9 augustus 2021

Cunerakapel (Jaarboek 25 2002 pg 8-12)

Niets uit deze publicatie mag worden overgenomen zonder toestemming van de Stichting Werkgroep Oud-Castricum.


Jaarboek 25, pagina 8

Cunerakapel

Cuneraschool.
Cuneraschool. Een Fins, houten ontwerp. Aquatint ets van Joke Cops. Foto Jacques Schermer. Toegevoegd.

Tot dusver is aangenomen en ook in de moderne geschiedschrijving vastgelegd (1, 2, 3, 4) dat omstreeks 1350 in het toenmalige Bakkum een kapel werd gebouwd die bekendheid heeft gekregen als Cunerakapel, genoemd naar Sint-Cunera, een vrouwelijke schutspatroon. De kapel stond aan de oostzijde van de Heereweg bij de Achterlaan en deed in later tijd dienst als rechthuis, schooltje en woonhuis. Omstreeks 1870 werd het gebouw gesloopt. De naamgeving is in Castricum onder meer blijven voortbestaan in de in 1949 aan de Vondelstraat gestichte en nog steeds bestaande St.-Cuneraschool. In dit artikel zal nader worden ingegaan op de geschiedenis van de kapel, in het bijzonder op nieuwe feiten die bij historisch onderzoek aan het licht zijn gekomen met betrekking tot het ontstaan en de naamgeving van de kapel.

Wapen van Heeren van Backum, 1700. Als raadhuis (rechthuis) werd de oude St.-Cunerakapel, op de hoek van Achterlaan en Heereweg in het centrum van Bakkum, gebruikt. In dit raadhuis was ook lange tijd een school gevestigd met één schoolmeester, maar in 1800 was deze school al vervallen en gingen de kinderen naar Castricum, Limmen of Egmond-Binnen naar school. Collectie Oud-Castricum. Toegevoegd.

Een oorlog als aanleiding tot de ‘papieren’ stichting van een kapel in Bakkum

Bakkum was in de 14e eeuw een klein gehucht gelegen in het graafschap Holland, waar via een opeenvolgend vorstenhuis in de periode 1346-1389 het feitelijk bewind in handen was gekomen van keizerin en gravin Margaretha van Henegouwen en later van haar zoon graaf Willem V, die beiden sleutelfiguren kunnen worden genoemd in de geschiedenis van de kapel te Bakkum. Margaretha was een dochter van graaf Willem III (1286-1337) en werd op 13-jarige leeftijd uitgehuwelijkt aan Lodewijk IV, hertog van Beieren, leenheer van onder andere Henegouwen, Holland en Zeeland, die in 1314 tot koning van het Duitse Rijk werd gekozen en in 1328 in Rome zelfs tot keizer werd gekroond. Door dit huwelijk klom zij hoog op de ladder van bestuurlijke macht en kreeg zij de titel van ‘keyserinne’.

Begin 1346 werd Margaretha door haar echtgenoot beleend met Henegouwen, Holland, Zeeland en de heerlijkheid Friesland. Aan haar bestuurlijke taak, die hoofdzakelijk bestond uit rondreizen in deze gewesten om plaatselijke kwesties en conflicten op te lossen, kwam al snel een einde door problemen van haar echtgenoot met het keizerschap en door moederlijke beslommeringen (zij had reeds vier kinderen gebaard en er zouden er nog zes volgen). Margaretha vestigde zich definitief in München en belastte haar tweede zoon Willem, nog pas 13 jaar oud, in 1346 met het bestuur over de gewesten Holland en Zeeland, nog niet als graaf maar als zogenaamde ‘verbeider’. Gezien zijn leeftijd is duidelijk, dat Willem het bestuurlijk niet zonder adviseurs kon stellen en als een der invloedrijkste noemen we Jan I, heer van Egmond, die in het voornemen om juist in Bakkum een kapel te stichten wellicht een doorslaggevende rol heeft gespeeld.

