Niets uit deze publicatie mag worden overgenomen zonder toestemming van de Stichting Werkgroep Oud-Castricum.
Jaarboek 5, pagina 3
De gemeente Castricum en haar raadhuizen
Tot de weinige gebouwen in Castricum die herinneringen aan het verleden oproepen, behoort het raadhuis aan de Dorpsstraat.
Nu in 1982 een nieuw gemeentehuis in gebruik wordt genomen, lag het voor de hand de geschiedenis van dit gebouw eens op te diepen. Dat was weer aanleiding om aan de ontwikkeling van onze leefgemeenschap met zijn plaatselijk bestuur en aan de raadhuizen die Castricum en Bakkum eerder hebben gehad, aandacht te besteden. Deze onderwerpen zijn zo veelomvattend dat alleen hoofdlijnen en mogelijk voor bepaalde perioden representatieve feiten en gebeurtenissen kunnen worden weergegeven.
Begin van een dorp
De eerste blijvende vestigingen in Midden-Kennemerland ontstonden op de hogere gronden van de oude strandwallen. Stukken land in onze streek werden afgewisseld met uitgestrekte moerassen en regelmatig kwamen gebieden onder water te staan. Pas omstreeks 950 na Christus begonnen de moerasgebieden tussen de strandwallen droog te vallen.
De eerste sporen van bewoning in Castricum dateren van enkele honderden jaren vóór Christus. In de eerste eeuwen van de jaartelling was hier, zoals uit vele archeologische vondsten is gebleken, sprake van een uitgebreide inheemse nederzetting. Omstreeks 280 na Christus is de bewoning van ons gebied weer beëindigd, vermoedelijk ten gevolge van de hoge zee- en grondwaterstanden. Uitgebreide bewoningssporen komen we in Castricum pas weer tegen vanaf de 8e en 9e eeuw.
Sporen van een nederzetting uit deze tijd zijn door de werkgroep Oud-Castricum in 1971 gevonden bij de aanleg van het park aan de Willem de Rijkelaan. Ook door de heer D. van Deelen zijn uit die tijd bewoningssporen ontdekt en wel in het duingebied in de omgeving van de boerderij “De Brabantse Landbouw” en bij de Van Oldenborghweg. Ook in de omgeving van de Heemstederweg zijn vondsten uit deze periode aangetroffen.
De landbouw in Kennemerland was ook toen nog grotendeels beperkt tot de oude strandwallen en concentreerde zich op de zogeheten geesten. Een geest was het gebied van een nederzetting met bijbehorende akkers. In de loop van de 10e eeuw is de ontginning van het gebied vanuit deze geesten grotendeels voltooid.
Binnen het grondgebied van Castricum kunnen vier geesten worden onderscheiden, n.l. in Bakkum (gebied Bleumerweg – Achterlaan), Noord-eind (tussen Eerste Groenelaan en Stetweg/Brakersweg), de Kerkbuurt, uitlopende in de Oosterbuurt en het gebied Heemstede (aan de Korendijk en de Heemstederweg).
De voormalige geesten Heemstede, Bakkum en Castricum komen al vroeg in de schriftelijke bronnen voor.
Er is een akte gemaakt van een schenking van graaf Dirk II, ten gunste van de abdij van Egmond, van een hoeve te Heemstede en drie hoeven te Bakkum, daterende van omstreeks het jaar 980.
De zoon van Dirk II graaf Arnulf schonk omstreeks 990 een en driekwart hoeve gelegen in Castricum aan de abdij. In deze akte komt de naam “Castrichem” voor het eerst voor (afb. 1). Over de oorsprong van de naam bestaan verschillende theorieën. Castricum zou b.v. afgeleid kunnen zijn van de Griekse namen die Bever Wijk betekenen.
Bestuur vanaf de Graventijd
Wellicht vooral omdat de mens van nature geneigd is tot samenleven met andere mensen zijn zich gemeenschappen gaan vormen. Binnen een gemeenschap ontstaat al spoedig behoefte aan bepaalde afspraken in het belang van de personen in die gemeenschap en ook in het belang van die gemeenschap zelf. Als in een gemeenschap organen worden gevormd, die normen kunnen vaststellen en handhaven, gaan we het beeld krijgen van staatkundige eenheden. De ontwikkeling van die eenheden hangt voor een deel samen met de economische betekenis van een plaats. Naarmate de bestaansbronnen van de gemeenschap als landbouw, veeteelt of handel groeien, neemt het bestaansrecht en de aantrekkingskracht van de gemeenschap toe. Reeds eeuwen geleden kwamen er organen voor, die door hun uiterlijke verschijningsvorm deden denken aan wat tegenwoordig gemeenten worden genoemd.
Jaarboek 5, pagina 4
Onder Karel de Grote (768-814) is er voor het eerst sprake van een centraal gezag. Voor het gewestelijke en plaatselijke bestuur werd het rijk in gouwen ingedeeld, waarover door de Keizer gouwgraven werden aangesteld. Een gouw was ook Kinheim of Kennemerland. De oudste vermelding van deze naam komt voor in een oorkonde die tussen 715 en 739 wordt gedateerd.
In het laatst van de 9e eeuw werd de gouw Kennemerland bestuurd door Gerulf, die wel als stamvader van het z.g. Hollandse Huis, dat meer dan vier eeuwen geregeerd heeft, wordt genoemd. De graven wisten hun grondbezit steeds door aankoop, huwelijk of verovering te vergroten. In de 11e eeuw is voor hun gehele gebied de naam Holland in gebruik gekomen. De graven van Holland hadden zowel wetgevende als rechtsprekende bevoegdheden en inden boetes en belastingen. In onderdelen van hun graafschap delegeerden zij vanaf het einde van de 13e eeuw bevoegdheden aan baljuwschappen en schoutambachten.
Als men – zoals de inwoners van die tijd – het graafschap Holland als provincie ziet kan men een baljuwschap met een gewest vergelijken.
Zoals men nu kent gemeente, gewest en provincie had men toen ambacht, baljuwschap en graafschap, met dit verschil dat rechtspraak en bestuur nog één waren. De baljuwschappen waren algemeen bestuurlijke en rechterlijke organisaties, opgebouwd uit zelfstandige ambachten.
Castricum viel onder het baljuwschap van Kennemerland. Bakkum viel voor de hoge rechtspraak tot het begin van de 17e eeuw onder het baljuwschap van de Egmonden. Later had Bakkum een eigen baljuw, die tevens schout was.
Ambachtsheren
Als de graaf een schoutambacht (of het ambtsgebied van schout) in leen had gegeven, ontstond een z.g. ambachtsheerlijkheid. Het leen werd dan erfelijk bezit. Simon van Haerlem werd als eerste beleend met het schoutambacht van Castricum en Heemskerk en mocht zich dan ook de Heer van Castricum en Heemskerk noemen. Ook werd hij baljuw van Kennemerland en zijn er aanwijzingen dat hij de bouwheer is van o.a. “het huis te Castricum”, dat in de 15e eeuw het huis Kronenburg werd genoemd.
De volgende geslachten hebben ambachtsheren van Castricum voortgebracht.
Van Haerlem ca 1250 tot 1321
Van Polanen (Van der Lecke) 1327 tot 1485
Van Assendelft 1485 tot 1626
Van Renesse 1626 tot 1664
Geelvinck 1664 tot 1802
Schuyt 1803 tot 1899
Elias 1899 – heden
Nadat Geelvinck in 1749 de heerlijkheid Bakkum aankocht, kwamen Castricum en Bakkum in een hand. Het ambt van schout werd sindsdien door dezelfde persoon bekleed. De dorpen bleven tot 1812 echter nog zelfstandige eenheden. Over de heren van Bakkum is in het jaarboekje 1980 een artikel verschenen van de hand van de heer S. P. A. Zuurbier.
De lagere rechtspraak en het recht tot benoeming van verschillende functionarissen en de heffing van bepaalde belastingen behoorden tot de voornaamste heerlijke rechten.
