Niets uit deze publicatie mag worden overgenomen zonder toestemming van de Stichting Werkgroep Oud-Castricum.
Jaarboek 1, pagina 8
Friese put in het plan Molendijk
Opgraving op 7 aug. 1971 van een oude waterput uit het begin van de jaartelling door de werkgroep Oud-Castricum.
Inleiding
Het was in de morgen van 5 augustus 1971 dat wijlen de heer N.C. Steeman, lid van de werkgroep een inspectietocht maakte, zoals hij vaak deed, langs de ontgravingen die voor wegenaanleg en dergelijke in het plan Molendijk plaats vonden. Hij volgde daarbij een cunet (uitgegraven sleuf) dat tot ongeveer 0,90 meter diepte in het bestaande grasveld langs de westzijde van de nog te maken Dokter de Jonghweg was uitgegraven voor een zandaanvulling, waarop een rijwielpad moest worden aangelegd.
Al spoedig had zijn speuren resultaat, toen hij op de bodem van deze sleuf een scherf van een gevernist Romeins vaasje vond. Vlak daarbij werd zijn aandacht getrokken door een kring van geelgrijze klei met een donkere vulling, die zich in het grondvlak van het cunet aftekende.
Zoals later bleek veronderstelde hij terecht dat een en ander wees op het bovendeel van een oude waterput. Oudheidkundige zaken konden namelijk in de bovengenoemde terreinen worden verwacht, want reeds in voorgaande jaren waren in de omgeving van de Cieweg door de heer D. van Deelen en andere leden van de groep veel scherven geborgen, van Fries Aardewerk, ongeveer uit de 2e en 3e eeuw van de jaartelling. Niet alleen scherven ook een paar stapelingen van grote potten, die daar op een niet geringe Friese activiteit wezen.
Na zijn ontdekking pakte Steeman de zaak zeer energiek aan, hetgeen dwingend was, omdat het volstorten van het cunet met zand spoedig zou gebeuren. Hij verkreeg bereidwillig van de aannemer Bosman de toezegging dat ter plaatse het zand niet eerder dan maandag 9 augustus zou worden volgestort. Maar van overwegend belang was dat ook de dienst van gemeentewerken besloot direkt mede te werken door het installeren van een passende bronbemaling nog dezelfde dag. Uiteraard was het slagen van een voldoende diepe ontgraving geheel afhankelijk van een goede bemaling voor grondwater verlaging. Gezien de geschetste gang van zaken besloot het bestuur van de werkgroep dadelijk om de nog resterende werkdag van zaterdag 7 augustus zo goed mogelijk te benutten voor een noodopgraving om nog zoveel mogelijk te kunnen ontdekken en registreren. Leden van de groep werden opgeroepen om te helpen en een goede kern hiervan gaf hieraan gehoor.
Jaarboek 1, pagina 9
De opgraving en de gevolgde werkwijze
In de vroege morgen voorspelde het weer aanvankelijk niet veel goeds door stilte en regen, doch het viel later mee. Om 10 uur was het droog en rond 11 uur kwam de zon door en de zwarte wolken dreven later voorbij zonder regen. Het werkplan werd met de aanwezige leden, waaronder de voorzitter de heer N. Veldt, die ook daadwerkelijk en enthousiast kwam helpen, besproken en vastgesteld. Het onderzoek verliep daarop als volgt.
Eerst werd het centrum van de krans van klei vastgelegd t.o.v. de omgeving; het was gelegen in het uitgegraven rijwielpad langs de Dokter de Jonghweg op de hoogte van huize de Boogaert (afb. 1). Om een inzicht te verkrijgen in de opbouw werd het raadzaam geacht voorshands alleen langs de buitenzijde van de putmantel en wel aan de oostzijde een ingraving te maken.
De ontgraving werd laagsgewijze uitgevoerd om tijdig zoveel mogelijk bijzonderheden van de buitenwand te kunnen waarnemen. Spoedig werd het zeker dat het oude bouwsel een waterput was. Doordat het grondwater voldoende was weggezogen kon gemakkelijk tot ruim beneden de basis van de putwand worden ontgraven, welke diepte om 12 uur werd bereikt (afb. 2). Bij deze eerste ingraving bleek dat het benedendeel van de put was opgebouwd van op elkaar gestapelde kransen van blokzoden, waarop het bovendeel als putmond was gemaakt door het vormen van een hoge kraag van stugge stijve klei.
Er werd vermoed dat er zich aan de basis van het object één of andere houten putrand constructie zou bevinden, die bij zulk werk kon worden verwacht dienende als steun voor het plaatsen van de eerste kransen van zoden. Bij de eerste ingraving tot beneden de putbasis kwam echter zulk een steunsel nog niet aan het licht. Na de middag werd de oostelijke buitenomtrek van de put verder vrijgemaakt en werd tijdens de ingravingen de opbouw van de mantel bestudeerd, gemeten en gefotografeerd en werd aandacht besteed aan de bodemverschijnselen van de omringende grond. Nadat aldus de buitenomtrek van de putmantel voor de helft was blootgekomen, werd van bovenaf laagsgewijze het gehele zuid-oost kwadrant van de putwand weggenomen. Daarbij kon aandacht worden besteed aan de vorm van de in de wand staande binnenwaarts af geschuinde blokzoden. Aan de basis van de wand kon toen een hoek van een raam, bestaande uit gekapte boomstammetjes, worden ontdekt dat blijkbaar als fundatie voor de mantel had gediend. Na het zuid-oost kwadrant werd dat aan de noord-oostzijde aangepakt; na het weggraven kwam nu de helft van het houten raam bloot. Dit werd gereinigd, gemeten en tijdelijk afgedekt om beschadiging bij het verdere werk te voorkomen. Nadat de oostelijke helft van de putvulling was verwijderd, kon het raam aan de basis geheel worden vrijgemaakt en weggenomen (afb. 3). Om ongeveer 20.00 uur werd de noodopgraving voltooid.