Het waren roerige tijden, waarin Willem met zijn moeder ernstig in conflict kwam. Een belangrijke aanleiding voor de verslechtering van de verhouding was de plotselinge dood van Lodewijk van Beieren in 1347, als gevolg van een hersenbloeding tijdens een berenjacht. Margaretha kwam er als keizerin-weduwe nu alleen voor te staan en in de familie ontbrandde de strijd om de gigantische erfenis, waaronder het bestuur van de gebiedsdelen. Margaretha nam beslissingen, waaronder het stellen van zware financiële eisen aan haar troonsafstand als gravin, waardoor de positie van Willem V als toekomstig graaf van Holland en Zeeland in het geding kwam. Dit leidde tot een ingewikkeld conflict dat bekend is geworden als de Hoekse en Kabeljauwse twisten tussen bevolkingsgroepen, die voornamelijk vanuit belangen betreffende de eigen maatschappelijke positie partij kozen voor Margaretha dan wel Willem. De strijd tussen moeder en zoon culmineerde in een scheepsslag in juli 1351 bij Zwartewaal, gelegen tussen Vlaardingen en Den Briel, waarbij Willem de overwinning behaalde.

Een stichtingsoorkonde waarin Cunera niet wordt genoemd

Hertog Willem van Beieren liet in 1351 in Delft een gezegelde oorkonde opstellen, op perkament geschreven (5), waaruit blijkt dat hij bij het winnen van de scheepsslag bij Zwartewaal, ter ere van God, een kapel zou stichten in Bakkum.

De in het Latijn geschreven tekst luidt in vertaling als volgt:
“Wij Willem, hertog van Beieren, graaf van Holland en Zeeland, heer van Friesland, wensen dat aan allen die het aangaat bekend zal zijn dat wij, vermits wij in de kritieke fase van de scheepsslag welke wij daags na het feest van Martinus zaliger onlangs met onze opstandelingen en tegenstanders op de Maas vóór de plaats genaamd Zwartewaal hebben aangegaan, met plechtiger stemme hebben beloofd ter ere van God een kapel te stichten en met de haar toekomende vaste inkomsten begiftigen. Verlangend dezelve onze gelofte door God ingegeven naar behoren uit te voeren, stichten en doteren wij bij deze de genoemde kapel voor altijd, binnen de parochie van Egmond in een zeker gehucht genaamd Bakkum, in Godes naam. En wij geven, bestemmen en wijzen toe aan deze kapel ons land gelegen binnen de parochie van Spanbroek, gewoonlijk ‘des graven melm’ genaamd, met al zijn toebehoren. Met het verzoek aan en ons met bekwame spoed wendend tot de hoogwaardige vader en heer in Christus, de bisschop van Utrecht of zijn vicaris in deze, om bekrachtiging van de voor de genoemde kapel gedane fundatie en dotatie, opdat deze onze wilsbeschikking niet verloren ga. Tot getuigenis hiervan, enzovoorts, gegeven in Delft op de donderdag na het feest van de apostel Jacobus in het (dertienhonderd) één en vijftigste jaar (onzes Heren) op bevel van de hertog door de heren G. van Merxem en G. Witte.”
(getekend) D(ominus) Johannes Hillegom (of -ghim).

De datering der stichtingsoorkonde geschiedde in de destijds gebruikelijke kerkelijke stijl: donderdag na Sint-Jacobsdag in het 51e jaar (van de 14e eeuw wel te verstaan, dus 1351). Dat was donderdag 28 juli 1351, want Sint-Jacobsdag was (maandag) 25 juli en feris quinta in de latijnse tekst betekent donderdag (de vijfde dag van de week; de eerste was zondag, de dag des Heren).
Opmerkelijk is dat de stichtingsoorkonde geen schutspatroon aanwijst en dus niet rept van Cunera, maar van een kapel die er zou komen ter ere van God.

De betrokkenen bij de oorkonde

Gerard van Merxem, heer van Ekeren en Gerard de Witte, ridder, baljuw van Delftland, waren de kersverse raadsheren die namens de jonge hertog Willem diens zegel aan de oorkonde hechtten, onder getuigenis van Willems secretaris Johannes van Hillegom. De ‘D’ van Dominus voor diens geslachtsnaam wijst er op dat hij een regulier geestelijke was, waarschijnlijk de latere (28e) abt Jan II van de abdij van Egmond (1361-1381), “door zijn monniken als een gehate indringer gezien” en beschreven als niet geliefd bij zijn medebroeders, maar blijkens zijn grafschrift een handig bestuurder. Mogelijk waren deze dienaren van Willem ingelicht over het belang van een kapel in Bakkum.