Van Nidek schrijft in 1729 in het boek ‘Het Zegenpralent Kennemerlant”:
“De ingezetenen van Kastrikum moeten elk naer hunne gegoetheit ’s jaerlijx aan den heer opbrengen in ’t geheel zes en negentigh zakken koorn, welk koorn op Kronenburg moet worden gebraght, of anders in gereden gelde betaelt tegens dien prys van ieder zal zoo als dezelve omtrent Paeschen is geldende, welke prys door oude en nieuwe schepenen ’t eiken jare op Paeschmaendagh wort vastgestelt, wordende het zelve door Schepenen van die geenen, die in geit, en niet met koorn, betalen, vergadert, het welke Pacht-garst-garen genoemt wort. Het dorp moet ook ’s jaerlyx aan den heer betalen voor:
Herfst-bede 8 9: 8 gulden – stuivers – penningen
Vroonschulden 1 11: 8 gulden – stuivers – penningen
Smaltienden 1 13: 1 gulden – stuivers – penningen
Voederpenningen 0 5: 0 gulden – stuivers – penningen
en voor boddingen om de drie jaren 5 0: 0 gulden – stuivers – penningen
Zoals uit het staatje blijkt is de bodding ook een soort belasting. Het woord is een samenvoeging van bod – ding. Ding is een oud woord voor vergadering of rechtszitting. We vinden het terug in het begrip rechtsgeding. “Bod” komt van geboden in de zin van verplicht voorgeschreven. In oude tijden bezocht de graaf afwisselend alle plaatsen van zijn graafschap. Tijdens dat bezoek hield de graaf rechtszitting. De rechtszitting was het bod – ding.
Tijdens het bezoek van de graaf kwam zijn onderhoud en dat van zijn gevolg voor rekening van de bezochte plaats. Toen deze last verviel, werd zij vervangen door een vaste belasting als afkoop van de kosten die vroeger voor het houden van het geboden geding gemaakt moesten worden.
Hoewel de Heer in feite zelf de lagere rechtspraak kan uitoefenen hebben de Heren van Castricum en Bakkum van dit recht waarschijnlijk niet of zelden gebruik gemaakt. Zij stelden in hun plaats een schout aan en benoemde ook de schepenen. Ook het aanstellen van verschillende andere functionarissen behoorde tot de rechten van de ambachtsheer. Zo benoemde hij de bestuurders van de weeskamer. Alvorens hun functie te aanvaarden moeten zij door de Heer of namens hem door schout en schepen beëdigd worden.
De heerlijke rechten werden in de staatsregeling van 1798 afgeschaft doch bij de grondwet van 1814 weer gedeeltelijk hersteld. De ambachtsheren kregen jacht-, vis- en dergelijke rechten terug, maar van heerlijkheid in de zin van bestuursgezag in particuliere handen bleef slechts een recht van benoemingen en het doen van voordrachten over.
Volgens het “Reglement op het bestuur ten Platten Lande” trad elke twee jaar op 2 januari een derde van de leden van de gemeenteraad af. Voordrachten voor benoeming van nieuwe leden aan de Staten dienden door de eigenaren van de Heerlijkheden te worden gedaan.
In de raadsnotulen van 14 december 1835 lezen we echter dat dan sedert jaren de verblijf- of woonplaats van de Heer onbekend is, zodat wordt besloten zelf maar een voordracht te doen. Kort daarna deed de Heer van Castricum en Bakkum echter weer van zich spreken. In de raadsvergadering van 20 februari 1837 kwam een brief ter tafel van advocaat Wiardi Beekman waarbij deze, namens de ambachtsheer Albertus Johannes Schuyt, reclameerde over de sinds 1818 niet meer betaalde heerlijke rechten!
De grondwetsherziening van 1848 schafte de heerlijke rechten van voordracht en benoeming definitief af. Toch maakte de Heer van Castricum nog wel gebruik van zijn – in overeenkomsten vastgelegd – recht om al of niet goedkeuring te verlenen aan de beroeping van predikanten.
Schout en schepenen
Een dorpsgebied of een ambacht werd ook wel banne genoemd, hetgeen zoveel betekende als rechtsgebied of district. Een banne was weer onderverdeeld in delen, ook wel buurschappen
Jaarboek 5, pagina 5
of waarschappen genoemd. Castricum bestond uit vijf buurten: Kerkbuurt, Oosterbuurt, Heemstede, Noorteinde en Kleibroek. De oorspronkelijke bewoningskernen op de geesten vinden we hierin terug.
Sedert de reorganisatie van de rechtspraak door graaf Floris V in 1292 bestond het bestuur van de bannen of wel het gerecht zoals het heel lang is genoemd, uit de schout en vijf schepenen. De schout vertegenwoordigde de graaf of de ambachtsheer en de schepenen kwamen op voor de “gemene buren” waarmee iedereen werd bedoeld, die in het dorp een erf had. Wie aan deze eis voldeed had binnen de banne het huurrecht.
De schout had een veel omvattende taak. Hij was handhaver van het gezag en controleerde de naleving van de keuren. Hij was voorzitter van het gerecht en tevens belast met de uitvoering van de vonnissen. Zijn inkomsten bestonden o.a. uit een aandeel in de opgelegde boetes. Schout en schepenen traden ook op als dijkgraaf en heemraden want de polders waren tot de 2e helft van de 19e eeuw niet zelfstandig.
Kleine vergrijpen werden door het gerecht van het dorp, de grotere – zeker de misdrijven – werden aan de Vierschaar van Kennemerland, waarvan de baljuw voorzitter was, voorgelegd. Deze Vierschaar behandelde ook de hogere beroepszaken.
Omdat de baljuw en het dorpsbestuur beiden het keurrecht hadden, d.w.z. het recht om politieverordeningen vast te stellen, kwamen er nog al eens competentiegeschillen voor. Zo wilde de baljuw van Kennemerland, Gerrit van Berckenrode, in 1587 een verordening aan de dorpen van Kennemerland opleggen. Limmen, Uitgeest, Heiloo en Castricum verzetten zich daartegen. Zij beriepen zich op eertijds van de graven van Holland verkregen rechten om politionele verordeningen zelf te mogen vaststellen. Uiteindelijk stelde de Hoge Raad in 1606 de baljuw in het ongelijk. Uitgesproken werd dat de Kennemers zelf verordeningen mochten maken, met uitzondering van die aangelegenheden, welke meer van interlokaal dan van plaatselijk belang waren.
Afgezien van de prehistorische bewoning waren de Friezen de oudste bewoners van onze streek. Diverse sporen van het oude Friese recht zijn nog eeuwenlang herkenbaar gebleven. Wanneer er in een Fries dorp recht gesproken moest worden of er andere kwesties van gemeenschappelijk belang aan de orde waren kwamen de bewoners bij elkaar.
Was er sprake van een rechtszaak dan legde de asing (rechtszegger) het vonnis aan de vergadering voor. De buren (inwoners) die het geding bijwoonden, stelden het vast. Tot in de 17e eeuw is buurspraak in Castricum nog een begrip gebleven, ondanks het feit dat het rechterlijk bestuur al sedert eeuwen aan de asing en “de buren” was onttrokken.
De aanhef van een besluit uit 1584 luidt aldus: “Ordonnantien ende Keuren, geordonneert ende ghekeurt bij den Schout en Schepenen tot Castricum, ende andere Buurhluyden daer toe wettelijk verdaeght”.
In de keuren van 1685 vinden we terug, dat wanneer men door schout en schepenen tot “buurspraak” wordt ontboden en zonder reden thuis blijft, een boete verbeurt van 6 stuyvers en 8 penningen. Indien zou blijken dat de bode zijn boodschap niet goed had gedaan, zou hijzelf deze boete moeten betalen.
Art. 15 van de keur van 1685 bepaalt dat het verboden is tabak te roken op het raadhuys, wanneer buurspraak gehouden wordt; “op de boete van zes stuyvers en terstond met een arm er uitgezet te worden”.
In dezelfde keur vinden we ook een verbod om een minderjarige op “bandingsregt” te zenden. Dit waren de jaarlijkse bijeenkomsten van de inwoners waarbij de keuren opnieuw werden afgelezen.
In 1584 gebeurde dat door de schoolmeester. In 1585 vond voorlezing plaats na de predicatie in de kerk. In 1590 werd het bandingsrecht voor het rechthuys gehouden.
