Niets uit deze publicatie mag worden overgenomen zonder toestemming van de Stichting Werkgroep Oud-Castricum.
Jaarboek 1, pagina 3
De St. Pancratiuskerk te Castricum
Documentatie van de restauratie 1953-1956
De restauratiewerken aan de Nederlands hervormde kerk in het zeer oude dorp Castricum, oudtijds gewijd aan St. Pancratius, zijn wel aanleiding om iets meer over dit monument te vertellen dan tot heden gedaan werd. Wel werden hier en daar, vooral tijdens deze laatste restauratie (1953/1955), interessante bijzonderheden over het oude Castricum gepubliceerd, maar deze behandelen de godsdienstige en sociale verhoudingen in deze nijvere gemeenschap, en niet de historie van het kerkgebouw. Wie vooral het verhaal van dit kerkgebouw kan geven, is de kerk zelf. Indien latere verbouwingen aan een monument niet van zeer ingrijpende aard zijn geweest, is het doorgaans mogelijk de oorspronkelijke situatie te reconstrueren, o.a. door vergelijking met gelijksoortige gevallen. Dit nu geldt voor deze in romaanse stijl opgetrokken kerk.
Men kan een bouwwerk als dit voor de provincie Noord-Holland uniek noemen. Ongetwijfeld zijn er benoorden het IJ meerdere zo geweest, doch deze werden in de periode der beroemde gotische stijltoepassing doorgaans in verband met ruimtegebrek, geheel of gedeeltelijk vervangen. Ook Castricum is aan deze verbouwingen niet geheel ontkomen. Het schip der kerk bleef vrijwel geheel in tact doch het koor moest in het begin der 16de eeuw wijken voor een fraaier gotisch. Ook later heeft men nog enkele aanslagen gepleegd op het romaanse schip, doch gelukkig zijn deze verbouwingen weinig ingrijpend geweest. Zij beoogden geen vergroting, want de omvang van de parochie was gering (in 1514 werden bij de informatie 250 parochianen opgegeven). Door deze omstandigheden nu zijn vele details bewaard gebleven, waarvan bij de reconstructie gebruik gemaakt kon worden. Maar buiten belangrijke gegevens in de bovenbouw zijn het vooral de funderingen die een duidelijke taal spreken, als men ze nader beschouwt. Meestal wil men graag jaartallen weten om precies vast te
Jaarboek 1, pagina 4
stellen hoe oud een monument is. Voor de St. Pancratius zijn er maar enkele te noemen, namelijk 1520, 1634 en 1724. Alle overige data, genoemd in verscheidene geschriften, hebben slechts zijdelings op het kerkgebouw betrekking. Men kan aannemen dat in Castricum al heel vroeg een christelijke kerk gesticht werd. De kerkelijke geschiedschrijver Van Heussen, die echter wat betreft de oorsprong van de verschillende parochies niet altijd juist is, dateert Castricum al in de 10de eeuw. Men kan niet aannemen dat er invloed vanuit het nabijgelegen klooster Egmond is uitgegaan; in de verschillende lijsten van de aan Egmond onderhorige kerken komt Castricum niet voor. Waarschijnlijk is Castricum ouder en heeft het dorp zijn zelfstandigheid kunnen behouden tegen de zin van de monniken. De kroniekschrijver van de abdij spreekt in zijn Tweede leven van St. Adelbert met wrevel over de Castricummers, die naar aanleiding van een geschil over de waterkering in 1080 aan de abdij bewoners kwamen vertellen wat zij van hen dachten.