Jaarboek 25, pagina 9

De vroegere kapel, zoals Andries Schoemaker haar schetste in 1726. ('s-Gravenhage, Koninklijke Bibliotheek).
De vroegere kapel, zoals Andries Schoemaker haar schetste in 1726. (‘s-Gravenhage, Koninklijke Bibliotheek).

Wellicht was de jonge hertog Willem zelf ook ingelicht; in ieder geval liet hij de stichting van een kapel in Bakkum vastleggen als de eerste uitwerking van een door hem zelf afgelegde gelofte daaromtrent. Hertog Willem bevond zich waarschijnlijk in Haarlem, Leiden of Dordrecht ter voorbereiding op zijn veldtocht in Zeeland. Het schijnt zeker dat niemand anders de jonge hertog Willem tot de eed kan hebben aangespoord dan zijn adviseur Jan van Egmond. We schreven zo even hertog Willem, niet graaf Willem, want graaf (van Holland enz.) was hij in 1351 nog niet; dat zou hij in 1354 pas onbetwist worden bij de verzoening met zijn moeder Margaretha. Willem was in 1351 titulair hertog van Beieren, meer niet.

De in de oorkonde genoemde dotatie of begiftiging met goederen betrof een grafelijk domein bij Spanbroek. Een ‘melm’ was een destijds gangbare veldnaam, een toponiem, een aanwas der zee, in West-Friesland veel voorkomend, maar later in onbruik geraakt. Het ging hier blijkbaar om bouw- en/of grasland in de ban van Opmeer en Spanbroek, waarvan in diverse charters uit de oude Leen- en Registerkamer van Holland sprake is, echter niet met betrekking tot de beoogde kapel in Bakkum. De jonge Willem was, gezien het bovenstaande, niet bevoegd de beoogde kapel te Bakkum te doteren met het grafelijke nieuwe land bij Spanbroek. Zijn moeder was in 1351 gravin van Holland en Zeeland, vrouwe van Friesland (dus ook van Spanbroek).

Geen aanwijzingen voor bekrachtiging van de oorkonde

De bisschop van Utrecht die de stichtingsoorkonde zou moeten bekrachtigen, was Jan van Arkel, met wie de graaf van Holland (met name Willem IV, de bij Warns in 1345 gesneuvelde oom van Willem V) een ambivalente politieke houding had. Jan van Arkel was anders dan zijn voorganger Jan van Diest (overleden in 1340) een krachtig vorst van het Sticht, die de bestuurskracht in de stad Utrecht herstelde en niet naar de pijpen van de nieuwe machthebbers in Holland wilde dansen. Zo gezien zou de zet met het pionnetje ‘Bakkum’ op het politieke schaakbord een misrekening van de Hollandse machthebbers blijken te zijn, want nergens is een spoor te vinden van een bekrachtiging van de in de oorkonde geuite wilsbeschikking door de Utrechtse bisschop (wiens kerkelijk gezag zich ook over Holland en West-Friesland uitstrekte) of zijn vicaris. Mogelijk heeft hertog Willems aanmatiging zich graaf van Holland enzovoorts te noemen, juist de afzijdigheid of afwijzing van de bisschop tot gevolg gehad!

Werd direct met de bouw van de kapel begonnen?

Wie denkt dat de stichtingsoorkonde van 28 juli 1351 binnen afzienbare tijd de bouw te Bakkum van de bedoelde kapel met zich meebracht, vindt voor die gedachte geen steun in de relevante bronnen der historie. In de oudst bekende kroniek uit de laat-vijftiende eeuw, een anoniem document lopende van de stichting van het klooster te Egmond in de 10e eeuw tot het jaar 1481, met onder meer een kerkenlijst, staat geen kapel te Bakkum vermeld, wel een te Wimmenum (7). Deze kapel van Wimmenum heeft omstreeks 1357 voor abt Hugo van Assendelft moeten dienen om de noordgrens van het gebied van de abdij af te bakenen. Diverse andere oude geschriften, waaronder de kroniek van Jan van Leyden geschreven omstreeks 1500 (8), de zogenaamde Divisiekroniek van 1517 door Cornelius Aurelius (9) en de historiën der bisschoppen van Utrecht en graven van Holland, uitgegeven in 1612 en 1643 (10), maken geen enkele melding van een kapel te Bakkum, evenmin als een bekend werk over de historie van Egmond van de hand van Hovaeus (11), een monnik te Egmond die in 1568 is overleden. Ook uit een aantal later te dateren geschiedkundige verhandelingen met betrekking tot de kerkgeschiedenis van Holland wordt de stichting van een kapel in Bakkum niet belangrijk genoeg geacht om te noemen en worden we over de werkelijke stichtingsdatum dus niets wijzer.