Het begrip bandingsrecht komt in de keuren van 1742 nog steeds voor. Verplicht was om alle jaren op bandingsrecht de in bezit zijnde honden door de ring te halen.
De honden die door een kleine ring gehaald konden worden mochten zonder “blok of knippel” aan de hals loslopen.
De honden die alleen door een grote ring konden, moesten een zodanig zwaar blok meeslepen dat ze geen kwaad meer konden doen of met succes achter de konijnen zouden kunnen aanzitten.
De honden die door geen van de twee ringen gehaald konden worden, moesten aan een sterke ijzeren ketting vastgelegd worden.
Aan hetgeen hiervoor al over de taak van de schout is vermeld kan nog worden toegevoegd dat hij ook huwelijken voltrok. In de keuren van 1679-1684 kwam een verbod voor om zonder toestemming te komen op de plaats waar de plechtigheid plaatsvond.
Ook is interessant een bepaling welke een voorloper van het bevolkingsregister genoemd kan worden.
Men was verplicht om in handen van het geregt “hunne wettelijke certificaten te vertonen, van waer zy gekomen zyn ende laetst haer residentie en woonplaats gehouden hebben”.
Vanaf de 16e eeuw tot omstreeks het midden van de I9e eeuw schommelde het aantal inwoners van Castricum tussen 500 en 900 inwoners.
Tot de gemeentewet van 1851
Na de graventijd en de Spaanse overheersing ontstond in 1588 de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden. De steden namen een onafhankelijke positie in. Het platteland daarentegen had geen staatsrechtelijke bevoegdheden. Het hoogste gezag binnen een gewest berustte bij de Staten Generaal. Het in leen geven van heerlijkheden werd nu een taak van dit orgaan. In het leenstelsel kwam overigens weinig verandering.
De stichting van de Bataafse Republiek (1795) bracht een radicale ommekeer in het staatsbestel, opgebouwd op de beginselen van de Franse Revolutie. “Vrijheid, gelijkheid en broederschap!” was de leus. Regenten werden afgezet en vervangen door representanten van de burgerij. Schout en schepenen van Castricum riepen op 9 februari 1795 alle mannen boven 18 jaar bijeen in de kerk om een nieuw bestuur samen te stellen. Schout Joachim Nuhout van der Veen hield een indrukwekkende redevoering, waaruit de volgende passage:
“Wij bewoners van het platteland, die gene Rechten in de Maatschappij hadden, maar alle ongehoorde plichten moesten vervullen, die onder de drukkendste lasten zuchten, en die in dubbele mate draagen, die door de zoogenaamde Grooten wierden uitgemergeld, als niets beduidende wezens verachtelijk behandeld, en onder de voet getrapt, zonder ons daartegen te kunnen verzetten: wij, bewoners van het platteland herzeg ik, zullen nu ook deelen in de heerlijke gevolgen van deze waarlijk gezegende omwending van zaaken”.
De representanten van het volk maakten later plaats voor een gekozen municipaliteit die de functie had van de huidige gemeenteraad. Een maire verving de schout.
In feite veranderde er weinig op het platteland. Wel werd vanaf die tijd geprobeerd een scheiding tussen bestuur, wetgeving en rechtspraak aan de brengen. Ambachten werden zelfstandige gemeenten die hun eigen bestuur kozen.
Jaarboek 5, pagina 6
Reorganisaties van het staatsbestel volgden elkaar daarna snel op. Na het herstel van onze onafhankelijkheid maakten de grondwetten van 1814 en 1815 weer onderscheid tussen stedelijke en plattelandsgemeenten. Gesproken werd enerzijds van steden, anderzijds van “heerlijkheden, districten en dorpen”. De organisatie van het bestuur ten plattelande werd vastgelegd in een besluit van 1817. Krachtens dit besluit keerde de schout (benoemd door de koning), die tevens secretaris en ontvanger was, terug, bijgestaan door een raad (periodiek aftredend, benoemd door Provinciale Staten uit de aanzienlijken) en twee assessoren (wethouders) gekozen uit de raad.
Op 3 april 1817 werden Gerrit Brasser en Simon Duynmayer tot assessoren benoemd en Evert Asjes, Cornelis Schrama en Floris Twisk tot leden van de raad. De oude raad werd door schout en secretaris Pieter Kieft ontbonden en bedankt voor de zorgvuldigheid waarmee hetzelve steeds de belangen dezer gemeente heeft waargenomen”.
In het besluit van 1825 is de eeuwenoude titel van schout afgeschaft om definitief plaats te maken voor die van burgemeester.
De grondwetsherziening van 1848 eiste een nieuwe gemeentewet, rechtstreekse verkiezingen, gepaard aan periodieke aftreding van de raadsleden en gemeentelijke autonomie. Aan de gemeentewet van 1851 is de naam van de staatsman mr. J.R. Thorbecke onverbrekelijk verbonden. In de loop van de jaren is de gemeentewet dikwijls gewijzigd doch haar grondslagen zijn vrijwel onaangetast gebleven.
In alle gemeenten wordt de raad het hoofd van de gemeente, welke voortaan rechtstreeks door de ingezetenen wordt gekozen (beperkt kiesrecht tot 1917). De benoeming van de burgemeester blijft bij de Koning. Assessoren worden voortaan wethouders genoemd.
Bij het aanbreken van het nieuwe tijdperk werd, ondanks een verzoek van de nieuw gekozen gemeenteraad, de 83-jarige burgemeester en secretaris J. de Quack niet herbenoemd. Jhr. Jacob Rendorp van Marquette werd zijn opvolger.
ONTWIKKELING GEMEENTETAKEN
Van nachtwakersgemeente tot welzijnsgemeente
Heel veel omstandigheden en stromingen hebben de gemeente en zijn besturen in de loop der eeuwen beïnvloed. Tot de 20e eeuw kan de plaats en de functie van de gemeente vooral worden vergeleken met die van nachtwaker. De gemeente waakt hoofdzakelijk over de handhaving van de openbare orde en rust, terwijl ook de armenzorg en de weeskamer veel aandacht vergt. De gerichtheid van de gemeente is vooral afwerend en bewakend. Aan het einde van de 19e eeuw worden aanzetten gegeven tot een verdere ontwikkeling van de gemeentelijke taak.
De gemeente ging zich meer en intensiever bezighouden met zaken als woningbouw, wegenaanleg, volksgezondheid, onderwijs, gas– en elektriciteitsvoorzieningen. Ook het culturele leven begon de aandacht te krijgen.
In 1921 kende de gemeenteraad voor het eerst een subsidie voor bibliotheekwerk toe van 10 gulden. Het fanfarecorps “Eendracht maakt macht” kreeg 50 en de R.K. Geitenfokvereniging 100 gulden. Nu, ruim 60 jaar later, wordt voor de bibliotheek meer dan 600.000 uitgetrokken en de fanfare ontvangt 12.000 gulden. De Geitenfokvereniging is evenwel opgeheven.
Woningbouw
Met betrekking tot de bouw beperkte de zorg van de gemeente zich nog tot de vorige eeuw tot het voorkomen van brandgevaar. Op grond van de Woningwet van 1901 werd in 1904 een eerste verordening “op het bouwen en slopen” vastgesteld. Aan deze verordening werd in 1918 toegevoegd dat burgemeester en wethouders ook eisen konden stellen aan het uiterlijk schoon. Een eerste plan tot bepaling van voor- en achtergevel rooilijnen voor o.a. de Dorpsstraat werd in 1920 vastgesteld. Burgemeester Lommen zag de noodzaak van een begeleiding van de ontwikkelingen op bouwgebied goed in. In zijn nieuwjaarsrede op 10 februari 1925 merkt hij b.v. op: “Veel schoons kan er van onze zo mooie en gunstig gelegen gemeente groeien, maar zo heel veel kan er nog bedorven worden”. De eerste opdracht tot het maken van een uitbreidingsplan werd in dezelfde vergadering nog gegeven, maar de keuze van het adviesbureau bleek toch geen gelukkige te zijn geweest.
