeringen gepleegd, die in het experiment zijn gestoken, ze hebben nooit het verwachte rendement opgeleverd. De opbrengsten vallen tegen en daardoor ook de vestiging van mensen die er een bedrijf willen vestigen. Na 1880 zijn de veeteelt en de landbouwterreinen in de duinen sterk in verval geraakt.

De jacht door de adel beperkt zich, door het verdwijnen van het grofwild, vooral tot konijn en in mindere mate tot haas, fazant, patrijs en houtsnip.
Hoofdjachtopziener C. Schoen verklaart in een interview in 1938, dat rond 1890 de bewoners van de hoeven ‘Johanna’s Hof’ en ‘De Brabantsche Landbouw’ gedurende een deel van het jaar zelf konijnen mochten vangen en voor zichzelf houden.
In 1903 koopt de Provincie Noord Holland het duingebied onder Bakkum en verpacht het jachtrecht. Het kleinwild komt in grote getale voor. Zo wordt in 1922 tijdens een jachtdag 1900 konijnen en 150 fazanten geschoten. Ook leden van ons koningshuis hebben met hun gevolg regelmatig in het duingebied gejaagd.
In 1934 gaat het beheer van het uitgestrekte duingebied over in handen van PWN. Het personeel krijgt opdracht om de konijnenstand kort te houden vanwege de enorme schade die het dier aan de beplanting aanbrengt. Vanaf 1 januari 1936 wordt het noordelijk deel van het gebied onder Bakkum niet meer voor de jacht verpacht.
Jaarboek 13, pagina 21

Jachtopzieners waren gehuisvest in deze jachtopzienerswoning, Kijk Uit aan de Oude Schulpweg 3. Freek Wulp, jachtopziener van jonkheer Gevers, woonde er in 1904. Fochteloo aan de Zeeweg was vanaf 1890 de woning van Albertus de Wolf, jachtopziener in dienst van de Prinses von Wied en van baron Van Zuijlen. In de schaapherderswoning bij De Brabantse Landbouw woonde jachtopziener Pieter Schellevis. In 1938 was Cornelis (Kees) Schoen hoofdjachtopziener.
Een andere bekende naam was Arie van Velzen, aanvankelijk stroper, maar later boswachter bij het PWN.
Herinneringen
De 85-jarige Arie van Velzen weet nog veel van vroeger dagen te vertellen. Hij is eerst stroper en later boswachter. De PWN benoemt stropers tot boswachter. Zij immers weten de weg en zijn goed bekend in het terrein. Van Velzen weet zich te herinneren, dat op de jachtdagen het deftige gezelschap van jachtheren met hun dames naar de duinen kwamen om te jagen. Zij kwamen niet alleen uit Nederland, maar ook uit België, Frankrijk en zelfs uit Amerika. De jachtheren kregen een ‘post’ toegewezen en de hoofdjachtopziener een ‘jachtheer’ en een groep drijvers. De drijvers moesten het wild met stokken naar de jachtheer drijven, die vervolgens het wild met een schot neerlegde. De drijvers kregen ongeveer een kwartje per gevangen wild van de jachtheer. Bij een goede jager leverde dat soms wel een voor die tijd hoog bedrag van 5 gulden per dag op. Eens was één van de jagers een meester in het misschieten van het wild. Zo had hij de hele dag nog niets geraakt, tot hij in één schot twee fazanten tegelijk raakte. Vanaf dat moment was de man de held van de dag.

Konijnen delven
De boswachters hadden ook tot taak om konijnen te delven. Dat was een secure zaak, dat aangeleerd moest worden. Ging men al te ijverig te werk en was het hol te diep, liep men de kans om bedolven te worden. De vangst in het hol kon 6 tot 8 konijnen omvatten. Van Velzen heeft meegemaakt, dat iemand in een konijnenhol bedolven was geraakt. Men kon de ongelukkige nauwelijks uit zijn benarde positie bevrijden en hem van een wisse dood redden. Een andere plaatsgenoot Thijs Bakker weet zich te herinneren, dat twee boswachters, waaronder de eerder genoemde heer Schoen, een stroper hadden betrapt tijdens het delven. Ze gingen er op af, maar de onraad ruikende stroper, wist zich onzichtbaar te maken door in een gedolven gat te duiken. De boswachters zochten tevergeefs de omgeving af en kwamen vervolgens bij Thijs Bakker in zijn strandpaviljoen. Op de vraag of Thijs de stropers gezien had, hield hij zich van de domme en bood de heren een kopje koffie aan. De inmiddels ook in het paviljoen gearriveerde stroper kreeg zijn koffie buiten het gezichtsveld van zijn achtervolgers in de keuken geserveerd.