Bronnen waarin de Bakkumse kapel wordt genoemd

Men zou uit het ontbreken van enige aanwijzing omtrent een Bakkumse kapel in de oudst genoemde historische geschriften kunnen vermoeden, dat de stichtingsoorkonde van hertog Willem van Beieren niet tot de bouw van een kapel in Bakkum heeft geleid.


Jaarboek 25, pagina 10

De Cunerakapel afgebeeld op een geaquarelleerde pentekening getekend door Pieter Bruin, periode 1592-1643. (Archief Burgerweeshuis, gemeentearchief Amsterdam).
De Cunerakapel afgebeeld op een geaquarelleerde pentekening getekend door Pieter Bruin, periode 1592-1643. (Archief Burgerweeshuis, gemeentearchief Amsterdam).

Niettemin zijn er genoeg bronnen waaruit althans het bestaan van een kapel in Bakkum in oudere tijden zeker is, hoewel men daaruit geen stichtingsdatum kan afleiden en ook het verband met St.-Cunera niet overtuigend is.

De eerste publiciteit rond Bakkums kapel is, voor zover bekend, afkomstig van Andries Schoemaker (1660-1735), linnenwever en koopman te Amsterdam, die op zijn oude dag in een rijtuig voor zijn plezier de Republiek verkende in het gezelschap van zijn huishoudster en enkele bevriende tekenaars (12). De reizen vonden plaats in de periode van 1723 tot 1733. Schoemaker, amateur tekenaar, heeft de enig bewaard gebleven afbeelding gemaakt van Bakkums kapel, althans van het gebouwtje dat vóór de reformatie als kapel gediend heeft. De met waterverf ingekleurde tekening, ter plekke vanaf de Heereweg (noordzijde) gemaakt, heeft als onderschrift: “A.S.’t gewesene regthuys en school te Bakkum voor dese een Roomse kapel, Anno 1726.” Zo begint de ‘Korte beschrijving’ door Schoemaker, waar wij hier nog uit citeren: “(…) voorheen was hier een kapel welk gebouw nog in wesen is en boven aangetoond word, en door mij na ’t leven afgetekent; De voorgenoemde kapel: word de eene helft tot school, en de andere helft tot rechthuys gebruyckt. Dese buurt lyt seer vermakelijk na de duyn kant: en heeft weleer gehoort onder het graafschap van Egmond.”

Claas Bruin in Noordhollandse Arkadia uit 1732 (13) schrijft over de tussen Egmond-Binnen en Castricum gelegen ambachtsheerlijkheid Bakkum: “(…) voorheen was hier een kapel, welk gebouw nog in wezen is, alsmede een Rechthuis en School, deze plaats had veel last in 1573 door het volk van Don Frederik, dat van de belegering van Alkmaar hier doortrok”. De korte beschrijving van de kapel “welk gebouw nog in wezen is” doet denken aan Schoemaker.

Willem Hofdijk, de negentiende-eeuwse ‘minstreel van Kennemerland’ bezong de schoonheid van dit land in veel poëtische en historische contexten. D. van Deelen citeert hem in zijn boek ‘Historie van Castricum en Bakkum’. Maar diverse van Hofdijks geschriften reppen niet van Bakkums kapel, wel van die in Wimmenum: de kapel van Sint-Cosmas en Damianus, dichterlijk in de twaalfde eeuw geplaatst. Eén keer, in de ‘Kroniek der Kennemer Vrijbuiters (14), (over de strijd in de jaren 1573-1576 van de Kennemers tegen de Spaanse troepen) wordt Bakkum genoemd: “Al had het een eigen kapelle, niet veel meer dan een gehucht aan het duin.” En op de overzichtskaart in kleurendruk vanuit het zuiden getekend, werd de kapel aangeduid. Hofdijk zegt niets over de oorsprong der kapel.