In 1928 werd de opstelling van een algemeen uitbreidingsplan aan ir. J.M. de Casseres opgedragen. Hij startte met een zeer gedegen studie naar de bestaande toestand en de karakteristieken van de gemeente, waarmee hij zijn tijd ver vooruit was. Ten aanzien van de zich ontwikkelende lintbebouwing in de gemeente merkte hij op, “dat deze zeer bevorderlijk is voor de bereiking van een onaesthetisch geheel”. Hij signaleerde dat naast het gebruikelijke vrijstaande eengezinshuis het rijenhuis zijn intrede deed, wat bijdroeg aan de verminking van het landschapsschoon; bovendien was het als bouwblok veel te massaal om met de oude boerenhoeven een geheel te vormen. De slechte harmonie weet hij aan het feit dat de ontwerpen van particuliere woningen vrijwel geheel aan aannemers werden toevertrouwd, die architectonisch slecht onderlegd waren. Verbetering zou mogelijk zijn door duidelijke gemeentelijke voorschriften en een goede uitvoering van het welstandstoezicht.
Grote problemen ontstonden bij de voorbereiding van het uitbreidingsplan over de oostelijke, dan wel westelijke omlegging van de Rijksstraatweg.
Rijkswaterstaat had voorkeur voor een verbinding ten oosten van de bebouwde kom tussen de Beverwijkerstraatweg en de Alkmaarderstraatweg, met een viaduct over de spoorlijn. De gemeente verkoos een westelijke omleiding. Burgemeester Lommen gaf als zijn persoonlijke mening te kennen:
“Waar niet te winnen valt is het ijdel dat men strijdt”. Er kwam geen beslissing van Rijkswaterstaat en eind 1930 werd De Casseres door de raad opgedragen toch maar uit te gaan van een oostelijke omleiding, (afb. 2). De adviesarbeid van De Casseres heeft o.a. geleid tot de vaststelling in 1936 van een bestemmingsplan voor een gebied o.a. omgeven door de Ruiterweg, Pr. Beatrixstraat, Van Ginhovenstraat en de spoorlijn. Een groot deel van ons dorp is op basis van dit plan gebouwd. De oostelijke omleiding van het verkeer is nog steeds niet in zicht …
Verkeer
Zoals uit het voorgaande bleek, kampten de gemeentebestuurders vijftig jaar geleden al met de verkeersproblematiek. Wie zou menen, dat invoering van eenrichtingverkeer in de dorpskom toch wel iets van de laatste tijd zou zijn, vergist zich. In 1933 vroeg de gemeenteraad aan het college van burgemeester en wethouders om te overwegen, gedurende het zomerseizoen of tenminste op de zondagen, op de toen nog smalle Mient, eenrichtingsverkeer toe te passen. Het gemeentebestuur zette de bezwaren voor het openbaar vervoer en van filevorming voor de spoorwegovergang en het extra politietoezicht uitvoerig uiteen.
Burgemeester Lommen wees de raad erop, dat de gewoontevorming gedurende werkdagen problemen zou kunnen opleveren. Ook voerde de burgemeester aan dat de gereedkoming in 1933 van de provinciale primaire weg vanaf de Zaanstreek naar Limmen veel verlichting zou brengen.
Toeristen uit de Zaanstreek en Amsterdam zouden tot de verbinding met zee klaar is, gedeeltelijk de Brakersweg kunnen berijden, waardoor de Mient wordt ontlast.
Jaarboek 5, pagina 7
Op 22 januari 1934 legde de raad zich nog zonder hoofdelijke instemming neer bij het oordeel van burgemeester en wethouders. In 1975 gaf de raad zich niet gewonnen en is er toch een omleiding van het recreatieverkeer ingevoerd, zij het niet meer voor de Mient, maar ten gunste van de Bakkummerstraat.
Begin 1936 is een aanvang gemaakt met het verbinden van de Zeeweg, vanaf het kruispunt Heereweg, met de inmiddels gereed zijnde provinciale weg Uitgeest-Limmen. (De grond voor het spoorwegviaduct werd verkregen door het in werkverschaffing graven van het duinmeertje ten noord-oosten van genoemde kruising).
Riolering
In de raadsvergadering van 25 maart 1914 pleitte burgemeester Mooij voor het maken van een aanvang met de riolering, b.v. vanaf het raadhuis tot de Kramersweg. Raadslid Goes steunde dit voorstel als zijnde in het belang van de neringdoenden en voor hunne klanten. Met slecht weer moesten er planken worden gelegd om de winkels te kunnen bereiken!
Besloten werd tot het maken van een kostenraming. De kosten vielen kennelijk tegen want er gebeurde weinig. In 1925 werd aan het Technisch Adviesbureau van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten opdracht gegeven een rioleringsplan te ontwerpen. Dit plan dat aan het einde van het jaar door de raad werd vastgesteld zou in in fasen worden uitgevoerd. Tot een krachtige aanpak kwam het niet mede vanwege de hoge kosten. Pas enkele jaren voor de oorlog werden omvangrijke rioleringswerken uitgevoerd en is ook een zuiveringsinrichting aan de Heemstederweg gebouwd. De raad stelde in 1938 een krediet beschikbaar van 200.000 gulden!
Vuilnisophaaldienst
In 1915 werden verschillende aanbiedingen van particulieren ontvangen om voor 3 tot 3,75 gulden per week vuilnis op te halen. Het raadslid P. Kuys zei plaatsen te weten waar men het aanbesteedt en er nog geld toe wordt gegeven. De raad besloot vervolgens niet op de aanbiedingen in te gaan.
In 1919 werd echter toch besloten in de Kerkbuurt een proef voor drie maanden te nemen. Particulieren konden voor dit werk inschrijven. H. Beentjes bood aan twee maal per week vuil op te halen voor 7,48 gulden, doch wilde zijn inschrijving tot 6 gulden terugbrengen, indien hij toestemming zou krijgen de beerputten bij de school en het raadhuis te legen. Overbodig te zeggen dat het werk hem voor 6 gulden werd gegund. Het experiment was kennelijk geslaagd, want besloten werd per 1 januari 1920 in de hele gemeente vuilnis te doen ophalen.
In 1935 nam het gemeentebestuur de ophaaldienst in eigen beheer. Voor een bedrag van 3.585 gulden werd in 1939 een echte vuilnisauto gekocht.
Gas- en electriciteitsbedrijf
Op 6 augustus 1913 werd door de gemeenteraad besloten tot oprichting van een gemeentelijk gasbedrijf. Per 1 januari 1920
Jaarboek 5, pagina 8
werd ook een elektriciteitsbedrijf gesticht dat elektrische stroom doorverkocht.
Rond de gemeentelijke lichtbedrijven hebben zich in Castricum vele conflicten voorgedaan. Interessant genoeg om er nog eens afzonderlijk aandacht aan te besteden. De eerste directeur werd in 1920 al ontslagen. In 1921 werd de heer J. van Hoeve directeur, die in alle stormen rond zijn bedrijf overeind is gebleven. Over het wel of niet opheffen van het gasbedrijf en de gasprijzen waren de inwoners en ook de gemeenteraadsleden het zeer oneens. Er zijn tijden geweest dat het dorp zo verdeeld was dat men als voorstander van opheffing geen klant kon zijn van een bakker die er tegen was. De discussies in de gemeenteraad waren opzienbarend.
Het elektriciteitsbedrijf werd in 1936 door het PEN overgenomen, terwijl in 1942 Castricum werd opgenomen in het met Hoogovengas voorziene verzorgingsgebied van de gemeente Beverwijk.
Waterleiding
Op 22 september 1922 werd voor de raadsleden een informatie-avond gehouden over de waterlevering. De directeur van het P.W.N., de heer J. van Oldenborgh, zette uiteen dat in de bouwverordening zou moeten worden opgenomen dat iedereen die binnen 40 meter van de leiding bouwt verplicht was om aan te sluiten, tenzij burgemeester en wethouders ontheffing zouden verlenen als men reeds goed water had.
In 1924 werd de bouwverordening op deze wijze aangepast en konden vele pompen en welputten worden opgeheven.
Toch heeft een en ander nog wel de nodige weerstanden opgeroepen. Tegen inwoners die vooral vanwege de kosten, weigerachtig bleven aan te sluiten nadat het water uit eigen bron was afgekeurd, moest in veel gevallen proces-verbaal worden opgemaakt.
