Niets uit deze publicatie mag worden overgenomen zonder toestemming van de Stichting Werkgroep Oud-Castricum.
- Verschenen jaarboekartikelen over hulpverleners en zorginstellingen:
- brandweer
- dokter Leenaers
- gezondheidszorg voor 1880
- gezondheidszorg tot 1880-1950
- kindertehuis St. Antonius
- kruisverenigingen
- politie
- Rode kruis
- veldwachters
- verzorgingshuis de Boogaert,
- verzorgingshuis de Santmark
- ziekenhuis psychiatrisch –
Jaarboek 17, pagina 3
Chirurgijns, heelmeesters en de gezondheid van de Castricummer
In Castricum was op 24 maart 1755 Jacob IJpelaan aan het werk in de tuin van zijn zwager Jacob Kuys om “tacke bosse te maaken”. Hij pauseerde even om samen met een buurman, Jacob Castricum, een pijpje te roken, toen een van de kinderen van Jacob Kuys kwam aanlopen en riep, dat zijn tweejarig zusje Aagje in de sloot was gevallen. Jacob IJpelaan trok het kind uit de sloot en de beide mannen probeerden het kind tevergeefs het leven te redden, waarbij ook de hulp werd ingeroepen van de 19-jarige Adriaan Toulouse “wiens vader chirurgijn was en die zelf ook daarvoor leerde”.
Deze opgetekende dramatische gebeurtenis, vormt een van de vroegste mededelingen, waaruit blijkt, dat in Castricum al in de 18e eeuw chirurgijns gevestigd waren, die bij ziekte en ongevallen werden geraadpleegd en die als voorlopers van de tegenwoordige huisarts kunnen worden gezien.
Chirurgijns vormden al in de middeleeuwen een belangrijke groep van beoefenaren van de geneeskunde. Zij waren merkwaardigerwijs veelal kappers, die zich behalve met knippen en scheren ook bezig hielden met de behandeling van ziekten, waarbij, zoals hun naamgeving suggereert, chirurgische ingrepen niet werden geschuwd. Een goede verklaring waarom juist kappers zich van oudsher met medische en vooral chirurgische handelingen zijn gaan bezig houden, heeft schrijver van dit artikel niet kunnen vinden. Wellicht speelde een rol dat zij kundig waren in het hanteren van mes en schaar en ook ervaring hadden in het behandelen van verwondingen, die bij het scheren kunnen optreden. De combinatie van het beroep van kapper en geneeskundige heeft in ieder geval lange tijd stand gehouden en het is waarschijnlijk, dat ook de Castricumse chirurgijns beide beroepen combineerden.
Organisatie en opleiding
Er is over het beroep van chirurgijn vrij veel bekend, ondermeer omdat de chirurgijns zich in de steden, evenals andere beroepsgroepen, organiseerden in gilden, die van een aantal zaken aantekening hielden. In bijvoorbeeld Alkmaar vond de organisatie in gildevorm al in 1552 plaats. De chirurgijnsgilden probeerden vanaf het begin ordening in de vrij chaotische gezondheidszorg aan te brengen en ook het aanzien van het beroep te verbeteren door opleidingseisen te stellen. Hiertoe werkte het gilde veelal, soms gedwongen, samen met de plaatselijke overheid. Een voorbeeld is het in 1636 opgerichte chirurgijnsgilde in Enkhuizen. In 1640 kwam dit gilde, in samenwerking met de Vroedschap, tot een regeling om chirurgijns volgens de toen gangbare uitdrukking ’te proeven’. Wanneer men een ‘winkel wilde opzetten’ moest men zich onderwerpen aan de ‘huisproef’. Bij met goed gevolg afleggen van de proef mocht de titel meester-chirurgijn worden gevoerd en werd toestemming verkregen voor ‘het uithangen van de beckens’, het als uithangbord aan de winkelgevel ophangen van de karakteristieke schalen, die niet alleen voor het inzepen bij het scheren werden gebruikt maar ook voor het opvangen van bloed bij het populaire aderlaten. Het examen omvatte ondermeer het testen van de barbierskwaliteiten, van de anatomische kennis van de aderen, die men ‘ordinaris plagh te laten’ en van de vaardigheid in het aderlaten. Avonturiers, die zich aangetrokken voelden tot een medische loopbaan aan boord van een schip, konden de ‘zeeproef’ afleggen, waarbij men kennis moest tonen over ‘accidenten die op zee kunnen voorkomen, zoals fracturen, dislocaties, schotwonden en gangreen’. In andere steden waren de chirurgijnsexamens op een soortgelijke wijze georganiseerd.
Maatschappelijke waardering
Hoewel er ongetwijfeld veel chirurgijns zijn geweest (die om hun inzet en kundigheid waardering genoten), liet het maatschappelijk aanzien van het beroep in het algemeen te wensen over.In de eerste plaats waren er naast de chirurgijns de universitair opgeleide medische doctoren, die nogal neerkeken op de chirurgijns. De chirurgijn was iemand van eenvoudige komaf. Hij kon meestal geen Latijn lezen en dus slechts weinig kennis vergaren van de medische ontwikkelingen, waarover in vrijwel uitsluitend het Latijn werd gepubliceerd. De medische doctoren kwamen voort uit de toenmalige elite, die zich een studie kon permitteren aan binnen- of buitenlandse medische scholen en universiteiten, zoals de Leidse Hogeschool, die in 1575 was gesticht. Zij oordeelden in hun medische geschriften over de chirurgijn veelal negatief en bekritiseerden de opleiding, die vaak al op jonge leeftijd begon, als ouders hun zoon bij een gevestigde chirurgijn in de leer deden.
Zo oordeelt de Leidse medicus Comelis Bontekoe (1646-1695) over de opleiding van chirurgijns: “Nog jongens zijnde begeven sij zig op een winkel, dikwijls nòg lesen, nòg schrijven konnende, daar leren sij den baard schrabben, ’t hair poejeren, de knevels opsetten, plaasters smeeren, charpie maken en lopen enige jaren langs de straat, somstijds een boek 5 à 6 inziende van Autheuren, die vol dwalingen steken en die sij den meesten tijd niet verstaan konnen. Ondertusschen zien sij de Praktijk bij hun Meesters, welke dikwijls self de beste basen niet en zijn, of soo sij het zijn, de zaak
Jaarboek 17, pagina 4
met hun knegts soodanig aanleggen, dat de selve noit bijna agter ’t secreet van hun konst geraken en noit soo handige artsen worden, als sij behoren te zijn, latende hun leerlingen sonder instructie, aan deselve hun remedieën niet ontdekkende.”
Een vaak negatief oordeel over hun beroep hadden de chirurgijns ook aan zichzelf te wijten. In de eerste plaats was de vreemde combinatie van kapper en geneesheer een steeds terugkerend onderwerp van kritische discussie, niet alleen in toenmalige medische kringen, maar ook bij het grote publiek. Als ons vandaag de dag bij een bezoek aan de kapper een aderlating zou worden aangeprezen zouden we angstig opkijken, maar dat was in de tijd van de chirurgijns ook al het geval. Tegen een ingreep door de kapper-chirurgijn werd minstens zo opgezien als tegenwoordig tegen behandeling door de tandarts en de behandeling werd dan ook zo lang mogelijk uitgesteld.