Hoe de eerste kerk er heeft uitgezien, kan men opmaken uit de opgravingen bij de laatste restauratie gedaan. Vermoedelijk was het eerste gebouw van hout: een rechthoekige ruimte voor de gelovigen met een kwadraatvorming koor voor het altaar. Deze oudste plattegrond vindt men nog bij verscheidene andere bedehuizen terug, waar de eerste steenbouw deze vorm overnam. Dit is waarschijnlijk ook het geval te Castricum. Van twee zijden kan het oorspronkelijke romaanse bouwwerk beïnvloed zijn wat structuur en vormgeving betreft: vanuit het zuiden (de Rijnstreek en Vlaanderen) of vanuit het noordoosten: Oostfriesland via Westfriesland. De zuidelijke invloed is echter wel het meest belangrijk geweest, want bij invloed uit het noordoosten zou men ongetwijfeld de oude baksteen (kloostermop) in ruimer mate hebben toegepast, evenals die daar veelvuldig door de monniken-bouwlieden gebakken en gebruikt werd voor hun kerken en kloosters. Vanuit het zuiden was de benodigde tufsteen gemakkelijk aan te voeren via de vele meren en waterwegen, terwijl met de aanvoer van deze materialen ook meestal de bouwlieden meekwamen en met hen het stijleigen der streek van herkomst. Zo kwam de tufsteen, een steen van vulkanische oorsprong met een prachtig grijsbruine kleur en levendige structuur, via de stapelplaats Nijmegen uit Maria-Laach, In het zuiden zijn nog vrij veel kapellen te vinden, zodat onze Pancratiuskerk vrij nauwkeurig is te reconstrueren, vooral wat het metselwerk betreft. Analoge gevallen vinden wij bijvoorbeeld te Audergen in Lachapelle Sainte Anne (11de eeuw), te Lillois in Saint Gertrude (1050), te Neerangel in Saint Jean Baptiste (1150) en te D’Hottemont in Saint Bertuin (1050). Omdat de steenbouw zo geheel aansluit bij de oorspronkelijke houten kapel, zal de kerk met de vroege koorvorm toch wel stammen uit de eerste helft van de 11de eeuw. Ook de zeer simpele funderingaanleg wijst in die richting. We vinden op slechts 80 cm. onder het maaiveld en de oorspronkelijke vloer in het schip der kerk een aanleg van tufsteenblokken ter breedte van 180 cm. en 30 cm. dik, waarop zonder enige versnijding de gevel ter dikte van 90 cm. en een hoogte van 6,5 m. boven het maaiveld rust. De fundering ligt op het zandbed van de geestgrond. In de praktijk der eeuwen is deze eenvoudige opzet absoluut voldoende geweest om het bouwwerk tegen verzakkingen te beschermen. Dat er later toch zettingen van belangrijke aard hebben plaats gevonden, vindt zijn oorzaak in het feit dat de bewoners van het dorp blijkbaar niet tevreden waren na hun dood op het ruime kerkhof rond de kerk een plaatsje te vinden, doch tot onder de muren der kerk begraven werden, zodat de ontstane holle grafruimten na enkele jaren inkalfden en de grond onder de fundamenten wegliep, met alle gevolgen van dien. Daarbij komt nog dat het verwerken en vermetselen van natuursteen in die vroege tijd anders plaats vond dan later. Vooraf zij nog even vermeld dat de hierboven genoemde tufsteen in de vroege middeleeuwen in ons land ingevoerd, trachiet tufsteen is, afkomstig van de noordelijke en noordoostelijke oever van het Laachermeer in Duitsland. Deze bruingrijze tuf heeft een apart karakter en is duidelijk te onderscheiden van andere tufsoorten o.a. leuciet, die ten zuiden en westen van het Laachermeer werd gedolven. Al spoedig na de middeleeuwse bouwbedrijvigheid toen er weinig behoefte meer bestond aan tufsteen (omdat deze verdrongen werd door andere natuursteensoorten), is de ontginning bij het Laachermeer gestaakt. Het is daarom gemakkelijk na te gaan, hoe men verbouwingen uitgevoerd heeft, omdat daarbij gebruik is gemaakt van een geheel andere
Jaarboek 1, pagina 5