De wateronttrekking door het P.W.N. in het duingebied had overigens ernstige gevolgen voor de vele tuinders die daar hun land hadden.
Onderwijs
Het onderwijs is vanouds een belangrijke zorg voor de overheid. Dat de school in vroeger tijden onder één dak met het regthuys was gevestigd, waarna nog tot 1935 het schoolhoofd zijn woning in het huidige gemeentehuis had, is daarvan wellicht een illustratie. Vaak hadden de schoolmeesters ook nog veel andere functies, zoals gemeentebode en klokkenist. Nadat in vroegere eeuwen in het regthuys en de Hervormde kerk les werd gegeven, kwam in 1854 het eerste schoolgebouw totstand naast het gemeentehuis aan de Dorpsstraat. Het eerste schoolhoofd aldaar was meester Ludewig. In 1904 werd in Bakkum de tweede openbare school gebouwd, waarvan meester Nijssen hoofd werd. Vermeldenswaard is dat de grond aan de gemeente werd geschonken door prinses Von Wied. In 1919 deed het bijzonder onderwijs zijn intrede door de bouw van de R.K. Meisjesschool aan de Alkmaarderstraatweg; een jaar later gevolgd door de R.K. Jongensschool (Pius X school). In 1932 besloot de gemeenteraad de school aan de Van Oldenbarneveldtweg beschikbaar te stellen aan het christelijk schoolbestuur en de leerlingen van het openbaar onderwijs uit Bakkum tijdelijk in het schoolgebouw bij het raadhuis onder te brengen.
De raad aarzelde om uitvoering te geven aan het principe-besluit tot stichting van een centrale openbare lagere school, dit vanwege de slechte economische omstandigheden. Burgemeester en wethouders slaagden er niet in de raad te overtuigen van de noodzaak tot nieuwbouw. Raadslid P. Twisk stelde tijdens een van de vele beraadslagingen, dat toen hij vroeger op school ging, aan honderd kinderen in één klas les werd gegeven en dat het onderwijs toen niet slechter was als nu.
Op 13 oktober 1932 vergaderden twee leden van het college van gedeputeerde staten de heren A. H. Gerhard en J. B. Bomans in het geheim met de gemeenteraad. Zij maakten de raad duidelijk dat er geen goedkeuring aan de tijdelijke samenvoeging van de beide lagere scholen zou worden gegeven, indien de bouw van een nieuwe centrale openbare lagere school zou worden uitgesteld. In dat geval moest een nieuwe christelijke school gebouwd worden. Tesamen met de kosten van een opknapbeurt van de school aan de Dorpsstraat zou de gemeente dan nog duurder uit zijn. Deze argumenten gaven de doorslag en al op 21 oktober 1932 werd besloten tot de bouw van de nieuwe school. Een jaar later kwam het gebouw gereed. Nu is het nog steeds in gebruik en wel bij de J. P. Thijsse-scholengemeenschap.
Begin 1934 werd besloten het oude schoolgebouw aan de Dorpsstraat met spoed te slopen, uit vrees voor vandalisme.
Recreatie
In 1919 is de vereniging “Castricum Vooruit” opgericht, welke niet alleen de bevordering van het vreemdelingenverkeer, maar ook de ontwikkeling van het dorp ten doel had.
De gemeentesecretaris Van Lunen was tevens secretaris van deze vereniging. Ere-voorzitter was burgemeester Lommen. In het provinciaal verslag over 1920 wordt voor het eerst officieel melding gemaakt van het gebruik van een terrein tegenover Johanna’s Hof voor ontspanning.
Aan 11 dames en 9 heren werd vergunning verleend tot kamperen. Het bezoek nam snel toe en in 1927 kwamen de eerste permanente voorzieningen op het terrein in de vorm van drie toiletgebouwtjes en een wachthuisje.
Ook het strandbezoek kwam op gang. De gemeente huurde in 1921 100 meter strand voor het plaatsen van tentjes voor “ververschingen”. De bestrating van de Zeeweg in 1922 vanaf het kruispunt Heereweg tot het Commissarishuis en in 1925 het overige deel heeft vanzelfsprekend de ontwikkeling van Castricum tot vakantieoord zeer bevorderd.
In 1925 werd op het strandplateau een houten paviljoen Armeria gebouwd. In 1930 werd dit vervangen door het fraaie badhotel Armeria, dat in de oorlogsjaren is afgebroken. Van herbouw is tot nu toe niets gekomen. Nog steeds streeft het gemeentebestuur naar een bescheiden aanvulling van de accommodatie te Castricum aan Zee.
Het ontstaan van een nieuw Castricum
Tussen 1860 en 1880 steeg het aantal inwoners van 1.150 tot 1.574, door een toenemende agrarische welvaart. De afzetmogelijkheden werden verbeterd door de opening van de spoorlijn Haarlem-Alkmaar in 1876. Tussen 1905 en 1930 veranderde er veel in Castricum. Het inwonertal nam snel toe van 2.076 in 1905 tot 5.500 in 1930. Castricum veranderde van een overwegend agrarisch dorp tot een dorp van gepensioneerden en renteniers, terwijl ook de eerste forensen zich vestigden. (In 1927 telde Castricum 74 forensen). Ook de stichting van het provinciaal ziekenhuis in 1909 is, in verband met het talrijke ziekenhuispersoneel, een factor van betekenis geworden in de ontwikkeling van Castricum. In de jaren (negentien)twintig begint het dorp voorts op te komen als vakantieoord.
In de jaren (negentien)dertig, met grote problemen tengevolge van de crisis, heeft de verandering van Castricum tot stedelijk forensendorp zich definitief voltrokken. Het aantal inwoners van Castricum steeg in 1940 tot 8.412.
In de 2e wereldoorlog werden op last van de Duitse bezetting 265 woningen afgebroken, dit in verband met de kustverdediging. Karakteristieke panden en fraaie boerderijen gingen verloren. Ook door de evacuatie van grote delen van het dorp heeft de bevolking in de oorlogsjaren veel geleden.
Jaarboek 5, pagina 9
Na de bevrijding werd de heer C. F. Smeets tot burgemeester benoemd. Gedurende 10 maanden werd hij bijgestaan door wethouder T. Hellinga. De eerste vergadering van de raad na de oorlog vond plaats op 2 september 1946. G. Meijer en P. de Vries werden tot wethouder gekozen. P. de Vries trok zich in 1955 terug, na in totaal 32 jaar lid van de raad te zijn geweest, waarvan 17 jaar als wethouder! De collegesamenstelling bleef vervolgens 11 jaar ongewijzigd. Zonder discussie werden de wethouders G. Meijer en N. Veldt steeds opnieuw benoemd. De wederopbouw werd krachtig aangepakt. Het eerste bouwplan betrof de afbouw van de Geelvinckstraat. De z.g. Oranjebuurt en de Torenstraat volgden. Uit de toelichting op het Wederopbouwplan blijkt dat er bewust voor werd gekozen om niet alle bouwterreinen van vóór de oorlog opnieuw te benutten. Het verdwijnen van de met de achterzijde naar de spoorbaan gelegen huizen aan de Mient en het openen van het uitzicht op het duinlandschap vanaf de gehele westzijde van het dorp en vanaf de Vinkebaan werd een verbetering geacht. Ook de buurt De Duinkant, ontstaan in de 2e helft van de 19e eeuw, in verband met de afzanding van De Zanderij t.b.v. de spoorlijn, zou niet terugkeren.
Tussen 1960 en 1970 werden de wijken Kooiweg en Noordend grotendeels voltooid. Van ruim 12000 inwoners in 1960 groeide de gemeente tot bijna 20.000 inwoners 10 jaar later. Daarna is het groeitempo snel afgenomen. De gemeente telt nu ruim 22.000 inwoners.
HET RAADHUIS VAN DE GEMEENTE
Van Dinckstal tot raadhuis
In het voorgaande is geprobeerd een indruk te geven van de ontwikkeling van de gemeente en de taken van het gemeentebestuur. Parallel met dit proces verliep de omvang van het ambtelijk apparaat en daarmee ook de huisvesting. We keren daarvoor eerst nog even terug naar vroegere eeuwen.