Bovendien trok onkunde in het medisch handelen van chirurgijns regelmatig de aandacht, al werd er door de plaatselijke overheden vaak tegen opgetreden, bijvoorbeeld door het stellen van vestigingseisen. Ook hielden de chirurgijnsgilden er soms frauduleuze praktijken op na, zoals rond 1735 in Amsterdam, waar het lidmaatschap werd verkocht aan barbiers, die niet in staat waren het volledige examen af te leggen.
Kwakzalvers
Zagen de aan hogescholen opgeleide medici neer op de chirurgijns, deze hadden op hun beurt weinig waardering voor allerhande medische kwakzalvers en charlatans, die zij als een bedreiging voor hun bestaan zagen. Waarschijnlijk nog meer dan tegenwoordig, mochten alternatieve genezers zich in de tijd van de chirurgijns in grote belangstelling van het publiek verheugen, omdat de officiele geneeskunst voor vele kwalen, zoals besmettelijke ziekten, geen uitzicht bood en bovendien geneesmethoden bezigde, die soms niet minder dubieus waren dan die in het alternatieve circuit. Banga, een bekend medicus en geschiedkundige uit de vorige eeuw, laat zich over de beunhazerij in de geneeskunde in de periode van circa 1550 tot 1800 beeldend uit: “Het denkbeeld van het volk over geneeskunde was een jammerlijk mengsel van onkunde en bijgeloof. Iedere vreemde onbeschaamde pogcher, die zich als geneeskundige opwierp, voor gereede betaling volkomen geneezing beloofde, en zijne ongehoorde grollen voor het oog der menigte in een heilig donker wist te hullen, werd geloofd en aangenomen. Zij vertrokken met gevulde zakken naar elders en lieten de armen lijders, aan de gevolgen eener onberadene ruwe behandeling kwijnende, sterven.”
Wellicht nog meer dan van rondtrekkende genezers ondervond de chirurgijn ook concurrentie van plaatsgenoten, een smid, een onderwijzer of een geestelijke, die meenden over geneeskrachtige gaven te beschikken. Er zijn vele geschiedenissen opgetekend, waaruit blijkt hoe dergelijke lieden een reputatie wisten op te bouwen, die soms tot in het buitenland reikte.
Beroemd waren bijvoorbeeld, als een soort voorlopers van de tegenwoordige manueel-therapeuten, de Jisper ledezetters, waaronder Willem Taemsz., bijgenaamd ‘De IJseren Duijm’, “die sulcke harde Vingers en Handen heeft gehad, jae, soo een hartigh gemoet, dat hij de ellendige Menschen armen en beenen brack en op ladderen bond, dat hun van benauwtheijdt het Sweet, als een Rivier, langs de kinnebacken rolde”.
De kwakzalverij nam soms zulke vormen aan, dat lokale overheden overgingen tot het nemen van maatregelen om de ergste uitwassen te beteugelen, wat door de plaatselijke chirurgijns uiteraard werd toegejuicht.
Uit beschikbare gegevens over het aantal chirurgijns, dat in de 17e eeuw in steden werkzaam was, kan men grofweg opmaken, dat een aantal van circa 600 inwoners een chirurgijn een bestaan kon bieden. In Castricum en Bakkum werd naar schatting dit inwonertal tegen het einde van de 17e eeuw gehaald en inderdaad gaan de oudste gegevens over in Castricum gevestigde chirurgijns terug tot ongeveer die periode. In het vervolg van dit artikel zal op de Castricumse chirurgijns nader worden ingegaan en zal worden getracht een indruk te geven van de omstandigheden waaronder zij werkten en de problemen waarvoor zij werden geplaatst.
De oudst bekende Castricumse chirurgijns
Het oudste tot dusver aangetroffen gegeven over een in Castricum gevestigde chirurgijn betreft een inscriptie op een grafzerk in de Nederlands hervormde kerk te Castricum: “Hier leyt begraven Martinus Duym, soon van mr. Jan Duym, schout en chyrurgijn van Castricum, obiit den 16 September Ao 1677.”
Men kan zich afvragen of ‘schout en chyrurgijn’ nu slaat op Martinus, dan wel Jan Duym maar het meest aannemelijk is, gezien ook de aanduiding ‘meester’, dat Jan Duym de chirurgijn was.
Als schout behoorde Jan Duym tot de plaatselijke elite, wat suggereert, dat hij niet tot het in de inleiding geschetste type chirurgijn van negatieve reputatie behoorde. Over zijn werkzaamheden als chirurgijn zijn echter geen gegevens aangetroffen.
Er is eveneens weinig bekend over de Castricumse chirurgijn Jan van Zijl, die in een akte uit 1728 met betrekking tot de verkoop van een huis aan de toenmalige Kerkeweg met mr. Chirurgijn wordt aangeduid. Dit huis had hij in bezit gekregen door zijn huwelijk met Marijtje Cornelis in 1723. Hij blijkt eerder gehuwd te zijn geweest met Grietje Claes, uit welk huwelijk in 1712 in Castricum een zoon, Jan Nicolaus, werd geboren. Deze spaarzame gegevens suggereren, dat Jan van Zijl minstens de periode van 1712 tot 1728 in Castricum woonachtig en werkzaam is geweest.
De chirurgijnsfamilie Toulouse, circa 1725-1775
Een Castricumse chirurgijn, waarover we beter geïnformeerd zijn, is Daniel Toulouse. Er is voor deze spelling van zijn naam gekozen, hoewel ook andere spellingen zijn aangetroffen, zoals Touloose, Toulouze, Tholusse en Tholuge. De voor onze streken ongewone naam Toulouse, die nu nog in ons land voorkomt (vrijwel uitsluitend in Maastricht), suggereert dat hij uit het buitenland kwam. Een beknopt genealogisch onderzoek leverde echter vrijwel niets op, met uitzondering van een mogelijke relatie met het geslacht Toulouse, in de 17e eeuw woonachtig in Reningen (België), waarbij opvalt dat de naam ongeveer dezelfde spellingsvariaties vertoont.
De vestiging van buitenlandse chirurgijns in het toenmalige Holland was overigens niet ongewoon. Zij kwamen in tijden van oorlog mee met de legers en bleven dan na het terugtrekken van de troepen soms achter. Ook trok op de Hollandse schepen een grote behoefte aan medische verzorging buitenlanders aan. Scheepschirurgijn was een zwaar en onzeker beroep en de meesten namen na een of enkele reizen de kans waar zich aan de wal te vestigen, waarbij vooral de dorpen op het platteland in trek waren, omdat men zich daar minder dan in de steden bekommerde over de kwalificaties van chirurgijns. Vervolging om een geloofsovertuiging kan ook een drijfveer zijn geweest om zich hier te vestigen, denk aan de Hugenoten, maar dat lijkt in het geval van Daniel Toulouse onwaarschijnlijk, omdat hij tot de rooms-katholieke kerk behoorde.