J.C. van der Loos schrijft in 1925 in een artikel “over een meningsgeschil met betrekking tot het geestelijk rechtsgebied over Bakkum en Wimmenum” dat de heerlijkheid Bakkum sinds 1351 een kapel bezat welke door graaf Willem V uit dankbaarheid werd gesticht en aan S. Cunera was toegewijd”, met in een voetnoot: “Volgens een aantekening van pastoor Bommer te Castricum.”
Deze aantekening van Bommer is echter tot dusver niet teruggevonden.

Nieuwe feiten

De vondst van twee documenten uit het jaar 1439, die bewaard worden in de archieven van de Abdij van Egmond (15), legde de basis voor de visie dat de bouw van de kapel te Bakkum veel later plaatsvond dan Hertog Willem van Beieren zich in 1351 wellicht had voorgesteld, namelijk meer dan tachtig jaar later, rond 1439.

  1. Het eerste te citeren document is gedagtekend 9 maart 1439. Dit handvest betreft een overeenkomst gesloten tussen enerzijds de schout en geburen (bestuur) van Bakkum en anderzijds de pastoor van de kerk van Egmond, waar het ‘buurschap’ Bakkum onder viel.
  • De overeenkomst regelt in de eerste plaats de geestelijke bediening van een altaar in de kapel van het dorpje Bakkum en de verdeling van de offerandes en andere inkomsten die aan dit altaar toevielen.
  • In de tweede plaats wordt overeengekomen dat vanaf dat moment de dorpelingen wekelijks en voor een onbeperkte periode tweemaal per week de mis bij dit altaar mogen bijwonen.
  • In de derde plaats wordt bepaald dat de mis opgedragen moet worden door de pastoor of zijn kapelaan ofwel door een plaatsvervanger, tegen een redelijke beloning en volgens de regels, alles ter ere Gods en voor het zielenheil van hen die met dit doel een bijdrage in contanten hebben gegeven.

Jaarboek 25, pagina 11

  • In de vierde plaats is de geestelijke van Bakkum verplicht om zo vaak als de pastoor hem dat verzoekt, maar hoogstens tien maal per jaar, de mis op te dragen in de kerk van Egmond.
  • In de vijfde plaats zijn genoemde buurlieden verplicht om offerweken aan te wijzen, waarbij de offerandes aan de kapel aangeboden, in de vorm van waardevolle voorwerpen of in natura, zoals bijvoorbeeld vee, voor de helft aangewend dienen te worden ter dekking van de stichtingskosten en het onderhoud van genoemd altaar en kapel en voor de andere helft toevallen aan de pastoor om te voorzien in de uitgaven die hij redelijkerwijs moet doen ten behoeve van de kapel. Dit onder voorbehoud van zijn rechten op de gaven die ter gelegenheid van de mis op het altaar gelegd worden, welke gaven de pastoor voor zichzelf mag houden.
  • Voorts schrijft de overeenkomst voor dat alle jaren een ‘kermis-mis’ moet worden opgedragen: een mis ter gelegenheid van de kermis. Het woord ‘kermis’ komt van ‘kerkmis’. Met andere woorden een mis ter gelegenheid van de inzegening van de kerk. De ‘Kerkmis’ moest in Bakkum worden opgedragen op de eerste zondag na de naamdag van de heilige Cornelius, de schutspatroon van de kapel. Als naamdag van St.-Cornelius geldt soms 14, soms 16 september; hier werd – naar zal blijken – de 14e aangehouden.
  • Vervolgens bepaalt de betreffende overeenkomst dat een koster als bewaker van de kapel benoemd dient te worden door de pastoor van Egmond en de schout van Bakkum samen. Desgewenst kunnen zij er zelfs twee benoemen. Deze koster(s) is (zijn) verantwoordelijk en rekenplichtig aan de pastoor, de schout en de buurlieden.
  • Het contract regelt tevens de plaatsing van een offerblok in de kapel om de aalmoezen van de ‘goede luyden’ in te ontvangen. De pastoor en de koster(s) moeten elk een sleutel van het blok hebben om – desgewenst samen – het geld eruit te kunnen halen.
  • Het handvest legt een boete van vijftig kronen op aan diegene die de overeenkomst niet naleeft. Dit geld valt voor de helft toe aan de kerk van Egmond en voor de andere helft aan de partij die de overeenkomst wel gerespecteerd heeft; een en ander los van de rechten van de Moederkerk.
  • Het handvest eindigt in de vorm van een oorkonde die opgesteld en van een zegel voorzien is door Johan Odziersz., pastoor en Zoyer Gerijtsz., schout, tevens uit naam van de buurlieden.
  • Het document is in tweevoud opgemaakt. Een exemplaar werd in handen gesteld van de buurlieden, het tweede behield de pastoor zelf.