steensoort. Naar alle waarschijnlijkheid heeft de bouw van de eerste kerk ongeveer op deze wijze plaats gevonden. Per schip werden ruwe steenblokken op het werk aangevoerd: voor het zogenaamde schone werk – de aanzichtzijde der gevels zowel in- als uitwendig- werden deze blokken aan één zijde vlak behakt met een bijltje, verder gekantrecht en voor de rest ruw gelaten. Hierdoor ontstonden steenblokken van diverse hoogtematen. Men verwerkte deze in gelijke hoogte gesorteerd, zodat de opeenvolgende lagen telkens een andere hoogte hebben, en daarmede het metselwerk een levendig karakter geven. Bij een geveldikte van plm. 90 cm. ontstonden dan een gelijkgevormde buiten- en binnenmuur, terwijl de ruimte daartussen met het afgekapte puin werd opgevuld. De mortel, in grote hoeveelheden gevonden tussen het puin in de muurkernen, bestond uit duinzand, en kalk van schelpen gebrand, slecht verwerkt doch vrij hard en taai. De opgravingen in het kader van de restauratie verricht, geven een inzicht in het oorspronkelijk bouwplan. De fundamenten wijzen op een vierkante sluiting met een halfronde absis, terwijl in de zuid- en noordgevels van het schip de oorspronkelijke portalen werden aangetroffen. Ook blijkt uit de opgravingen onbetwistbaar zeker dat de kapel een vrijstaande westgevel had zonder toren. Het hoekverband in de fundering onder de noordgevel werd gevonden. In de zuidgevel is dit verloren gegaan door het later gaan bouwen van een regenput, terwijl verder de gehele oorspronkelijke bovenbouw aan de zuidwestzijde op zeer primitieve wijze in de 18 de eeuw vervangen is door baksteenwerk. Ook opgravingen in de lengterichting der westgevel leverden niets op, wat niet te verwonderen is daar bij het begraven in de kerk in later tijd de zeer ondiep aangelegde oorspronkelijke fundering volledig werd opgeruimd. Wel was in het steenverband der noordgevel, boven de gevonden hoek in de fundering, duidelijk waar te nemen dat daar de westgevel was aangesloten.
En zo konden wij veilig tot een reconstructie overgaan, zoals op bijgaande schets is aangegeven. Mede door zijn kerk was Castricum in de middeleeuwen een plaats van betekenis. In de archieven van de Hollandse graven worden in de 14de en 15de eeuw verschillende pastoors van Castricum genoemd. Vooral uitvoerig wordt gesproken over Dirck Gerrits Lisse, die als herder van het dorp in 1431 een vicarie aan het Maria-altaar van de kerk stichtte. Men meende dat dit niet direct nodig was: de kerk was immers rijk genoeg!
Verbouwingen
Omdat de parochie maar klein was, had men in de late middeleeuwen geen behoefte aan een grotere kerk, maar wel aan een steviger bouwwerk. Toen Castricum, zoals blijkt uit de akte van pastoor Dirck Gerrits Lisse, tot grote bloei kwam, bouwde men in gothische stijl een toren in drie geledingen bij de kerk. De tweede geleding heeft twee blindnissen, de derde drie (waarvan de middelste als galmgat dienst doet) terwijl het daglicht op alle verdiepingen door enkele lichtspleten kan binnentreden. Deze zeer eenvoudige toren (geen enkele profilering in de bogen) was zeer functioneel als luid-, wacht- en misschien ook wel als lichttoren.
De grote verandering had plaats tussen 1510 en 1520, toen koor en schip werden vergroot. Graag zou men willen weten onder wiens leiding deze verbouwing werd uitgevoerd. Maar noch over de pastoor, die er volgens de informatie wel was, maar wiens naam men niet verneemt, noch over de architect kan men in de archieven iets terugvinden. Alleen vindt men in de noordwestelijke steunbeer van de kerk het jaartal 1520 ingemetseld. Hoe heeft men deze verbouwing uitgevoerd? Teneinde de kerkdiensten ongestoord te kunnen voortzetten was het dikwijls de gewoonte de kerk te vergroten, door eenvoudig om het oude werk het nieuwe te bouwen. Dit systeem is bij de St. Bavo te Haarlem eveneens toegepast, zoals in de archieven nog is terug te vinden.