De oudste gegevens over Daniel Toulouse als inwoner van Castricum betreffen een register, waaruit blijkt dat hij hier in 1725
Jaarboek 17, pagina 5
een huis en een perceel grond bezat en vervolgens de registratie van zijn huwelijk in 1727 met Guurtje Jans Verschuur.
Hij lijkt niet bepaald een gelukkig leven te hebben gehad. Ondanks zijn kennis van het medisch handelen werd hij geconfronteerd met de vroege dood van twee echtgenotes, de genoemde Guurtje Verschuur in januari 1733 en Marije Ariaans, waarmee hij in oktober van hetzelfde jaar in het huwelijk trad, in 1738. Ook verscheidene kinderen uit beide huwelijken stierven op jonge leeftijd. Bovendien heeft zijn nering waarschijnlijk geen riant bestaan geboden. Volgens gegevens over de toenmalige belastingheffing (de verpondingsregisters), behoorde hij niet tot de welgestelde inwoners van Castricum en had hij bovendien achterstanden in het betalen. Bij de inschrijving van begrafenissen van familieleden in het kerkregister wordt steeds aangetekend ‘pro-deo’.
Daniel Toulouse wordt in archiefstukken met meester (mr.) aangeduid, wat er op wijst dat hij de in de inleiding genoemde meesterproef had afgelegd. Zeker is dit niet, want veel controle op bevoegdheden schijnt er in die tijd in plattelandsgemeenten niet te zijn geweest.
In een publikatie van het Museum Boerhaave te Leiden lezen we hierover: “Op het platteland stond de gezondheidszorg op een lager peil en kregen vrije meesters, chirurgijns en medicinae doctores met onvoldoende papieren nog lang de kans om zich ongehinderd met patienten bezig te houden. Een goede behandeling hield vaak op bij de stadspoort. Het is dan ook niet verwonderlijk, dat stadschirurgijns en medici van naam vaak verzocht werd om op het platteland patienten te bezoeken.
Toulouse woonde in het centrum van het dorp, vlak bij de kerk in een huis dat gelegen was naast de herberg, die later als De Rustende Jager bekend is geworden. Hij kocht in mei 1728 het huis plus een erf van circa 2500 vierkante meter uit het bezit van de familie van de hiervoor genoemde chirurgijn Jan van Zijl. Dit suggereert, dat ook de chirurgijnspraktijk van Jan van Zijl in dit pand gevestigd was en dat Toulouse deze in feite heeft overgenomen en voortgezet. De lokalisatie vlak naast de herberg lijkt met het oog op de klandizie van doortrekkende reizigers goed gekozen. In 1739 trouwde Toulouse, na de dood van zijn tweede echtgenote in 1738, voor de derde maal, met Dirkje van der Wulp. Het snelle hertrouwen van Daniel na de dood van zijn eerste en tweede echtgenote is opvallend, maar was in die tijd niet ongebruikelijk.
Over datum en plaats van overlijden van Daniel Toulouse verschaffen Castricumse registers en ook registers van omringende gemeenten geen uitsluitsel. Waarschijnlijk is hij overleden in de periode 1774-1777, waarover het rooms-katholieke begrafenisregister ontbreekt, omdat pastoor Van der Hart, die in Castricum zijn functie uitoefende in de periode van 1765-1777, door ziekte in de laatste jaren van zijn functioneren geen registers heeft bijgehouden.
Het tragische voorval uit 1755, dat in het begin van dit artikel werd geciteerd, noemt Adriaan Toulouse “wiens vader chirurgijn was en die zelf ook daarvoor leerde”. Adriaan was een zoon uit het tweede huwelijk van Daniel Toulouse met Marije Ariaans. Over zijn geboortejaar zijn geen gegevens in het rooms-katholieke doopregister aangetroffen. maar in bovengenoemd voorval wordt hij 19 jaar genoemd. zodat we zijn geboorte rond 1736 kunnen plaatsen.
Hij huwde in 1773 te Castricum met Alida Essink (afwijkend veelal ook gespeld als Eefsink), welk huwelijk volgens de beschikbare gegevens kinderloos is gebleven. Het huwelijk duurde slechts kort. want in 1776 treffen we Alida Essink als gehuwd met de chirurgijn Jacob Drost. Adriaan Toulouse is waarschijnlijk rond 1775 overleden, wat echter, evenals in het geval van zijn vader, niet kon worden geverifieerd. In een in 1774 bij een Alkmaarse notaris opgemaakt testament wordt Adriaan Toulouse meester chirurgijn genoemd, waaruit we kunnen opmaken, dat hij als opvolger of assistent van zijn vader als chirurgijn in Castricum werkzaam is geweest.
De chirurgijnswinkel
Alle beschikbare gegevens wijzen er op, dat opeenvolgende chirurgijns in de 18e eeuw in Castricum hun praktijk hebben uitgeoefend in een winkel, die gelegen was direct ten westen van de voormalige De Rustende Jager. Hoe moeten we ons deze winkel voorstellen?
De praktijk van chirurgijns op het platteland vormde een geliefkoosd onderwerp in de 17e eeuwse genreschilderkunst, waarbij het interieur onveranderd als rommelig en armetierig werd voorgesteld.
Dit beeld zal wel karikaturaal zijn aangezet, maar inderdaad hadden veel plattelandschirurgijns het niet breed en waren ze gedwongen de inrichting van hun winkels sober te houden.
Gebruikelijk schijnt te zijn geweest het beschikbare lokaal in twee helften te verdelen door een houten schot, het chirurgijnsschot, zodat de knip- en scheerklanten niet voortdurend werden geconfronteerd met de medische handelingen. Een bewaard gebleven chirurgijnsschot in het museum Boerhaave te Leiden toont overigens twee kijkgaten, zodat nieuwsgierigen kennelijk toch de behandeling van patienten konden volgen.
Het winkelgedeelte waar werd geknipt en geschoren zag er volgens bewaard gebleven inventarissen, hoewel zonder de luxe, globaal zo uit als een huidige kapsalon, met banken, scheerstoelen, spiegels, kasten voor het bewaren van de scheerbenodigdheden en potten met zeep, zalven en crèmes.
In het medische deel van de winkel bevond zich een voor operatieve ingrepen geschikte stoel of tafel en werden, vaak duidelijk zichtbaar, medische instrumenten zoals lancetten, pincetten, tan-
Jaarboek 17, pagina 6
gen en scharen bewaard.
Er waren kasten of rekken, waarin dozen, potten en f1essen met geneeskrachtige kruiden en chemicaliën stonden opgesteld en er was apparatuur aanwezig voor het klaarmaken van de recepten, zoals een weegschaal en een vijzel. Soms was er ook een kleine verzameling medische boekwerken. Menige chirurgijn verfraaide zijn winkel bovendien met opgezette dieren, een doodshoofd, of andere exotica, om een indruk van geleerdheid te versterken.