Een wijdingsoorkonde uit 1439

  1. Het tweede document, evenals de hiervoor genoemde overeenkomst gedateerd 9 maart 1439, betreft een wijdingsoorkonde door bisschop Martinus, Vicaris-generaal van de Utrechtse elect (niet gewijde bisschop) Walraven van Meurs. Deze wijdingsakte is geen contract, maar een eenzijdig juridische akte.

De oorkonde vangt (vertaald uit het Latijn) als volgt aan:
“Wij Martinus, bisschop van Majo, bij de gratie van God en de Apostolische Stoel voor het leven benoemd, met betrekking tot deze en andere hogepriesterlijke zaken, tot Vicaris-generaal van de vader en de heer in Christus, de Heer Walraven van Meurs, Elect van Utrecht, maken algemeen bekend dat wij in het 1439ste jaar des Heren, in de maand maart, op de negende dag daarvan, hebben ingewijd, geholpen door de genade der zevenvoudige gaven des Heiligen Geestes, een altaar in de kapel gelegen binnen de grenzen van de parochie van Egmond, kort geleden gebouwd ter ere van de heiligen Cornelius de martelaar, Jacobus de apostel, Jeronimus de belijder en Katharina de maagd, te hunner ere volgens afspraak met de rector van de genoemde parochiale kerk hebben ingewijd, geholpen door de genade van de zevenvoudige gaven des Heiligen Geestes. Van welks altaar de wijding, naar wij in tegenwoordigheid der omstanders hebben vastgesteld, ieder jaar op de eerste zondag na het feest van de gelukzalige Cornelius, in naam van God zal worden gevierd.”

In dit zelfde inwijdingsdocument kent bovengenoemde bisschop, in naam van God en de paus, vervolgens geheel volgens de traditie een aflaat van veertig dagen toe aan bezoekers en weldoeners, waaronder degenen die mochten hebben geholpen bij de bouw van de kapel door fysieke arbeid of die op andere wijze met grote inzet medewerking hadden verleend, ongeacht hoe vaak, voor welk bedrag en waar.


Jaarboek 25, pagina 12

Verdere geschiedenis van de kapel

Dat de Bakkumse kapel in het jaar 1554 nog in goede staat was, blijkt uit de overbrenging van het jaarlijkse feest van de wijding – gewoonlijk op de zondag na Kruisverheffing (14 september dus) gevierd – naar de eerste zondag na 1 november (2, 16).

De officiële mededeling hiervan sprak overigens niet van een ‘Corneliuskapel’ noch van een ‘Cunerakapel’, maar in het Latijn van ‘capellade Baccum’, dus eenvoudig de kapel van Bakkum. In de volgende jaren 1560 en 1570 werd de kapel meermalen beschadigd door troepen van de Geuzen, een periode waarin ook de Abdij van Egmond en het slot op den Hoef ten onder gingen. In 1576 was de kapel verlaten en in het begin van de 17e eeuw werd zij ingericht als ‘regthuys’ voor bestuur en rechtspraak door schout en schepenen en tevens als schooltje. Tot in de Franse tijd, in 1812, heeft het als zodanig dienst gedaan. Nadien werd het gebouw nog geruime tijd door de gemeente als woonhuis verhuurd. Op 29 januari 1873 werd het voormalige raadhuis met erf door de gemeenteraad van Castricum openbaar verkocht. Dirk Bruin, wonende in Castricum, werd de nieuwe eigenaar voor een bedrag van 606,- gulden.

Eva' s Hof aan de Achterlaan. Voor de bouw van deze rentenierswoning in 1874 werden oude stenen gebruikt van de Cunerakapel.
Eva’ s Hof aan de Achterlaan. Voor de bouw van deze rentenierswoning in 1874 werden oude stenen gebruikt van de Cunerakapel.