Dingstal of dingstoel is de oude naam voor de plaats van het gerecht. Een akte gevonden in de leenregisters van het graafschap Egmond bewijst dat op dezelfde plaats waar vanouds recht werd gesproken, het gemeentebestuur van Castricum thans nog zetelt.
In die akte gedagtekent 12 september 1491 is sprake van een belening door de graaf Van Egmond met een vlak daarnaast gelegen perceel, t.w.: “eenhuijsinge ende erve gelegen in de Ban van Castercom welcke huijsinge ende erve voorschreven belent heeft an dat Oosteijnde den Dinckstoel van Castercom, an die zuijtzijde dat kerckhoff ende an die Noortzijde die Heernwech”.
Dat de oude naam nog lang in gebruik is gebleven blijkt uit een raadsbesluit van 1866. De gemeenteraad besloot toen een terrein genaamd de Dinckstal achter de lagere school die tussen het raadhuis en de Schoolstraat stond, als speelplaats beschikbaar te stellen.
Mr. J. Belonje die in 1952 in De Speelwagen van de akte uit 1491 melding maakte, stelde dat een particulier in zijn leven wel eens en soms meermalen verhuist, maar dat het een grote uitzondering is, vooral in onze nomadische tijd, wanneer iemands geboortehuis met zijn sterfhuis samenvalt. “Het bestuur van een gemeente verhuist daarentegen ook tegenwoordig niet graag”. Dertig jaar na deze constatering van de heer Belonje zal het er toch van komen.
Van het allereerste regthuys van Castricum is weinig bekend. Uit de afkondiging van een keur ter vergadering van de gehele gemeente, voor het regthuys, weten we zeker dat er in 1590 in ieder geval een gebouw was, waarin het regthuys was ondergebracht. Op de Dinckstal woonde in 1584 ook de schoolmeester al. (afb. 3).
De ruimte, welke het bestuur in beslag nam, was bijzonder gering.
In het boek “De Nederlandsche Stad- en Dorpsbeschrijver” uit 1795 lezen wij dat de zogenaamde rechtkamer wordt gehouden “boven het school en woonhuis van den Meester, zijnde deeze kamer een vertrek dat niets bijzonders heeft”.
Van het regthuys dat in 1825 op de Dinckstal van Castricum stond beschikken we over een vage plattegrond, aangegeven op de eerste kadastrale kaart. (afb. 4).
Zoals daarop is te zien, liep er een weg vlak langs het gebouw en ontstond daar een driehoekig perceel. Op dit terrein werd in 1854 de school gebouwd.
Uit deze kaart blijkt ook dat er in de Kerkbuurt toen nog maar zo’n dertig huizen stonden.
Jaarboek 5, pagina 10
Het regthuys van Bakkum heeft ongeveer gestaan op de plaats van de tegenwoordige splitsing Achterlaan/Heereweg. Het oude regthuys zou in de 17e eeuw zijn ingericht in de vroegere Cunerakapel. In het Aardrijkskundig woordenboek van Van der Aa uit 1840 lezen wij:
“Voor onderscheidende eeuwen is hier een kapel gesticht, die nog in wezen is maar reeds meer dan een eeuw tot gemeentehuis ingericht werd”.
De Cunerakapel werd in de 14e eeuw gebouwd door Willem V uit dankbaarheid voor een gewonnen zeeslag. Tot de samenvoeging van Castricum in 1812 heeft dit gebouw of althans een gebouw op die plaats dienst gedaan als regthuys. In een beschrijving van de ambachtsheerlijkheid Backum van de hand van de heer L.J.A.B. Braakenburg wordt vermeld dat het nadien nog lange tijd door de gemeente als woonhuis werd verhuurd. De gemeenteraad van Castricum besloot op 29 januari 1873 het voormalig raadhuis met erf openbaar te verkopen. Van het perceel werd het gemeentelijk schuthok (voor het tijdelijk onderbrengen van loslopende vee) uitgesloten.
Op 19 maart 1873 werd Dirk Bruin wonende te Castricum de nieuwe eigenaar voor een bedrag van 606 gulden.
Het raadhuis van 1869
Kort na zijn benoeming in Castricum pleit burgemeester Zaalberg voor een spoedige nieuwbouw van het raadhuis.
In een brief aan gedeputeerde staten van 25 september 1868 vraagt de burgemeester een subsidie van 1.650 gulden voor het herstel van de onderwijzerswoning. Hoe slecht dat gebouw dan wel is blijkt duidelijk uit deze brief. De burgemeester wees er op dat door de slechte staat van daken, goten en muren het zich daarin bevindende archief niet kan worden gevrijwaard voor lekkages.
Daarenboven is de zogenaamde raadkamer een lokaal dat niet alleen “afzigtelijk” maar ook ontredderd en te klein is.
Het archief ligt in een krib opgeborgen onder de pannen van een laag afdak, waar men niet rechtop kan staan en dat lokaal is zo vermolmd, dat het schoonmaken slechts zeer korte tijd effect sorteert.
De burgemeester besluit zijn brief met de conclusie dat het gebouw zo bouwvallig is dat hij een kamer zal moeten huren bij een ingezetene, teneinde behoorlijk zijn dienstwerk te kunnen volbrengen en om het archief dat nog in zeer verwarde en ongeredderde toestand is, te vrijwaren van verdere beschadiging door “lellingen en motvreterijen”.
Hoewel het subsidieverzoek wordt afgewezen, besluit de raad toch op 25 november 1868 een plan tot herbouw van raadhuis en onderwijzerswoning in principe te aanvaarden.
Plan en bestek zijn ontworpen door de timmerman J. Res en de metselaar C. de Groot, beiden wonende te Castricum.
Uit de notulen van de vergadering blijkt, dat burgemeester Zaalberg de raad erop heeft gewezen dat het plan voor de verbouwing al voor de aanvaarding zijner bediening was opgevat, zodat aan hem de eer van het initiatief niet toekomt. Hij verklaarde hoogst ingenomen te zijn met het denkbeeld en voorstander van de bereiking van de nieuwbouw, zowel tot sieraad van de gemeente als tot bekoming van een beter lokaal voor de vergadering van de raad als voor zijn eigen arbeid en tot betere bewaring en instandhouding van het archief.
Ook zou hij het toejuichen, om bij de verkiezingen niet langer de toevlucht te moeten nemen tot de herberg, een plaats die niet voegt voor dergelijke openbare gelegenheden.
Op 23 december 1868 besluit de raad met algemene stemmen definitief goedkeuring aan het plan te verlenen en over te gaan tot onderhandse aanbesteding en daartoe uitsluitend werkba-
Jaarboek 5, pagina 11
zen uit de gemeente uit te nodigen: C. de Groot, metselaar, J. Res, timmerman, Cornelis Bakker en A. de Graaf, die zij niet alleen als deskundigen voor dat werk bekwaam rekenen, maar daarenboven een vrije concurrentie ontraden.
De raming van het werk komt uit op 2.903 gulden.
Op 20 januari 1869 doet de burgemeester verslag van de aanbesteding.
J. Res, timmerman schrijft in voor 3.189 gulden
C. de Groot, metselaar voor 3.198 gulden
C. Bakker, timmerman voor 3.745 gulden
De laagste inschrijver is dus J. Res met 3.189 gulden, benevens 25 gulden voor het maken van een privaat.
Ten overstaan van de raad is door Res het contract ondertekend.
Op 17 februari 1869 besluit de raad nog gedurende de bouwtijd tijdelijk een woonhuis te huren voor huisvesting van de onderwijzer alsmede voor de secretarie.
De kosten bedragen 3,50 gulden per week. De trouwpartijen zullen tijdelijk in de school plaats vinden.
Begin april van het jaar 1869 wordt met de sloping van het oude gemeentehuis een begin gemaakt.
De eerste steen voor het nieuwe gemeentehuis (afb. 5) wordt na afloop van een raadsvergadering op 21 april 1869 door burgemeester Zaalberg gelegd.
Hij heeft het genoegen van de door hem begeerde nieuwe werkruimte niet mogen smaken. Na een conflict met de gemeenteraad – zie het artikel “Wie was . . . Hermanus Zaalberg” – krijgt hij per 1 juli 1869 ontslag.