Medische handelingen
Wat betreft de aard van de medische handelingen, die door een chirurgijn als Daniel Toulouse werden verricht moet allereerst worden genoemd het afnemen van bloed, het aderlaten, dat zeer populair was. Merkwaardig is, dat dit niet aIleen bij ziekte werd gedaan, met als achterliggende gedachte het verwijderen van slechte stoffen en het in balans brengen van de lichaamssappen, maar ook als een soort reinigingskuur bij gezonde personen, vooral in het voorjaar. Een dergelijke preventieve kuur vormde voor de chirurgijn een niet onwelkome bron van inkomsten. Voor het vaststellen van gunstige tijdstippen voor het aderlaten baseerde menige chirurgijn zich op astrologische kalenders en geschriften. De hoeveelheid bloed, die werd afgenomen schijnt soms niet gering te zijn geweest. Er wordt wel gesproken over aderlaten “tot flaauw wordens toe”.
Verder behoorde het behandelen van verwondingen, zoals die voortkwamen uit ongelukken op het boerenbedrijf of uit vechtpartijen tot de routine van de chirurgijns. Om ernstige bloedingen te stelpen werd het brandijzer gehanteerd. Veel voorkomend schijnen zweren en andere kwetsuren van de voeten te zijn geweest, omdat de meeste klanten van de dorpschirurgijn minder welgestelden waren, die niet over een vervoermiddel beschikten en tot het langdurig lopen over slechte wegen waren veroordeeld in volgens de huidige maatstaven slecht schoeisel.
D. van Deelen citeert in zijn bekende boek ‘Historie van Castricum en Bakkum’ een rijmpje gemaakt door iemand, die een rondreis maakte door Kennemerland en dat zou slaan op een Castricumse chirurgijn in 1758.
“Chirurgijn, Operator en Breukmeester.
Esculapis en Hippocrates, twee kunstenaars geboren.
De vinders van de konst en waren geen doktoren.
Hier is remedie voor kankers, breuken en voor steenen.
En ook voor quaede zeere beenen.
Hier is oprechte Opiaet, Voor die in Venus bogaerd gaet.”
De preciese bron konden we niet achterhalen, maar het moet gezien het genoemde jaar betrekking hebben op Daniel Toulouse. De niet zo gebruikelijke aanduiding ‘chirurgijn-operator’ treffen we met betrekking tot Toulouse ook aan in een koopakte, wat de indruk versterkt dat het korte gedicht inderdaad op hem betrekking heeft. De zinsnede “hier is remedie voor kankers, breuken en voor steenen” suggereert, dat Daniel Toulouse met zijn operatieve ingrepen nogal ver ging. Het uitsnijden van blaasstenen bijvoorbeeld gold als een zeer riskante operatie, die de gemiddelde chirurgijn gaarne overliet aan geneeskundigen, die voorgaven in het steensnijden gespecialiseerd te zijn.
Ziekten en geneesmiddelen
In de periode van de Toulouse’s behoorden de grote pestepidemiee n tot het verleden, terwijl een ernstige infectieziekte als de cholera nog in het verschiet lag. Niettemin heersten er infectieziekten als pokken, mazelen, influenza, tyfus en ook geslachtsziekten. Hondsdolheid stak nu en dan de kop op, maar hier kon de directe veroorzaker worden aangewezen en bestreden, waardoor de ziekte kon worden ingeperkt.
Dit gold niet voor de eerder genoemde aandoeningen, waar men therapeutisch weinig kijk op had. Van bacteriën en virussen wist men nog niets. Ziekten werden vooral gekarakteriseerd aan de hand van de direct waarneembare symptomen, zoals braken en diarree, terwijl ook het koortsverloop en het uiterlijk van de urine (piskijken) in de diagnose werden betrokken.
Wat betreft de behandeling van ziekten met geneesmiddelen werd door veel chirurgijns een belangrijke plaats ingeruimd voor laxeermiddelen, ook weer vanuit de heersende gedachte dat kwade, bedorven lichaamssappen moesten worden uitgedreven. De geneesmiddelen waren grotendeels van plantaardige oorsprong, hoewel ook chemicaliën werden toegepast, zoals kwikverbindingen.
Zwangerschap en geboorte
Zwangerschap en geboorte zijn gecompliceerde biologische gebeurtenissen, waarbij zeker in vroeger tijden van alles mis kon gaan. Waarschijnlijk is er geen gebied van de geneeskunde geweest, waarover meer bijgeloof heerste en onzin werd verkondigd. Er bestonden bizarre opvattingen over de invloed van voedsel, hygiëne en gedragingen op het succes van een bevalling en over het beïnvloeden en voorspellen van het geslacht van het kind. Citeren we als voorbeeld een Rotterdamse chirurgijn in 1753: “Wanneer een Vrouwspersoon een roode blozende koleur, en roode vlekken in het aangezigt heeft, en er dus ontstoken uitziet, vrolijk is, en bestendig zoo blijft, wil men er uit besluiten, dat zij van een zoon bezwangerd is; daarentegen als zij er bleek uitziet, vadzig en verdrietig is, wil men dat zij van eene dochter zwanger gaat.”
De sterfte bij de geboorte, niet aIleen van kinderen, maar ook onder kraamvrouwen was relatief hoog en de medische literatuur uit de 17e, 18e, en 19e eeuw telt dan ook veel verhandelingen om de situatie te verbeteren.
In de tijd van de chirurgijns was verloskundige hulp meestal in handen van vrouwen, die zich op een of andere manier plaatselijk de status van vroedvrouw hadden verworven, door praktijkervaring, want er was geen erkende opleiding. Toch was er soms een vorm van plaatselijke erkenning, zoals in 1668 in Castricum. Dit blijkt uit een aantekening in het Resolutie Boek van De Rijp: “Schepenen en de Vroetschap hebben noch goet gevonden ende geresolveert dat de Vroedvrouw van Castricum voor als noch niet in de Rijp zal mogen comen wonen.”
Deze ‘vroedvrouw van Castricum’ had wellicht geen al te beste reputatie.
Het schijnt, dat chirurgijns zich als man veelal niet met bevallingen mochten bemoeien, hoewel de opvattingen pierover plaatselijke verschillen vertoonden. Niettemin is aannemelijk, dat in het geval van complicaties bij een bevallingen de hulp van chirurgijns wel degelijk werd ingeroepen en ook op prijs gesteld.
Jacob Drost, circa 1775-1798
In het notarieel archief te Alkmaar bevindt zich een akte van een testament, waaruit blijkt dat de hiervoor als echtgenote van Adriaan Toulouse genoemde Alida Essink ten tijde van het opstellen der akte, in september 1776, gehuwd was met de chirurgijn Jacob Drost. Over tijd en plaats van dit opmerkelijke huwelijk tussen de ongeveer 25 jarige Jacob Drost en de circa 10 jaar oudere Alida Essink zijn geen gegevens gevonden, maar geschat wordt, dat het huwelijk in 1775 of 1776 plaatsvond.