Zo ook te Castricum: men liet het oude vierkante koor rustig staan en bouwde er een nieuw gotisch omheen, van baksteen met natuursteenlagen ertussen (zogenaamde speklagen). Misschien er overheen, want opvallend is dat het tweede koor een meter hoger is dan het eerste, terwijl de daknok zelfs drie meter hoger is. Na het gereedkomen van het nieuwe koor heeft men het oude romaanse afgebroken. Het nieuwe, met een driezijdige sluiting en hoge ruime vensters, was ongetwijfeld een belangrijke verbetering en verrijking voor de kerk. En hoewel de gothische en romaanse stijl elkaar zeer wel verdragen (stilistisch was men toentertijd zeer consequent), is het toch te betreuren, dat een dergelijk uniek monument niet geheel gaaf tot ons is gekomen. Na afbraak van het koor is men er dadelijk toe overgegaan ook het schip der kerk te vergroten. Het was oorspronkelijk verdeeld in zes traveeën, de vier middelste met een lengte van 10 Rijnlandse voet1, de twee buitenste 14.6. Zowel in de zuid als noordgevel vinden we in elk travee het oorspronkelijke romaanse venster, dat ook na 1520 werd gehandhaafd, en dat hierna wordt besproken. Met het afkomend materiaal van het koor verlengde men het schip tot aan de toren met twee west sluitgevels tegen deze toren. Ook het afkomend materiaal van de oorspronkelijke westgevel werd hieraan (secundair) verwerkt. Het hoekverband tussen de oude westgevel en de noordelijke en zuidelijke langsgevels, werd inwendig gelijk gekapt. Ter plaatse werd aan de buitenzijde een steunbeer opgetrokken, zoals ook het geval is op de hoeken der nieuwe westgevels terzijde van de toren. Dat de toren voordien geen deel uitmaakte van het kerkgebouw bewijst het feit, dat de waterlijst der eerste geleding, alsmede de bakstenen stijlen in de blindnissen der oostelijke torengevel, voor zover deze nu binnenmuur in het schip werd, werden weggekapt, terwijl een ingang met korfboog in dezelfde gevel als westportaal naar de kerk werd aangebracht. De ingangen in de zuid en noordgevel
1. 1 Rijnlandse voet is 31.39 cm, 1 Rijnlandse duim is 2.61 cm
Jaarboek 1, pagina 6
van het schip waren geheel te reconstrueren aan de hand van de nog in het metselwerk aanwezige gegevens. De tegenwoordige zuidingang is meer naar het oosten gemaakt en dateert, blijkens het jaartal in het grenenhouten deurkozijn uit 1634. Een negkant2 van de noordingang werd bij de laatste restauratie aangegeven door een vertikale voeg in de noordgevel. Opmerkelijk is het lange smalle gotische venster tussen de beide steunberen in de noordgevel. Ongetwijfeld zal er in de zuidgevel ook zo een geweest zijn terwijl men in het oude gedeelte de romaanse vensters liet bestaan. Toen men in de 18de eeuw het gehele gebouw meer wilde aanpassen aan de gotische stijl, heeft men nieuwe ramen in dit deel aangebracht. Men metselde toen de romaanse vensters dicht en verdeelde de kerk vanaf het koor in drie traveeën van 4,5 meter lengte: het overige deel aan de westzijde werd door houten schotwerk van de kerkruimte gescheiden en onderverdeeld in schoollokalen.
Het jaartal, geschilderd op een bovendorpel van een binnendeurkozijn, geeft aan wanneer dit is geschied: 1724. Ook werden in diezelfde tijd, mede in verband met de ernstige verzakkingen in de noord- en zuidgevels, sponningen in deze gevels gehakt op het hart van elke penant tussen de ramen, en zijn eiken muurstijlen, korbeels en sleutelstukken onder de balklaag aangebracht die later, vergaan door inwatering, zijn afgezaagd onder het korbeel. Deze solide constructie werd tijdens de laatste restauratie weer in de oorspronkelijke vorm hersteld, ter versteviging van de uitbuigende gevels. Opmerkelijk is verder dat men in 1520 de westelijke sluitgevels zonder enig verband op de versnijdingen der torenfundering en zonder meer tegen de torenmuur aanbouwde. Vanzelfsprekend ontstonden hier door afschuiving grote scheuren. De restauratie werken hebben het echter mogelijk gemaakt het gehele schip van een gewapend-betonverankering te voorzien, ook over de westgevels tot in de torenwanden, terwijl dezelfde gevels behoorlijk in het torenlichaam ingekast werden, zodat een herhaling niet te vrezen is.