Omstreeks 1870 werd het bouwvallige woonhuis aan de Heereweg afgebroken. Stenen ervan werden gebruikt voor de bouw, aan de Achterlaan, van een rentenierswoning, ‘Eva’s Hof’ genaamd (4, 17). Ruim honderd jaar later werd ook deze woning weer afgebroken en nu werden de oude stenen van de oorspronkelijke kapel gebruikt bij de bouw van een modern landhuis, aan de Achterlaan, op een perceel naast dat van het vroegere ‘regthuys’ aan de Heereweg. De ouderdom van deze stenen werd ingeschat door de archeoloog E.H.P. Cordfunke, emeritus hoogleraar chemie der Universiteit van Amsterdam.

Steenlegging van eva's hof. Eva's hof aan de Achterlaan en had destijds nummer 6. De steen is nu ingemetseld in de hal van Achterlaan 2.
Steenlegging van Eva’s hof aan de Achterlaan, destijds nummer 6. De steen is nu ingemetseld in de hal van Achterlaan 2.

Zijn verslag, gedateerd 22 mei 2000, luidde:
“De stenen van de tot woonhuis verbouwde Cunerakapel te Bakkum werden na afbraak van het huis gebruikt om een nieuwe woning te bouwen. Dit huis werd eveneens afgebroken voor de bouw van een modern landhuis. De eigenaar ervan heeft de stenen van het afgebroken huis – die dus van de Cunerakapel afkomstig zijn – laten schoonbikken en gebruikt om ermee in zijn huis een open haard te metselen. Het steenformaat blijkt zeer uniform te zijn: de afmetingen 22 x 5 x 10,5 centimeter komen zonder uitzondering voor. Dit formaat is karakteristiek voor het begin van de 15e eeuw.”

De naam ‘Cunerakapel’

Noch in de stichtingsoorkonde van 1351, noch in de inwijdingsakte van 1439 is sprake van de naam Cunera. Het gebruik van de naam berust op een niet geïdentificeerde, aan de Castricumse pastoor Nicolaas Bommer (1777-1808) toegeschreven aantekening dat Bakkum sinds 1351 een kapel bezat “welke door graaf Willem V uit dankbaarheid werd gesticht en aan St. Cunera was toegewijd”.

Maar dit zijn de woorden van de schrijver (Van der Loos), niet van pastoor Bommer! Deze gaf in zijn ‘Korte beschrijving van de slag bij Castricum‘ (1799) onder meer een opsomming van de vernielingen en diefstallen, door de Franse troepen gepleegd, waaronder “De Klok van ’t Raadhuijs te Baccum, Eertijds de Capel van Sinte Cunera V & m (Latijn: vi et manu: gewelddadig en met blote handen) weggenoomen en gestoolen”(18).

In de late Middeleeuwen was Cunera een heilige die in de gebieden Utrecht en Noord-Holland veelvuldig vereerd werd. De boeren smeekten haar hulp af bij ziekte van het vee of als ze zelf last hadden van hoest of keelpijn. Het Cunera-feest werd op 7 of 12 juni gevierd (dag harer verheffing), of op 28 oktober (die van haar gewelddadige dood). Het is een feit dat de machtige heren van Egmond, baljuwen van Bakkum, sinds 1431 onder de heerschappij van Philips de Goede, zich erop beroemden afstammelingen te zijn van Radboud, koning van Friesland en beschermheer van Cunera.

Volgens de legende zou Radboud haar uit de handen van de Hunnen hebben gered. Het kasteel van Radboud stond in of bij Rhenen, wel te onderscheiden van het kasteel te Medemblik van de evenzeer legendarische Friese koning Radboud uit de tijd van Willibrord (rond het jaar 700). Omdat zij goed was voor de armen, werd Cunera geliefd bij het volk. Uit jaloezie zou de wettige echtgenote van de koning, de koningin van Friesland, Cunera hebben laten wurgen. Relikwieën van de heilige werden bewaard in de Abdij van Egmond.

Daarentegen verklaart de consacrerend bisschop in de inwijdingsakte van 1439 dat hij het altaar van de kapel in Bakkum onder bescherming heeft geplaatst van Cornelius en drie andere heiligen. Het feest van St.-Cornelius werd op 14 september gevierd, de dag van het Kruisverheffingsfeest. Opmerkelijk punt: de heilige Cornelius werd aangeroepen voor dezelfde kwalen als Sint-Cunera. De kerkgeschiedenis leert ons dat soms de ene heilige kon worden vervangen door een andere die meer geliefd was of beter bekend.