Het raadhuis van Jan Stuyt
Toen in 1869 het raadhuis werd gebouwd telde de gemeente 1376 inwoners. Het inwonertal steeg tot 3267 inwoners in 1910. In de vergadering van 25 augustus 1910 behandelde de raad onder voorzitterschap van burgemeester Mooij een brief van de commissaris der Koningin naar aanleiding van diens bezoek. In deze brief worden aanmerkingen gemaakt over de toestand van de onderwijzerswoning en de werkzaamheden ter secretarie. De onderwijzerswoning was duidelijk te klein.
Overwogen werd het aanbrengen van een “bovenbouwtje” maar dit werd onmiddellijk weer verworpen, aangezien er dan sprake zou zijn van goed geld naar kwaad geld gooien.
Ook het raadhuis behoefde van buiten herstel. Besloten werd de mogelijkheid van algehele nieuwbouw te onderzoeken.
Naar aanleiding van de opmerkingen over de werkzaamheden ter secretarie, opperde de burgemeester de gedachte om een secretaris te benoemen.
“De gemeente neemt al meer en meer toe met zaken en voorstellen van allerlei aard, terwijl tot heden de burgemeester geen voortdurende geregelde hulp dagelijks heeft en het kwam hem wel voor, dat een verhoging in dat geval van de uitgaven voor de jaarwedden van burgemeester en secretaris, wel overeen te achten is met de werkzaamheden en bemoeiingen ter secretarie”.
Er werd snel gerekend en het bleek dat de meerkosten nog al meevielen.
Burgemeester Mooij zou als burgemeester en secretaris niet meer resp. 650 en 600 gulden ontvangen, maar in totaal 900 gulden per jaar.
Een nieuw te benoemen secretaris zou een gelijk bedrag ontvangen. De 200 gulden voor schrijflonen zouden komen te vervallen bij de intrede van de secretaris.
In het midden werd gelaten, of een secretaris met diploma zou worden aangetrokken om aan het verlangen van de commissaris te voldoen.
Besloten werd, op 25 augustus 1910, om de Commissaris te informeren over het voorlopig plan voor de onderwijzerswoning en het raadhuis en de wijze waarop het naar de mening van de raad, op voorstel van de voorzitter, het meest verkieslijk zou zijn te voorzien in betere waarneming van de werkzaamheden ter secretarie.
Toch duurde het nog tot 1 februari 1914 voor een gemeente- secretaris zijn intrede deed. Het was de heer J.A. Verder, voordien gemeente-secretaris van Egmond-Binnen, die met 4 tegen 2 stemmen werd benoemd. In 1915 vertrok de heer Verder weer en wel naar Vleuten en Haarzuilen als burgemeester.
Tot zijn opvolger wordt benoemd de heer H. Oostveen. Deze wordt in 1919 burgemeester van Blokker. Zijn opvolger is de heer N.A. van Lunen.
Nu we het toch over het ambtelijk apparaat hebben, zij nog vermeld dat de gemeenteraad op 27 augustus 1913 heeft besloten de eerste schrijfmachine aan te kopen.
Besloten werd tot een tweedehandsmachine, want een geheel nieuwe werd te kostbaar geacht.
Het besluit om een nieuw raadhuis en onderwijzerswoning te laten bouwen werd op 21 september 1910 genomen.
Uit twee verschillende schetsontwerpen van de architect Jan Stuyt, (afb. 6) werd er één door de raad uitgekozen.
Jan Stuyt (1868-1934) was een zeer bekend bouwer van Katholieke Kerken. Hij ontwierp het seminarie Hageveld te Haarlem, de St. Willibrorduskerk te Heiloo en de Heilig Land stichting te Nijmegen. Verder is hij de ontwerper geweest van gemeentehuizen in Heemskerk en Purmerend en het Elizabethziekenhuis te Alkmaar.
In 1910 ontwierp hij ook een nieuwe kerk voor de St. Pancratius-parochie.
Of dit de aanleiding was om hem te vragen een ontwerp te maken voor het gemeentehuis, of het feit dat burgemeester Mooij een opleiding had genoten op een van de scheppingen van Jan Stuyt, het seminarie Hageveld, vermeldt de geschiedenis niet.
Zijn gedachten over architectuur heeft hij in verschillende geschriften vastgelegd. Uit het boek Jan Stuyt, door hemzelf in 1933 geschreven citeren wij: “Wanneer wij het verfrissende van een mooi brok architectuur genieten, dan vragen wij ons
Jaarboek 5, pagina 12
verbijsterd af waarin toch dat pittige, dat kernachtige bestaat en hoe het komt dat dezelfde elementen, deuren, vensters, muren, daken in oude samenvoeging zoveel meer te vertellen hebben en in de nieuwe combinatie zo dikwijls stom en zielloos voor ons staan.
Hoe komt het dat de simpelste oude deur soms een vertrouwelijke gestalte heeft die ons dadelijk sympathiek aandoet en daar tegenover de meest bestudeerde moderne woning ingang ons volkomen koud laat of dikwijls nog in hoge mate onsympathiek is”.
Jan Stuyt werkte het door de gemeenteraad gekozen schetsontwerp uit en stelde een bestek samen.
In de raadsvergadering van 28 december 1910 werd mededeling gedaan van de uitslag van de gehouden inschrijving. Laagste inschrijver was Jacobus Res voor een bedrag van 9.490 gulden. Jacobus Res was een zoon van Johannes Res die het raadhuis in 1869 bouwde.
Op 22 februari vond de laatste vergadering plaats in het oude raadhuis. Burgemeester Mooij sloot de vergadering met de opmerking dat aan het oude gebouw vele herinneringen, zowel aangename als minder aangename, achterblijven.
De voorzitter hoopte echter dat veel aan de vergetelheid zou worden overgelaten, van hetgeen misschien minder goed was gegaan, ondanks de goede wil. Hij stelde voor nog een foto van het gebouw te laten maken en daarmee was de raad het geheel eens.
Op 27 april 1911 legde burgemeester Mooij de eerste steen van het nieuwe raadhuis, (afb. 7). De eerste raadsvergadering in het nieuwe gebouw vond plaats op 16 november 1911.
Burgemeester Mooij feliciteerde de raad en bracht hulde aan architect, opzichter en aannemer. Hij sprak de wens uit: “dat het gebouw moge blijven waarvoor het thans wordt beschouwd een sieraad voor de gemeente”.
Verbouwing
Hoe het raadhuis er oorspronkelijk heeft uitgezien en hoe het was ingedeeld zien we aan de bouwtekeningen van Jan Stuyt (afb. 8 en 9). Voor de secretarie was er nog maar weinig ruimte nodig. In 1933 hadden daar secretaris N.A. van Lunen, 1e ambtenaar G. Louter en de heren W. J. Driessen, N. de Nijs, H. Nielen en H. Koelman een plaatsje.
Gemeenteopzichter G. Slop, die in 1915 een vaste aanstelling had gekregen, had geen kamer, maar hij kwam dan ook maar 1 X per week op het kantoor. Gemeentewerken bestond verder nog uit 2 werklieden Wulp en Stroomer. Het gemeentehuis werd tevens bewoond door hoofdonderwijzer Zinkweg, terwijl ook de gemeenteveldwachters P. Bleyendaal en J. Tol er hun bureau hadden.
Burgemeester Lommen (afb. 10) luidde, wat betreft de ruimte voor het gemeentelijk apparaat, in 1936 de noodklok. Hij schreef een nota waarin hij stelde dat de werkruimte sinds de bouw van het raadhuis, toen de gemeente 3200 inwoners telde nauwelijks was aangepast. Nu de gemeente dan 6700 inwoners telde is uitbreiding noodzakelijk. De bureaus van de gemeente-ontvanger, de werklozenzorg en het bureau van de gemeente-opzichter zijn noodgedwongen op de raadzaal ingericht en dat kan niet langer. De burgemeester stelde voor om de onderwijzer woning, bewoond door veldwachter Tol, omdat meester Zinkweg een woning had gekregen bij de nieuwe centrale openbare lagere school in Bakkum, bij het raadhuis te betrekken. De verbouwing, op de meest zuinige manier uitgevoerd behoefde niet meer dan 6.000 gulden te kosten. Omdat door de uitbreiding van het aantal raadsleden toch nieuw meubilair nodig was, kon het oude meubilair voor de ambtenaren worden gebruikt. Als laatste argument stelde hij dat deze tijd van werkeloosheid zeer geschikt was om te trachten de arbeidsmogelijkheden van de inwoners te vergroten.