In hoeverre het huwelijk samenvalt met de vestiging van Jacob Drost als chirurgijn in Castricum is evenmin bekend, maar duidelijk is, dat Jacob Drost vanaf ongeveer 1776 een niet onbelangrijke rol in het Castricumse leven is gaan spelen. Het is mogelijk, dat Drost de familie Toulouse reeds voor zijn komst naar Castricum heeft gekend, want hij was afkomstig uit het nabije Alkmaar.
Jaarboek 17, pagina 7
Hij werd daar in september 1749 uit een katholiek gezin geboren en hij volgde er ook zijn opleiding tot chirurgijn. Drost is illustratief voor de situatie waarbij ouders hun zoon al op zeer jonge leeftijd in de leer deden. Hij werd op 2 juni 1760 met toestemming van zijn vader ingeschreven als leerling bij de Alkmaarse chirurgijn Johannes Vomilius Swaan en was toen dus nog maar 10 jaar (!) oud.
Vier jaar later, op 1 juni 1764, beëindigde hij deze leerperiode succesvol, getuige het onderschrift bij de inschrijving in het Gildenboek: “De bovestaande Jacob Drost heeft tot genoegen zijn leertijd bij mijn uytgedient”, ondertekend door genoemde leermeester.
We leren Drost uit zijn loopbaan in Castricum kennen als iemand, die zijn belangen goed wist te behartigen en zo is het niet onwaarschijnlijk, dat in zijn huwelijk met Alida Essink een element van berekening school: het wederzijdse belang in voortzetting van de chirurgijnspraktijk, die na de dood van de Toulouse’s waarschijnlijk in handen van Alida was gekomen. Hoe dit precies zit weten we niet, maar er is een akte waaruit blijkt, dat Drost in 1782 een erf “belast met een notweg (red: een eigen weg waarover percelen van andere eigenaren en gebruikers bereikbaar zijn) ten behoeve van de herberg” aankoopt, dat grensde aan land, dat hij reeds in bezit had en dat dus ook naast de herberg was gelegen. De conclusie ligt dus voor de hand, dat Drost door zijn huwelijk het huis en erf naast de herberg in bezit heeft gekregen en daar de chirurgijnspraktijk van de Toulouse’s heeft voortgezet.
De genoemde herberg was in 1787 in bezit van de Castricumse schout Nuhout van der Veen gekomen, die Drost betrekt bij het bestuur van de gemeente, want in het eerste Resolutieboek van Schepenen en Gemeentebestuur van Castricum, dat begint met het jaar 1786, wordt Drost als schepen genoemd. Drost maakte ook een aantal jaren deel uit van het gemeentebestuur, wat blijkt uit verschillende benoemingen, zoals tot armmeester in onder andere 1792 en molenmeester in 1793. Men krijgt de indruk, dat hij zich tot een van de belangrijkste mannen in het gemeentebestuur heeft weten op te werken, gezien zijn handtekening onder tal van stukken, zoals jaarrekeningen van de gemeente en diverse verordeningen.
Drost en de patriotten
De carrière van Drost als bestuurder van Castricum viel in een politiek uiterst roerige periode met door het hele land conflicten tussen aanhangers en tegenstanders van de stadhouder prins Willem V. De toenmalige ambachtsheer van Castricum, Joan Geelvinck en, uiteraard niet toevallig, de door hem aangestelde schout Joachim Nuhout van der Veen, waren fervente aanhangers van de tegen het stadhouderlijk gezag fulminerende patriotten.
Drost, als rechterhand van Nuhout van der Veen, zou waarschijnlijk zijn bestuurlijke positie in Castricum niet hebben kunnen verwerven als hij ook niet sympathiek had gestaan tegenover de patriotse beweging, al valt het op dat hij zich behendig in de wisselende politieke omstandigheden staande wist te houden, evenals trouwens Nuhout van der Veen. Dit aanpassingvermogen komt bijvoorbeeld naar voren in het jaar 1787, als aan de in enkele jaren opgebouwde invloed van de patriotten in de Republiek een einde komt door de inval van Pruisische troepen en de macht van prins Willem V wordt hersteld. Oranjegezinden keerden zich, op soms zeer brute wijze door plundering en brandstichting, tegen de patriotten en hun bezittingen. Veel vooraanstaande patriotten, waaronder Joan Geelvinck, vluchtten dan ook naar het buitenland. Patriotse organisaties, zoals de schutterskorpsen werden, ook in Castricum, opgeheven en er vonden in het hele land bestuurlijke zuiveringen plaats.
Dit alles lijkt aan Nuhout van der Veen en Drost te zijn voorbijgegaan, mogelijk omdat volgens een historicus als Schama juist de katholieke plattelandsbevolking weinig symphatiseerde met het Oranjebewind en zich gemakkelijk aansloot bij patriotse organisaties als de schutterskorpsen.
Als onderdeel van de bevestiging van het gezag van Willem V moesten alle regenten en ambtenaren een eed afleggen van trouw aan de constitutie en hun instemming betuigen met het erfelijk stadhouderschap. In Castricum werd hieraan vlot meegewerkt, met Drost in een vooraanstaande rol, wantin de notulen van het gemeentebestuur van 23 maart 1789 bevindt zich een lijst van namen van degenen die genoemde eed hebben afgelegd, “in handen van Jacob Drost, Pieter Duineveld en Jan Brakenhoff, commissarissen daartoe benoemd”.
Als het tij weer keert, de Fransen in 1794 binnenvallen en de Bataafse Republiek wordt uitgeroepen, houdt Nuhout van der Veen, nog steeds schout van Castricum, op 9 februari 1795 voor alle Castricumse mannen ouder dan 18 jaar een zeer gezwollen redevoering in de kerk, ter gelegenheid van het eerste jaar der Bataafse vrijheid. Onder de opgetekende redevoering in het Resolutieboek der Schepenen komt een lijst voor van burgers, die onder het nieuwe gezag stemrecht verkregen in het aanstellen van schout en schepenen. De eerste naam, die we op de lijst tegenkomen is die van Jacob Drost. Hij paste zich dus weer gemakkelijk aan de nieuwe koers aan, maar maakt deze niet lang mee, omdat hij op 49 jarige leeftijd in 1798 in Castricum komt te overlijden, een jaar voor de befaamde slag bij Castricum. Hij had, volgens de beschikbare gegevens, niet direct een opvolger, waardoor het dorp tijdens deze beperkte maar bloedige oorlog van chirurgijnshulp verstoken was.
Jaarboek 17, pagina 8
Griep
Bestaande kerkelijke registers geven een indruk van de sterfte in Castricum tijdens de periode der chirurgijns. Illustratief is hierboven, de in grafiekvorm weergegeven geregistreerde absolute sterfte over de jaren 1730 tot en met 1800.
