Niets uit deze publicatie mag worden overgenomen zonder toestemming van de Stichting Werkgroep Oud-Castricum.
Jaarboek 36, pagina 82
Een inbraak met geweldpleging in Castricum
In het vroege voorjaar van 1557 is een brutale inbraak gepleegd in Castricum in het huis van Jan Willemszoon, een 74 jaar oude boer. Terwijl hij, zijn vrouw en de rest van het gezin rustig lagen te slapen, moet één van de daders een gat onder de drempel gegraven hebben en zo binnengekomen zijn. Daarna heeft hij zijn medeplichtigen binnengelaten. Ruw werden de bewoners wakker geschud. Voordat ze zich konden verzetten, waren ze al allemaal met lappen, die de rovers van ‘slaaplakens’ gescheurd hadden, gekneveld, hadden een prop in de mond gekregen en waren geblinddoekt.
De arme boer werd bloot op een stoel gezet en de daders hebben met brandend stro onder zijn lijf geprobeerd hem te dwingen te vertellen waar hij zijn geld bewaarde. Toen hij dit niet snel genoeg deed, werd zijn vrouw met zoveel kracht in het vuur geworpen dat haar ingewanden eruit kwamen. Uiteindelijk hebben de dieven drie buidels geld bij het hoofdeind van de stromatras gevonden en één aan het voeteneind. Ze hebben het geld onderling verdeeld en ook kleren van het gezin meegenomen, die ze onderweg verstopt hebben.
De dieven wisten blijkbaar goed bij wie ze moesten zijn. Jan Willemszoon moet een rijke boer geweest zijn. Over de ligging van het huis wordt niets gezegd. Het zal waarschijnlijk niet in de dichtbewoonde Kerkbuurt gelegen hebben.
In het ‘Correctie- of Vonnissenboek’ van Alkmaar, waarin de geschiedenis bewaard is, wordt niet vermeld wat de gevolgen voor de arme boer en zijn vrouw geweest zijn. Is de vrouw aan de gevolgen van de mishandeling overleden? Heeft de boer het overleefd?
De schuldigen gevangen en veroordeeld
Begin april 1557 zijn twee van de inbrekers, Aerian Aeriansz. uit Rotterdam en Jacob IJsbrantsz. uit Hazerswoude, bij de Abdij van Egmond gearresteerd. Na verhoor en bekentenis worden ze op 10 april voor het gerecht gebracht. In die rechtbank hadden de zeven schepenen van Alkmaar zitting, eventueel uitgebreid met één van de burgemeesters, met de schout, die in zijn persoon de functie van hoofd van de politie en officier van justitie vertegenwoordigde.
De schout van Alkmaar was in die jaren Adriaen Aertsz. Vanwege de ernst van de zaak en het gebruik van geweld heeft de schout, om een voorbeeld te stellen, uit naam van de Koninklijke majesteit de Graaf van Holland, de doodstraf geëist. De rechters hebben beide boosdoeners ertoe veroordeeld dat ze door de beul buiten de stad Alkmaar geleid zullen worden en bij Ropkeskuil aan een paal gewurgd, waarna hun lichamen worden verbrand. Hun bezit zal worden verbeurd verklaard en toekomen aan de Koninklijke majesteit. Het vonnis is nog dezelfde dag voltrokken.
Het Vonnissenboek van Alkmaar
De doodstraf komt vaker voor in het Vonnissenboek. Vooral Wederdopers werden in de jaren 1530 vaak ter dood veroordeeld. De Wederdopers behoorden tot een verboden kerkelijke stroming uit het begin van de Reformatie. Hun uitgangspunt was dat alleen volwassenen gedoopt mochten worden. Omdat iedereen toen al als kind was gedoopt, moest eenieder opnieuw gedoopt worden en kreeg daardoor de naam Wederdoper. In alle gevallen bekenden ze zonder gemarteld te zijn: “buyten pijne ende banden van ijseren”.
De mannelijke Wederdopers werden gewoonlijk veroordeeld tot de dood door het zwaard, in enkele gevallen ‘optie cacksloot’, de latere Breestraat. Soms werd eraan toegevoegd dat hun lijf daarna op het rad gelegd werd en hun hoofd op een staak werd gestoken. Vrouwelijke Wederdopers werden geëxecuteerd ‘mitten watere’, door ze vol te gieten met water tot ze erin stikten.
De doodstraf werd ook wel geëist voor inbraak met geweld of inbraak in kerken (veroordeeld dat hij ‘gehangen sal worden onder een dwars balck tuyschen hemel ende aerde ende alsoe geworcht te worden met een coorde’).