De raad nam het voorstel over. In het bestek werd een bepaling opgenomen, waarbij de aannemer werd verplicht 100 procent Castricummer werklieden te werk te stellen, dat wil zeggen die op de dag van de gunning minstens 1 jaar in de gemeente Castricum woonden. Hiervan werden eventueel uitgesloten de aannemer met eigen zoon.
Het werk kon op 2 september 1936 toch aan een Castricumse aannemer, J. A. Nootebos, worden gegund.
Jaarboek 5, pagina 13
Evenals burgemeester Zaalberg destijds, heeft burgemeester Lommen niet van de verbeterde kantoorruimte geprofiteerd. Op 10 september 1936 overleed hij.
Tot de zestiger jaren bleef het oude gemeentehuis, zij het met kunst- en vliegwerk, in gebruik voor het gehele personeel. Het aantal inwoners was inmiddels gestegen tot circa 14.000 In 1963 vertrok de afdeling financiën, onderwijs en personeelszaken naar een noodgebouw aan de Overtoom. In 1968 werd het voormalig armenhuis als kantoorruimte voor deze afdelingen in gebruik genomen. De dienst gemeentewerken kreeg in 1964 een nieuw gebouw op de Brink, maar in 1973 moest het oude gebouw van het postkantoor er reeds aan worden toegevoegd. De afdeling sociale zaken ging in 1972 naar een kantoor in de Burgemeester Mooijstraat. In 1974 werden de afdeling bevolking en personeelszaken gehuisvest in de voormalige ambtswoning van de burgemeester aan de Stationsweg. De raadsvergaderingen werden sinds 1970 niet meer in het gebouw aan de Dorpsstraat gehouden. Van 1970 tot 1976 werd in de aula van de Juliana van Stolbergschool vergaderd en daarna in Geesterhage. De wethouders hebben hun kamers reeds enige jaren boven een winkel aan de Dorpsstraat.
Jaarboek 5, pagina 14
Het gemeentelijk apparaat, met bijna 100 medewerkers, excl. de buitendienst, is momenteel op 9 plaatsen gehuisvest. Dit is uiteraard niet bevordelijk voor het efficiënt functioneren.
Na uitvoerige discussie, vooral ook over de financiële aspecten, besloot de raad op 29 april 1981 tot de bouw van een nieuw kantoorgebouw, waarin alle diensten weer onder één dak gehuisvest kunnen worden.
De tachtigjarige oud-wethouder N. Veldt legde op 12 maart 1982 de eerste steen (afb. 11).
Nog dit jaar zal het bestuur van de gemeente vertrekken van de plaats waar het vele eeuwen was gevestigd
N.A. Kaan
Jaarboek 5, pagina 15
Bronnen:
- Architectuurmuseum te Amsterdam
- Gemeentearchief van Castricum dat berust in het streekarchief te Alkmaar
- Bijdrage tot de Historische geografie van Kennemerland in de Middeleeuwen op Fysisch-geografische grondslag, Dr. J.K. de Cock
- Historie van Castricum en Bakkum, D. van Deelen Heemskerk onderwerp van verleden naar heden, mr. J.W. Groesbeek
- Het Molenrijk Uitgeest; J.C. Krom
- Kennemer Dijkgeschiedenis, J. Westenberg
- Uit het verleden van Midden-Kennemerland, mr. H.J.J. Scholtens
- Het Zegenpralent Kennemerlant van M.B. van Nidek
- Het Groot Previlegie en Handvestboek van Kennemerlandt 1664 van W.G. Lams
- De archieven in Noord-Holland; gids van Ver. van archivarissen in Nederland
- Informaties van de heren N. Veldt, H. Koelman en N. de Nijs.
BURGEMEESTERS VAN CASTRICUM
P .Kieft 1814-1836
J.de Quack 1837-1852
Jonkheer J. Rendorp van Marquette 1852-1867
H. Zaalberg 1868-1869
C.H. Moens 1869-1877
Jonkheer Mr. J.W.G. Boreel- van Hogelanden 1877-1888
J. Mooij 1888-1918
P.H.L.J. Lommen 1918-1936
C.A.F.H.W.B. van den Clooster, baron Sloet tot Everlo 1937-1941
W.J. Masdorp 1942-1945
C.F. Smeets 1945-1968
W.C.A.M. van Boxtel 1969-1977
J.C. Gmelich Meijling 1978-1985
ENIGE JAARTALLEN IN DE GESCHIEDENIS VAN CASTRICUM
- circa 300 V. Chr. Eerste bewoning van Castricums grondgebied.
- circa 980 Eerste schriftelijke vermeldingen Castrichem en Baccum.
- circa 1050 Bouw van St. Pancratiuskapel.
- circa 1250 Bouw van het huis te Castricum; in de 15 eeuw “Kronenburg” genoemd. Bouwheer Simon van Haarlem, ambachtsheer van Heemskerk en Castricum.
- 1351 Stichting Cunerakapel in Bakkum.
- 1520 De toren van de oude Sint Pancratius wordt gebouwd.
- 1573 Het bestuur van de kerk gaat over op de Reformatie. Het kasteel Kronenburg wordt verwoest door de Spanjaarden.
- 1607 Bouw van een staartkorenmolen aan het begin van de Molendijk.
- 1795-1813 De Franse tijd.
- 1795 Grote brand in de Kerkbuurt. Vijf huizen branden af en de herberg “De Rustende Jager” geraakt ook bijna in brand.
- 1799 Slag bij Castricum.
- 1812 Samenvoeging van Bakkum en Castricum tot één gemeente.
- 1820-1821 Verharding van de Straatweg Haarlem-Alkmaar.
- 1847 Een diligence onderhoudt een geregelde dienst tussen Haarlem en Alkmaar. Een stopplaats wordt ingericht in Castricum.
- 1854 Opening van de nieuwe school naast het raadhuis. De huur van een lokaal in de dorpskerk wordt opgezegd.
- 1858 Nieuwe R.K.-kerk wordt gebouwd aan de Dorpsstraat. De schuilkerk aan de Breedeweg wordt gesloopt.
- 1867 De spoorlijn tussen Alkmaar, Uitgeest, Haarlem in gebruik genomen.
- 1869 Eerste steen wordt gelegd voor nieuw raadhuis door burgemeester Zaalberg.
- 1882 De school wordt uitgebreid met een paar klassen.
- 1897 Stoomtram Alkmaar-Haarlem.
- 1904 Oprichting Ziekenfonds Onderlinge Hulp.
- 1905 Tweede openbare lagere school aan de Van Oldenbarneveldtweg.
- 1909 Opening van het provinciaal ziekenhuis Duin en Bosch.
- 1910 Bouw van de huidige R.K.-kerk.
- 1911 Burgemeester J. Mooij legt de eerste steen voor nieuw raadhuis.
- 1914 Gemeente gasbedrijf opgericht.
- 1914 Een paardentram zorgt voor vervoer tussen station en het ziekenhuis.
- 1919 Oprichting Provinciaal Waterleiding Bedrijf.
- 1919 Oprichting vereniging voor vreemdelingenverkeer “Castricum Vooruit”.
- 1920 Eerste kampeerders op kampeerterrein Bakkum.
- 1925 De Zeeweg is thans geheel bestraat. Gemeenteraad verleent een concessie voor radiodistributie aan C. Stolk.
- 1930 Naam Burgerlijk Armenbestuur wordt vervangen door Instelling Maatschappelijk Hulpbetoon.
- 1931 Elektrificatie spoorlijn Amsterdam-Alkmaar.
- 1933 Bouw restaurant Johanna’s Hof.
- 1940-1945 De Tweede Wereldoorlog. Veel huizen worden door de Duitsers afgebroken in verband met de verdediging van de Hollandse kust.