Wat betreft de interpretatie is een moeilijkheid, nog afgezien van de betrouwbaarheid der registratie, dat over deze periode geen exacte inwonersaantallen bekend zijn. Het is dus voor een vergelijking in de tijd niet goed mogelijk het sterftecijfer, zoals gebruikelijk, per 1.000 inwoners te berekenen.
Een schatting van het toenmalige aantal inwoners van Castricum is 600, een aantal waarvan wordt aangenomen dat het lange tijd vrij constant bleef. We komen op grond van dit cijfer tot een gemiddeld sterftecijfer van ruim 30 per 1.000, wat we nu uitzonderlijk hoog zouden vinden, maar wat in diverse bronnen als voor die tijd normaal wordt aangegeven, zodat de overeenstemming in grootte/orde een redelijke betrouwbaarheid van de Castricumse registratie suggereert. Het voor onze begrippen hoge gemiddelde sterftecijfer werd vooral veroorzaakt door een hoge kindersterfte.
Bij uitschieters in de sterftecijfers ligt het voor de hand te denken aan een epidemie en wat dat betreft trekken vooral de jaren 1733, 1780, 1783 en 1800 de aandacht. De verhoogde sterfte in deze jaren zou op grond van beschikbare ziektebeschrijvingen en studies van epidemieën door griep (influenza) kunnen zijn veroorzaakt, hoewel ook dysenterie wordt genoemd en we in 1800 bovendien rekening moeten houden met nawee en van de slag bij Castricum, er zwierf bijvoorbeeld nog allerhande krijgsvolk door de provincie.
In medische en andere literatuur van voor 1850 treft men voor epidemische ziektebeelden, die aan griep doen denken, benamingen aan als zinkingskoorts en zinkingsziekte.
Bijvoorbeeld Hildebrand begint in zijn Camera Obscura (1839) het verhaal over de familie Kegge met een realistisch betoog over de zenuwzinkingskoorts “die verschrikkelijke worsteling van zenuwen en vaten, waar deze zich onderling het gezag betwisten, totdat de lijder – meestal, helaas! – onder die kampstrijd bezwijken moet”.
Uit beschrijvingen kan worden opgemaakt, dat epidemieën van influenza zich al in de vroege middeleeuwen en wellicht nog eerder hebben voorgedaan, maar zij werden lange tijd niet als specifiek ziektebeeld onderkend. In de 18e eeuw teisterde een aantal griepgolven, veelal beginnend in Rusland, Europa. Beruchte perioden waren 1729-1733, 1780-1783 en 1799-1803, wat juist de perioden zijn waarin het sterftecijfer in Castricum scherp stijgt.
Armoede en gezondheid
Nu is het gemakkelijk om een verhoogde sterfte aan een epidemie toe te schrijven, maar zeker in de gemiddeld hoge sterfte zal ook de grote sociale armoede, die in de tweede helft van de 18e eeuw heerste, hebben bijgedragen. Schama, in zijn bekende boek Patriotten en Bevrijders, schetst hiervan een wrang beeld. Hij citeert bijvoorbeeld het Nieuw Nederlands Jaerboek uit 1776: “Het gewone volk komt om van nood en ellende, de armenhuizen liggen vol.” Het aantal armen nam o.a. toe als gevolg van de oorlogscrisis, waardoor voedsel- en brandstofprijzen stegen. Volgens Schama was “de meest erbarmelijke nooddruft” waarschijnlijk te vinden op het platteland. Bijvoorbeeld in Twente kon naar schatting 50 tot 60 procent van de bevolking rederlijkerwijs als paupers worden aangemerkt. Openbare bedelarij nam vrijwel onbeheersbare vormen aan en in sommige provincies zwierven zelfs bendes rond van bedelaars en landlopers, die onder andere boerderijen beroofden.
Ook in de Hollandse gemeenten was er een intocht van bedelaars. Dat deze omstandigheden, zoals de ondervoeding, in de gezondheidstoestand van de bevolking hun weerslag vonden, is duidelijk. Opvallend in dit verband is, dat ‘gelijkheid en broederschap’ belijdende figuren als Nuhout van der Veen en Drost, zich in hun Castricumse periode in niet onaanzienlijke mate wisten te verrijken. Vooral Nuhout van der Veen en in mindere mate Drost verwierven bezittingen in Castricum in de vorm van grond en huizen, terwijl Drost in 1794 ook voorkomt op een lijst van vrij vermogende personen, die belasting moeten betalen over meer dan 2.500 gulden.
Albertus J. Betting, 1800-1803
De hiervoor reeds enkele malen genoemde Alida Essink, die achtereenvolgens gehuwd was met de chirurgijns Adriaan Toulouse en Jacob Drost speelt in de geschiedenis van de gezondheidszorg in Castricum een opvallende rol, want na de dood van Drost in 1798 weet ze in mei 1800 in Castricum opnieuw een huwelijk met
Jaarboek 17, pagina 9
een chirurgijn tot stand te brengen: Albertus Johannes Betting, een weduwnaar komende uit Spaarndam, die een circa 10-jarige dochter meebrengt uit een eerder huwelijk. De moederrol was voor Alida waarschijnlijk nieuw, omdat voor zover bekend uit haar huwelijken met Adriaan Toulouse en Jacob Drost geen kinderen zijn geboren.
Hoewel Betting een gestudeerd man was (chirurgijnsexamen in 1790 te Amsterdam), is hij een representant van het in de inleiding genoemde soort chirurgijns, die de verantwoordelijkheden van het beroep niet erg serieus namen. Daarom is het interessant, om wat uitvoeriger bij hem stil te staan, hoewel hij slechts kort in Castricum werkzaam was.
Betting ontpopte zich al snel als een onbehouwen figuur. Dit blijkt uit een klacht, die Alida, nog geen jaar getrouwd, in april 1801 indient bij het Comité van Rechtsuitoefening te Castricum, waarbij ze haar echtgenoot van wangedrag beschuldigt, onder andere “de toegang tot haar huis door gemelden haaren Man zijn belet geworden, door het naar zich nemen de Steutel en voor haar sluiten en geslooten houden de Deuren, waardoor zij niet tegenstaande alle zo vriendelijke als ernstige aanzoeken verstooken is geworden van dat Recht, dat eene wel oppassende Vrouw competerende is en daarvoor de dag beleeft heeft, dat zij schoon anders (dank zij den Hemel) in deeze dagen haar eigen brood konde eten, bij anderen, om eene beete broods heeft moeten gaan vragen; al het welke ten gevolge heeft gehad, dat zij op een dag in de laatst verloopene week na haare Vrienden en Bekenden is gegaan om hun van haar oogmerk in dezen kennis te geven. Suppliante voorziet, dat zulke ongelukkige Omstandigheden en Wangedragingen van haaren Man geen andere gevolgen kunnen hebben, dan de nijpenste Armoede en daaraan gemeend heeft haar goed recht in tijd te moeten doen gelden”.
Alida verzoekt het comité tegen haar man een echtscheidingsprocedure te mogen beginnen. Met mr. Pieter Klinkhamer uit Uitgeest als advocaat vindt enkele weken later inderdaad het proces plaats en wat Alida daar volgens het procesverbaal te berde brengt, liegt er niet om.