De putkonstruktie
Het onderzoek wees dus uit dat de put in drie delen kon worden onderscheiden:
- aan de basis een ongeveer rechthoekig raam van vier bewerkte en met houten nagels aan elkaar verbonden houten palen.
- als mantel een stapeling van zware op hun kant geplaatste kleizoden met zomen van het oude humeuze vegatatieve oppervlak.
- een min of meer cylindervormige dikke kraag van compacte stijve klei als mondbeëindiging
Het raam
Afbeelding 4 geeft de schets van de vier houten liggers, waaruit het raam was opgebouwd. Deze palen waren van lichte afmetingen in vergelijking met de zware dikke putmantel. De enigszins kromme stukken waren flink aan vier zijden afgeplat door bekapping; bij de hoek verbindingen was ongeveer de halve dikte van het hout weggenomen, waardoor barsten waren gevormd en de stukken dus wat men noemt “halfhout over elkaar waren gekeept”. De kruisingen waren bevestigd met verticaal ingeslagen houten nagels. De buiten de verbindingen uitstekende stukken van de palen waren schuin afgewerkt. De houtsoort was niet opvallend duidelijk en werd daarom niet vastgesteld. Uiterlijk leek het hout nog geheel in de oorspronkelijke staat te verkeren, doch de kwaliteit bleek zeer zacht te zijn, waardoor bij het uitnemen enkele breuken niet konden worden vermeden. Na het onderzoek werd contact opgenomen met de heer G.D. van der Heide van de afdeling Oudheidkundig Bodemonderzoek van de Rijksdienst voor de IJsselmeerpolders, die zeer bereidwillig toezegde in Ketelhaven de houtstukken te willen ontvangen om te trachten ze goed te conserveren.
Jaarboek 1, pagina 10
De putwand
Deze wand op het raam als benedendeel van de put had een hoogte van 0,67 meter. De diameter van het geheel was 1.82 m; de dikte van de wand was ongeveer 0,50 meter en was opgebouwd uit 5 lagen van in kransen geplaatste zware blokzoden waaraan de zoom van het oude vegetatie-oppervlak als een bruine humeuze band was te zien. Aangezien deze blokzoden t.o.v. hun voormalige natuurlijke stand in het terrein waar ze werden ontleend “op hun kant” waren geplaatst, tekenden de zomen zich af als min of meer verticale strepen in de wand. De scherpe afscheiding van het oude oppervlak was door het humusgehalte donkerbruin. Gezegd moet worden dat er bij het bouwen met dit toch niet bijzonder vormvaste materiaal keurig maat werd gehouden. De laagdikten van de zodenkransen wisselden slechts tussen 13 en 14 cm. De moppen klei waren wigvormig afgestoken en naast elkaar gevoegd. Deze “maatvastheid” van werken kon steeds worden geconstateerd. Het is wel duidelijk dat met zulk een zodenstapeling een massieve constructie werd verkregen, die goed de druk van de omringende grond kon weerstaan.
De putmond
De putmond werd aangetroffen met een hoogte van gemiddeld 0,43 meter. De bovenrand op een hoogte van 0,58 meter N.A.P. bevond zich 0,92 meter beneden het recente maaiveld. Mogelijk heeft de mond in zijn oorspronkelijke staat wat hoger gereikt, maar grondbewerkingen uit de laatste eeuwen hebben het loopvlak uit het begin van de jaartelling verstoord. De klei van de mond leek men van een andere plaats gehaald te hebben; het was een meer compacte geelgrijze stijve soort waarin bruine ijzerverbindingen door roestvorming zich aftekenden. Het kan zijn dat ze wat droger en wat meer vormvast dan de zoden werden aangebracht (afb. 5).
De putvulling
De vulling waarmede de put na verval was volgeraakt leverde geen indrukwekkende zaken op. De inhoud bestond uit brokken grijze klei vermengd met stukken humus van zoden en donkere grond. Gelukkig zat er ook een goede inheemse randscherf in op 0,20 meter boven de bodem die goed paste in het Friese goed van de 2e/3e eeuw dat te Castricum werd gevonden.
Opmerkingen
Tot besluit moet worden opgemerkt dat bij het onderzoek een oudtijds gevolgde werkwijze kon worden vastgesteld met een maatvoering en kennis van materialen waaruit een routine en een zeker vakmanschap zich aandiende. Nagenoeg gelijke konstrukties werden vooral ook bij de opgraving in 1941 van een Friese woonplaats uit de eerste eeuwen van onze jaartelling bij het niet ver afgelegen Dorregeest (gem. Uitgeest) gevonden. Daardoor lijkt het aanvaardbaar te denken aan bepaalde gespecialiseerde personen in de oude Friese gemeenschap, die zich, als dit nodig was, bezig hielden met de hier beschreven wijze van bouwen. Dit soort putten maken was zeker geen allemanswerk.
A. Schermer
Voor de verdere uitbreiding van de verzameling en de inrichting van het museum stelt de werkgroep veel belang in voorwerpen welke met het Castricum van gisteren te maken hebben.
Een telefoontje aan een van de bestuursleden is voldoende.