We hebben hiervoor vermeld dat in het jaar 1554 op gezag van de bisschop van Utrecht (George van Egmond, een oom van graaf Lamoraal van Egmond, 6e ambachtsheer van Bakkum 1541 – 1568!) zonder nadere uitleg, het inwijdingsfeest van de kapel van Bakkum werd verzet van de eerste zondag van het Kruisverheffingsfeest naar de eerste zondag na Allerheiligen (1 november).

Als de kapel werkelijk onder bescherming werd gesteld van de gevierde en zeer hooggeachte martelares, een persoon die zowel door het volk als door de adel werd vereerd, dan moet dat officieel hebben plaatsgevonden in genoemd kerkelijk jaar. Zodoende zou de verandering van de naam Cornelius in Cunera ten grondslag kunnen liggen aan de (dubieuze) moderne, regionale geschiedschrijving die zegt dat de kapel van Bakkum aan Cunera was gewijd.

Chris ten Raa

Noten:

  1. J .C. van der Loos, Meeningsgeschil omtrent het geestelijk rechtsgebied over Baccum en Wimmenum. Bijdragen voor de geschiedenis van het Bisdom Haarlem (BBH), 43, 1925.
  2. D. van Deelen, Historie van Castricum en Bakkum, Schoorl, 1981.
  3. S. de Jong (redacteur), Op zoek naar Castricums Verleden, Schoorl 1992.
  4. N.A. Kaan, De gemeente Castricum en haar raadhuizen, 5e Jaarboekje Stichting Werkgroep Oud- Castricum, 1982.
  5. Th .H.F. van Riemsdijk, De Tresorie der Kanselarij van de Graven van Holland en Zeeland uit het Henegouwse en Bourgondische Huis, 1908.
  6. Rijksarchief te Haarlem, Archief van Spanbroek, inventaris bladzijde 1.
  7. Chronicon sive Gesta Abbatum Monast. de Egmond, 85 folio’s in 80, anonieme incunabel, Koninklijke Bibliotheek, ‘s-Gravenhage.
  8. Jan van Leyden, Kronyk van Egmond (of Jaarboeken der vorstelijke Abten van E.), uit het latijn vertaald door Kornelis van Herk, 1739.
  9. Cornelius Aurelius, Die Cronyke van Hollandt, Zeelandt en Vriesland … met die cronike der biscoppen van Utrecht, 1517 (de zogenaamde Divisiekroniek).
  10. Johannes de Beka en Wilhelmus Heda, de Episcopis Untraiectinis, 1643. Johannes de Beka, Historia veterum episcoporum ultrajectinae sedis, et comitum Hollandiae explicata … et Historia episcoporum trajectensium Wilhelmi Hedae, 1612.
  11. A. Hovaeus, Historie van de Edele Wel-Geboorne Heeren ende Graven van Egmond als oock, de Lijste ende korte Historie van de Abten van Egmond, uit het Latijn vertaald door P.C. Bokkenbergh. 1664.
  12. Andries Schoemaker, Korte beschrijving van steden, dorpen, herenhuizen etc. van West-Friesland, Kennemerland en Amstelland enz. met afbeeldingen, i.c. folio 28r. 1733.
  13. Claas Bruin, Noordhollandsche Arcadia, 1732.
  14. W.J. Hofdijk, Kronyk der Kennemer Vrijbuiters, 1872.
  15. Rijksarchief te Haarlem, Fonds Abdij van Egmond, inv. 72.
  16. P.M. Grijpink, Fundatie eener Capel binnen de parochie Egmond in het dorp Bachem (Baccum), 1351, BBH 30, 1906; 31, 1908. Over de ’translatio” (overbrenging) van het patronaatsfeest in 1554; Grijpink in BBH 39, 1920 (bladzijde 161) en K. Heeringa, Rekeningen van het Bisdom Utrecht 1378 – 1573,1932, dl 2 (bladzijde 216).
  17. Q. de Ruijter W. Jzn., Schippers van het Stet. Vertellingen en herinneringen uit Castricum en Bakkum, 1974.
  18. Regionaal Archief te Alkmaar, Archief van de Pancratius-parochie Castricum.
Abonneer
Laat het weten als er
0 Reacties
Nieuwste
Oudste
Inline feedbacks
Bekijk alle reacties