Zij betoogt ondermeer, dat zij vanaf het begin van haar huwelijk weinig genegenheid van haar echtgenoot heeft ondervonden. “Dat die onverschilligheid van den Gedaagde zodanig is toegenomen dat de Gedaagde haar Eiseresse nu reeds een geruimen tijd geleden meest al met eene verregaande Verachting heeft behandeld en niet aIleen met Verachting, maar zodanig omtrent haar Eiseresse hem heeft gedragen, dat men zulks meede van een Barbaar, dan van een zoogenaamde ordentelijke Burger zoude verwachten, en meestal met nuttelooze en onbetamelijke bezigheden den kostbaaren tijd verspild, zonder behoorlijk zijne affaire waar te neemen, maar de zelve dagelijks verwaarloozende.”
Betting verdedigt zich zwakjes en zou het liefst alsnog tot een schikking komen om vervolgens orde op zaken te stellen. Op dezelfde dag loopt overigens nog een rechtszaak tegen Betting, aangespannen door Jacob Gorter uit Alkmaar. Het betreft een vordering van “eene Somme van eenhonderd twee en vijftig Guldens, dertien Stuivers en acht Penningen”, wegens medicijnen aan Betting geleverd. Betting erkent de geëiste som schuldig te zijn, maar verklaart niet in staat te zijn het bedrag in enen te voldoen. Beide zaken worden aangehouden, wegens het recht van Betting op dupliek.
Als Alida en Betting nog dezelfde maand weer voor de Schepenen verschijnen, neemt de echtscheidingszaak een onverwachte wending, want zij geven te kennen, dat zij sinds een week “tot hunne groote blijdschap met elkander waren verzoend”. De Schepenen accepteren dit, maar leggen het echtpaar wel een aantal voorwaarden op. Zo dient Betting zich in het vervolg te gedragen als een goed echtgenoot, hij zal zijn beroep goed moeten uitoefenen en bovendien dient zijn dochter aan Alida “als moeder alle behoorlijke achting, toegenegendheid en gehoorzaamheid te bewijzen en eventuele bestraffing niet kwalijk nemen”. De schuld aan Garter zal Betting uit de gemeenschappelijke boedel moeten betalen.
Nieuwe moeilijkheden voor Betting
Het blijft helaas niet bij dit happy-end, want a1 snel doemen opnieuw moeilijkheden op. Op 18 september 1801 wordt in Castricum een kind geboren, waarvan de moeder, Trijntje Kale, verklaart, dat Albertus Johannes Betting de vader is. Aan het verblijf van Betting in Castricum komt, mede door dit schandaal, nu een spoedig einde. Er wordt alsnog op 16 ju1i 1803 door de Schepenen een echtscheiding uitgesproken en Betting vertrekt in hetzelfde jaar met zijn dochter naar Limmen.
In de vergadering van de Castricumse gemeenteraad van 2 november 1803 rapporteert Nuhout van der Veen, dat de nu in Limmen woonachtige Betting zich bij hem heeft vervoegd met enkele verzoeken: een akte van ‘borgtogt’ voor zes jaar ingeval van onverhoopte armoede en een bewijs van goed gedrag. De gemeenteraad verleent de ‘borgtogt’, wat betekent dat de gemeente Castricum bij het vervallen van Betting tot armoede de last der alimentatie aan Alida Essink zal overnemen. Het bewijs van goed gedrag wordt hem echter onthouden “uit hoofde der algemeen roulerende faam en moreel bekend zedeloos slegt gedrag door gezegden Betting in eene ongeoorloofde verkeering met vrouwen gehouden …”. Wel verklaart het gemeentebestuur, dat Betting zich los van zijn immoreel gedrag, als een zeer kundig en ervaren heelmeester heeft doen kennen, wat merkwaardig is, omdat uit de opgetekende processenverbaal nu juist naar voren kwam, dat hij zijn praktijk verwaarloosde.
In Limmen hervat Betting zijn werkzaamheden als chirurgijn, maar ook daar blijkt het niet goed met hem te zijn gegaan, zoals valt op te maken uit inspectie-rapporten door visitatiecommissies van het Geneeskundig Staatstoezicht, dat in 1804 werd ingesteld. In een inspectierapport gedateerd 28 augustus 1807 lezen we: “Limmen: A.J.Betting, niet thuis, winkel gesloten, daarom nadere visitatie. Tweede visitatie 1807: Betting was niet thuis en de winkel geheel in disorderlijke staat en armoedig.” Op 24 november 1809 is Albertus Johannes Betting in Limmen overleden en aldaar begraven.
Maximilianus L. Nuyens, 1802-1806
Verreweg het grootste deel van wat bekend is over de loopbaan van Maximilianus Ludovicus Nuyens als chirurgijn speelde zich af in Limmen en is uitvoerig beschreven. Hij was de stamvader van de zogenaamde Limmer tak van de familie Nuyens, waarvan thans nog vele nazaten in Noord-Holland woonachtig zijn. Maximilianus Nuyens is ook enkele jaren in Castricum werkzaam geweest en daarom verdient hij enige aandacht.
Nuyens was atkomstig uit Hoogstraten in België, waar hij in 1758 werd geboren. Hij vestigde zich in Holland, waarschijnlijk eerst in Amsterdam, waar hij in 1783 bij het chirurgijnsgilde de zeeproef aflegde. De loopbaan van Nuyens in Limmen zal omstreeks 1788 zijn begonnen, omdat hij in dat jaar in het huwelijk trad met Alida Onstijn, weduwe van de in 1787 overleden Limmense chirurgijn Frans Brakenhoff, de stamvader van de Castricumse familie Brakenhoff. Het in bezit krijgen van een chirurgijnswinkel via een huwelijk met de weduwe van een chirurgijn, waarvan we ook in het voorgaande enkele voorbeelden hebben gezien, was blijkbaar populair. Nuyens schijnt in die tijd nog verder te hebben gestudeerd, want in 1794 krijgt hij een bewijsstuk van een medicus in Alkmaar, waardoor hij ook de verloskunde mag uitoefenen.
Jaarboek 17, pagina 10
Dat Nuyens in Castricum werkzaam is geweest blijkt vaar het eerst uit een vergadering van de Castricumse gemeenteraad (toen Municipaliteit genoemd) van 5 mei 1802, waarin een opgave aan de orde komt, die moet worden gedaan aan een geneeskundige commissie in Haarlem van personen die in Castricum genees-, heel- en verloskunde uitoefenen. De gemeenteraad stelde een lijst op met drie namen: Betting, Nuyens en Adrianus Visser. De laatste wordt genoemd als knecht van Nuyens en had nimmer enig examen afgelegd. Op 7 ju1i 1802 vergadert de gemeenteraad opnieuw en blijkt er een brief te zijn binnengekomen van genoemde commissie, waarin onder andere werd gesteld, dat Adrianus Visser zich moet onthouden van de uitoefening der genees- en heelkunst, “tot zolange hij een voldoend examen zal afgelegd hebben”.