2. neg is terugspringende kant van een muur bij kozijnen. 6
Bijzonderheden over de jongste restauratie3
Bij de opgravingen in het koor kwamen ook de aanzetten van de oorspronkelijke plaats en afmeting van de triumfboog, tussen het koor en schip, in het daglicht. Dit was aanleiding deze weer in zijn oude vorm te reconstrueren vooral ook omdat hiermede, ten eerste het interieur veel van zijn oorspronkelijke vorm en verhouding terug kreeg, ten tweede een solide verband werd hersteld tussen de noord- en zuidgevels van het schip, ten derde een duidelijke scheiding tussen de romaanse en gotische kerkdelen ontstond, en ten vierde de onharmonische en te lange kap van de toren tot het kooreinde op een juiste wijze verdeeld werd. Apart willen we nog iets over de oude romaanse ramen vermelden. Uit het onderzoek is gebleken dat de benedenbouw van het schip in tufsteen is opgetrokken tot aan de onderzijde der ramen. Men had dus een horizontaal tufstenen vlak als bovenzijde metselwerk (a). Op dit vlak zijn, zoals de plattegrond aangeeft met hoge tufsteenblokken aan de binnenzijde, de neggen (b) opgezet op 2/3 der muurdikte, waarna aan iedere zijde twee stuks dagstijlen (c) 5,5 Rijnlandse duimen diep en 8,5 breed, zijn geplaatst met een katelaaf t.o.v. de neggen van 3,5 duim. Vóór deze dagstijlen sluit de voorzijde van de gevel aan met een versnijding van 5,5 duim, waarbij voor de horizontaal voeg der twee dagstukken een hoog stuk tufsteen is geplaatst, waarin de voegverdeling van het aanliggend metselwerk is ingekrast. De neggen (b) hebben een lichtopening uitwendig van 23 duim en spreiden zich naar binnen tot 33 duim, terwijl de hoogte vanuit vlak a tot de geboorte der rondboog 50 duim bedraagt. De porringen der overkluizing zijn vanzelf evenredig met de breedtematen, wat eveneens het geval is met de boogsluiting op de dagstijlen (c) en de boog in het geveldak (d). Bij de verbouwing der kerk in 1724 werden de romaanse ramen geheel gesloopt of dichtgemetseld met de 18de eeuwse baksteen in steenswerk (e).
3. De restauratie van het koor werd uitgevoerd onder leiding van het architectenbureau Jan de Meijer te Amsterdam, die van het schip door de architect H.P. Rappange te Amsterdam.
Jaarboek 1, pagina 7
Teneinde deze vulling te kunnen plaatsen zijn alle afzaten4 (f) geheel of gedeeltelijk weggebroken, slechts bij één venster, het meest westelijke in de zuidgevel, werd een steen teruggevonden (f), die de helling der afzaat aangaf, waardoor dus de hoogte vanuit vlak a, zijnde 13 1⁄2 duim, bepaald kon worden. Bij alle nog bestaande ramen bleek ook dat men later in het gevelvlak (a) een laag tufsteen (g) had aangebracht ter verstijving van de afzaat (f): men heeft deze afzaten in geen enkel raam van blokken tufsteen gemaakt, doch aangevuld met tufpuin. Ongetwijfeld heeft men bij de bouw der romaanse ramen tussen de neggen een behoorlijke afzaat gelegd van behakte tufblokken, op het vlak a. Dit wordt bewezen door het feit dat hier en daar tussen het tufpuin waarmee de kernen der muren zijn gevuld, nog enkele blokken tuf gevonden werden met een behakte schuine kant in dezelfde helling als de oorspronkelijke afzaten. Bij de geboorte, en op regelmatige afstanden daaronder, werden de sporten gevonden van drie bindroeden voor het glas in lood, dat de romaanse ramen heeft afgesloten. De constructie hiervan moet zeer simpel geweest zijn: een bindroede 0,5 duim terug uit de dagkant in de negge (b), dus het glas in lood paneel iets groter dan de lichtopening tussen (b) en daarachter de bindroede aan de binnenzijde. Hierdoor was het mogelijk de daardoor ontstane kleine sponning aan de voorzijde met een specievoeg af te sluiten, terwijl de achterzijde werd gedicht met een pleisterlaag op (b). Enkele romaanse vensters werden bij de laatste restauratie in hun oude vorm geconstrueerd. In bovenstaande beschrijving hebben wij de oude Rijnlandse duimen gebruikt omdat deze een duidelijk beeld geven van de oorspronkelijke opzet van het bouwwerk, volgens de juiste verhoudingen, gegroeid in de vroege middeleeuwen en aan de hand der getallensymboliek. Esthetisch doen de oude bouwwerken, vooral de kerken, ons aangenaam aan. Waarom? Waarschijnlijk omdat de oude bouwmeester de symboliek der getallen in de vormgeving van de te bouwen kerk doorvoerde.