Jaarboek 36, pagina 83
In het geval van Aerian Aeriansz. en Jacob IJsbrantsz. wordt niet vermeld dat ze vrijwillig een bekentenis hebben afgelegd. De arrestatie bij de Abdij van Egmond, de overbrenging naar Alkmaar en het verhoor zal gezien het geruchtmakende van de zaak niet zachtaardig verlopen zijn. Waarschijnlijk was marteling niet nodig geweest om hen tot een bekentenis te dwingen, want dan was dat wel in het verslag vermeld.
De doodstraf en de voltrekking ervan passen in het algemene beeld dat uit het Vonnissenboek naar voren komt. Opvallende afwijking is de verbranding van het lijk van de twee veroordeelde rovers. Dit is in de behandelde periode zonder precedent. Ook de plaats van de terechtstelling is uitzonderlijk. Hij vond niet plaats in het centrum van de oude stad op de Kaksloot, maar in de Ropkeskuil.
De Ropkeskuil (later Ropjeskuil) was een van de vuilniskuilen die buiten de Kennemerpoort lag, op de plaats waar de laatste uitbreiding van het Medisch Centrum Alkmaar is gerealiseerd. Mogelijk is voor die plek buiten de stadsmuren gekozen vanwege het brandgevaar (daar zou bijvoorbeeld ook de brandstapel van een van de ter dood veroordeelde Wederdopers gestaan hebben). De boodschap naar buiten was duidelijk: bij buitensporig geweld word je op de vuilnisbelt gewurgd als een crimineel en daarna verbrand (als een ketter?). Of is de boodschap geweest: ‘Wie met vuur omgaat, wordt ermee gestraft?’
Ook de medeplichtigen veroordeeld
Samen met twee van de genoemde rovers zijn ook twee vrouwen opgepakt. Op 12 april 1557 moesten Neeltge Jansdochter uit Baasrode in Vlaanderen en Geerte Gerritsdochter uit Tiel in Gelderland voor het gerecht verschijnen. De beschuldiging luidde dat ze, hoewel gezond van lijf en leden, in strijd met de plakkaten van zijne Koninklijke majesteit hadden lopen bedelen langs ‘s heren wegen. Ze hadden bovendien met de twee veroordeelde rovers geslapen en omgang gehad voor en na de roofoverval in Castricum en dus zeker voordeel gehad van de gestolen goederen.
Terwijl in het begin vaak benadrukt werd dat het gerecht een milde straf uitsprak, besloten de heren rechters de eis van de schout te volgen en veroordeelden zij hen tot de volgende straf: de beul zal hen op de trappen van het stadhuis geselen, waarna hun rechter- of linkeroor zal worden afgesneden en vastgespijkerd voor de deur van het stadhuis. Bovendien zullen beiden voor 20 jaar verbannen worden uit deze stad op straffe van verbeurdverklaring van hun lijf (doodstraf).
Bedelen door gezonde mensen was sinds een plakkaat van Karel V uit 1531 verboden. Toch moeten er grote groepen landlopers en bedelaars door de Nederlanden hebben gezworven, waarschijnlijk voor een deel levend van seizoensarbeid. Opvallend is in Alkmaar, ook bij andere zaken, de grote aanwezigheid van mensen uit verre gebieden en in het bijzonder zuiderlingen, die blijkbaar hun weg tot in het verre Noorden van Holland gevonden hadden. Als plaatsen van herkomst worden onder andere genoemd: Kamerijk (het huidige Cambrai in Frankrijk), Mechelen, Antwerpen, ‘s-Hertogenbosch, Remmerswaal in Zuid-Holland, Noord-Beveland, het Land van Kleef, Elburg, Nijmegen en later ook Leeuwarden en Dokkum in Friesland.
Geselen en verbanning uit de stad is in Alkmaar een gewone straf in het geval van landloperij. Het afsnijden van (een gedeelte van) het oor is zeker in het begin niet gebruikelijk, maar komt in latere jaren af en toe voor. Ook de verbanning voor 20 jaar, zoals in dit geval, is aan de hoge kant. Het is duidelijk dat de schout en het gerecht omgang van de twee vrouwen met de veroordeelden en hun mogelijke betrokkenheid bij de gewelddadige inbraak in Castricum hen zwaar hebben aangerekend.
Arnold van Gemert
Bronnen:
- Ach Lieve Tijd, aflevering 15, Tien eeuwen Alkmaar, de Alkmaarders en het dagelijks leven, pagina 350-358;
- Correctieboek Oud Recht Alkmaar 44 (1517-1557), vonnisblad 65 en 66;
- Müller, Maarten, Stad van Justitie of stad van geweld? Misdaad en straf in 16e eeuws Alkmaar, Pro Memorie. Bijdragen tot de rechtsgeschiedenis der Nederlanden, 13e jaargang (2011), nummer 1, pagina 80-95;
- Müller, Maarten, Misdaad en straf in Alkmaar in de zestiende eeuw, Oud Alkmaar 35e jaargang (2011), nummer 3, pagina 71-79.