In 1966 werd C. Schoen geïnterviewd: In de huiskamer van zijn houten woning aan de Geversweg, gelegen aan de duinrand met een fraai uitzicht over de Zanderij, vertelt de heer C. Schoen uit de tijd, dat hij nog hoofd-jachtopziener was. Schoen is 72 jaar. Zijn wieg stond in de duinen, waar zijn vader belast was met het onderhoud. Hij heeft de tijd meegemaakt, dat Castricum nog 1.800 inwoners telde en de duinterreinen nog particulier bezit waren.
In 1945 werd hij benoemd tot hoofd-jachtopziener van het gehele PWN-gebied (Wijk aan Zee tot en met Bergen). In 1959 ging hij met pensioen. Hij werd onderscheiden met de ere-medaille in goud van de Orde van Oranje Nassau. Hij heeft verschillende malen gejaagd met Prins Hendrik en Prins Bernhard. Vroeger werd er veel gestroopt. Op het particuliere terrein in Castricum (750 hectare) leefden 7.000 tot 8.000 konijnen. Schoen heeft Egmonders gekend, die in de herfst niet meer op zee gingen varen, maar met stropen aan de kost probeerden te komen.
Na de oorlog is het allemaal veranderd. De konijnenstand is door de myxomatose gedecimeerd en ook de straffen zijn zwaarder geworden.
Een vroegere ras-stroper was Klaasje Schol, een klein mannetje, maar met een goed stel hersens. Schoen dacht, dat hij, als de meeste stropers, met volle maan strikken ging zetten, maar Schol deed het ’s middags. Schoen heeft hem eens te grazen genomen, toen hij zogenaamd aan het helm planten was op het strand. In zijn kar lagen allemaal strikken. Een tijdje geleden kreeg Schoen te horen, dat Klaasje in Egmond overleden was en dat hij had gevraagd of Schoen ook op zijn begrafenis wilde komen. De meeste stropers kwamen uit Egmond, maar je had ook nog wat stropers uit Castricum en Wijk aan Zee.
De oorlog was een moeilijke tijd. Op aandringen van de plaatselijke autoriteiten was Schoen gebleven, wat hem de gelegenheid gaf mijnenvelden en geschutsstellingen voor de ondergrondse in kaart te brengen. Maar daar praat Schoen liever niet over. In het Heemskerkerduin zag Schoen het neerstorten van een vliegtuig, dat tussen de Kruisberg en Wijk aan Zee brandend kwam aangevlogen, het had fosforbommen aan boord. De Duitsers hebben het wrak met acht bemanningsleden een paar dagen laten liggen, alvorens het te bergen. Collectie Oud-Castricum. Toegevoegd.
Stropers
Stropen was in de crisistijd van voor de tweede wereldoorlog een middel om een stukje vlees voor het gezin te bemachtigen. Gedwongen door de grote armoede werd het betrappen bij het stropen nog al eens door de vingers gezien en niet zo zwaar meer gestraft. Menig stroper kende het duingebied op zijn duimpje.

Het was zaak om uit handen van de boswachter of ‘koddebeier’ te blijven. Ook café ‘Spoorzicht’ gelegen aan de Beverwijkerstraatweg bij de spoorovergang is jarenlang een vluchtplaats voor in het nauw geraakte stropers geweest. Zo gauw een stroper naar binnen rende, gooide de waardin een spel kaarten op tafel en schonk hem een borrel in. Als de boswachter arriveerde, verklaarde de waardin dat de mannen de hele avond hadden zitten kaarten en niet van hun stoel waren geweest.

Myxomatose
Het stropen uit armoede is inmiddels gelukkig voorbij. De konijnenpopulatie is in de tweede helft van deze eeuw sterk uitgedund door een moedwillig ingevoerde ziekte de myxomatose. Het is een Franse arts geweest, die na de tweede wereldoorlog het in Australië bekende virus naar Europa heeft gebracht. In enkele jaren tijd wordt de West Europese populatie voor 95 procent uitgeroeid. Tellingen van na de jacht accentueren dat nog eens. Worden in 1952 nog 10.868 konijnen buitgemaakt, dan is het in 1956 teruggelopen tot 1.632 dieren. Bezoekers van het duingebied zien de konijnen in elkaar gekropen zitten, blind en niet meer in staat om te vluchten. Inmiddels lijkt de ziekte voor een belangrijk deel bedwongen en maakt niet meer zoveel slachtoffers.
Einde van de jacht
Sinds 1920 heeft het duingebied als belangrijkste bestemming de waterwinning gekregen. Vanaf 1970 worden geen jachtvergunningen meer aan particulieren afgegeven. De jacht heeft nu enkel nog een regulerende functie en wordt uitgevoerd door de jachtopzieners.
Het duinreservaat is nu een vredig recreatiegebied geworden, waarin vele mensen uit de drukke randsteden rust kunnen vinden. Weinig nog herinnert aan de ‘wildernissen’, die het nu vredige gebied eens waren. Het grofwild is sinds lang verdwenen, konijn, fazant en de vogels hebben zich gelukkig kunnen handhaven.
A.C. Glorie-van der Steen
Verantwoording:
Voor het artikel is gebruik gemaakt van gegevens uit de volgende publicaties:
- ‘Geschiedenis van beheer en gebruik van het Noord Hollands duinreservaat’, ir. J.G.G. Jelles
- ‘Uit het verleden van Midden Kennemerland’, H.J.J. Scholtens
- ‘Vogeltrek en vinkenbanen’. Van Dobben en D. Hoos
- ‘Ontdek de duinen’, Dr M.J. Adriani en anderen
- ‘Jacht en stroperij in Heemskerk’, Jaap Schoen
- ‘Recreatie en natuurbescherming in het Noord Hollands duinreservaat’. Dr van Wijngaarden en J. Borstlap
- ‘Historie van Castricum en Bakkum’, D. van Deelen
- ‘Collectie van duizend en een aanwinsten’. Gemeente archief Alkmaar
Mijn dank gaat voorts uit naar de heren Thijs Bakker en Arie van Velzen voor hun herinneringen.