4. afzaat is schuin hellend bovenvlak van een kozijnendorpel.
Jaarboek 1, pagina 8
Getal en maat hebben reeds 6.000 jaren een functie op hoog niveau gehad bij het scheppen van bouwwerken met een religieus karakter. Bij de beschouwing van onze monumenten van kunst en schoonheid is dit een belangrijk aspect en al voldoende om ze voor het nageslacht voor “verval” te behoeden.
In de overtuiging onze oude St. Pancratiuskerk te Castricum niet te kort gedaan te hebben, voegen we aan deze documentatie een literatuurlijst toe, die de belangstellende lezer kan raadplegen, teneinde meer van de veelvuldige facetten, die dit onderwerp heeft, te genieten.
W.J.Reder
Literatuurlijst
- Bulletin van de Kon.Ned.Oudheidkundige Bond. 6e serie Jaargang 3. aflevering 3 december 1950. Natuursteen bij historische Bouwwerken, door J.A.L. Bom. Architect.
- Geschiedenis van Haarlem, door Allan.
- Hervormd Weekblad Castricum.
- Kunstgeschiedenis der Nederlanden, onder redactie van Dr. H.E. V. Gelderen.
- Inleiding tot de kennis van symbolische vormen en van de mystiek in de bouwkunst. Jan de Boer Architect.
- Meetkunde in de beeldende kunst. Dr. H.A. Naber.
- Les Origines du style Gothique en Brabant. C. Leurs. Ing. Architecte.
- Dansk Arkitectuur af Jorgen. B. Hartmann. Tveje Merlse Kirke. blz. 11. Roskilde Dom. (centraal daaromheen ontwikkeling diocees met vele dorpskapellen).
- Dansk stilhistorie. Hans Henrik Engquist. 1e groep, romaanse stenen kerken onder invloed van de Engelse Normandische cultuur, (1050-1125) 2e groep, na 1125 Rijnland, (natuursteen 1125-1175)
- Lombardisch (baksteen 1175-1250)
- Landsbykirke Seding 1050, en Maalov 1050.
- 10. De Danske Gotlands Farere. Louis Grandjean. St. Clemenskirke i Visby, 1150. In Denemarken en ook in de Zuidelijke Nederlanden reeds in de 4e eeuw Chr. kerkbouw, St. Clemens, St. Servatius. Latijns Byzantijnsche bouwgedachte naar Germaanse aard. Plus minus 6OO. Evangelieprediking in de Nederlanden, 810-880 invloed der Deense Wikingen en Noormannen. 960, graaf Diderik II, Benedictijner Abdijkerk Egmond.
N.B. De volledige documentatie van de restauratie is in het bezit van de werkgroep Oud-Castricum.
- Verschenen jaarboekartikelen over de Pancratiuskerk:
- Pancratiuskerk tot reformatie
- Pancratiuskerk: restauratie in 1953
- Pancratiuskerk: restauratie in 1992
- Klok van de hervormde kerk
- Groeten uit Wetsinge
- Verschenen jaarboekartikelen over de katholieke Pancratiuskerk:
- rooms-katholieke Pancratiusparochie
- rooms-katholieke Pancratiuskerk, vorige
- extra:
- begraven in Castricum
- De gereformeerde kerk
- Nederlands Hervormde Gemeente
- 50 jaar kerk in Bakkum