Uit enkele akten, waarvan de vroegste dateert uit 1804, blijkt dat Nuyens in Castricum een huis plus erf in de Kerkbuurt bezat, waarvan de omschrijving onmiskenbaar doet denken aan de chirurgijnspraktijk naast de herberg. Nuyens lijkt dus kans te hebben gezien deze praktijk na de breuk tussen Betting en Alida Essink over te nemen, maar of hij werkelijk in Castricum heeft gewoond weten we niet. Het is mogelijk, dat zijn praktijk in Castricum een soort filiaal was van die in Limmen. Een argument voor deze constructie is het feit, dat weliswaar zijn vrouw Alida Onstijn op 20 mei 1805 in Castricum blijkt te zijn overleden – zij assisteerde daar mogelijk in de praktijk – maar hij laat haar begraven in Limmen. En als Nuyens op 24 november van hetzelfde jaar opnieuw in het huwelijk treedt met Maria Conneman, laat hij dit huwelijk behalve in Castricum ook in Limmen registreren.
Op 26 november 1806 verkoopt Nuyens zijn Castricumse bezittingen aan Jan Versteege en trekt hij zich definitief in Limmen terug. We kunnen zijn loopbaan daar nog een tijd volgen aan de hand van de visitatie-rapporten van het Geneeskundig Staatstoezicht, waaruit blijkt dat het met zijn heelkundige praktijk geleidelijk bergafwaarts is gegaan. De hoge ouderdom van Nuyens gaat zijn tol eisen en de oordelen van de inspectieteams worden steeds negatiever. In 1836, Nuyens is dan al bijna 80 jaar, meldt de inspectiecommissie : “Staat der wjnkel slecht. Staat der instrumenten slecht.” En over Nuyens zelf merkt de commissie op: “Als bekend is, oud en crom, en een winkel van geene de minste waarde.”
Op 25 oktober 1846 komt Nuyens, die toch wel als een opmerkelijke figuur moet worden gekarakteriseerd, op hoge leeftijd te overlijden in Egmond Binnen. Met het optreden van Nuyens in Castricum wordt de periode van de echte chirurgijns afges1oten en volgt een tijdperk, waarin de gezondheidszorg anders wordt gereorganiseerd en een nieuw type geneesheer naar voren treedt.
Nieuwe regelingen en wetten
Aan de ingewikkelde en soms chaotisch aandoende situatie in de gezondheidszorg in de Nederlandse Republiek, met veel verantwoordelijkheid bij lokale besturen, kwam vrij drastisch een einde in de ‘Franse’ periode van de Nederlandse geschiedenis (1795-1813). De gilden werden als beroepsorganisaties afgeschaft. De gezondheidszorg en vooral het toezicht daarop, werden meer centraal geregeld, door het in 1804 instellen van departementale en stedelijke geneeskundige commissies. Er kwam een uniformering van toelatingseisen tot medische beroepen met een registratieplicht van geneeskundigen door gemeentebesturen en er werden lijsten van erkende geneeskundigen gepubliceerd. Verder werden er inspecteurs aangesteld, belast met het visiteren van winkels van apothekers en apotheekboudende geneeskundigen, waarvan we hiervoor al enkele voorbeelden hebben gegeven.
Na de ‘Franse’ periode werd de klok niet meer teruggedraaid en kwam er in 1818 zelfs een wet tot stand “ter regeling van hetgeen betrekkelijk is tot de uitoefening van de verschillende takken der geneeskunde”, die als een vervolg en uitbreiding van de voorlopige regeling van 1804 kan worden gezien. In volgende jaren werd bij Koninklijk Besluit een aantal details nader uitgewerkt in ‘Reglementen en Instructies’. Een belangrijk uitvloeisel van de nieuwe wetgeving was de instelling van ‘Provinciale Commissien van Geneeskundig Onderzoek en Toevoorzigt’, met als leden geneeskundigen en apothekers. Hun taak was ondermeer het onderzoeken en beoordelen van de bekwaamheid van geneeskundigen, waarbij als een van de middelen het visiteren van apothekers en heelkundigen bleef bestaan.
Dit lijkt overigens geen onaantrekkelijke baan te zijn geweest. In een rapport over winkelvisitaties uit 1826 lezen we: “Hier in de Herberg de Zwaan was de plaats dat wij het middagmaal gebruikten, bestaande inzonder karbonaden uit Alkmaar medegenomen terwijl wij tevens verkwikt werden met een edel vocht door den eerst-ondergetekende van Haarlem medegebragt. Eene vriendelijke kastelein en kasteleinse waren ons zeer gedienstig, hoewel zij niets dan brood leverde.”
Een belangrijke taak van de geneeskundige commissies was onder andere “het betrachten van waakzaamheid met betrekking tot besmettelijke ziekten”, waartoe onder andere. een meldingsplicht door lokale besturen werd ingesteld. Men stond na het invoeren van de nieuwe wetgeving voor het probleem, dat van vele geneeskundigen, zoals de chirurgijns, de opleiding onduidelijk was. Daarom werd in 1823 het geneeskundig onderwijs beter geregeld door oprichting van ‘klinische scholen’ in een aantal steden. Wat betreft Noord- Holland waren dit Amsterdam, Alkmaar, Haarlem, Zaandam, Hoorn en Enkhuizen.
We zien de benaming chirurgijn langzamerhand verdwijnen en daarvoor in de plaats komen beroepsaanduidingen a1s heelmeester, scheepsheelmeester, plattelandsheelmeester en vroedmeester, naar gelang het examen dat men aan een klinische school had afgelegd. Na een overgangsperiode, waarin nog enkele chirurgijns van de oude stempel kort in Castricum werkzaam zijn geweest, breekt voor het dorp een periode aan, waarin de gezondheidszorg aan deze heelmeesters ‘nieuwe stijl’ werd toevertrouwd.
De periode 1806-1828
Na 1806 verliest Castricum voor heelkundigen zijn aantrekkingskracht, want er volgen een aantal jaren waarover het gemeentebestuur aan de provinciale geneeskundige commissie moet melden, dat er geen gekwalificeerde geneeskundigen in Castricum werkzaam zijn. Dit geldt onder andere voor de jaren 1812, 1813 en 1819 tot 1828. De reden is niet duidelijk, want op basis van het aantal inwoners, kon de gemeente zeker aan een geneeskundige een bestaan bieden. Mogelijk was een gevolg van de nieuwe wetgeving een teruglopen van het aantal bevoegde geneeskundigen, zodat er een landelijk tekort optrad. Voor zover zich niettemin geneeskundigen in Castricum vestigden, bleven ze slechts een korte periode en er is, mede daarom, weinig over ze bekend.
Allereerst kan worden genoemd Jacob Wiggert Vos, waarvan we alleen weten dat hij in 1806 in Castricum werkzaam was. In 1812 komt hij voor op een lijst van door een ‘Jury de Medicine’ erkende geneeskundigen als gevestigd in Ilpendam. Op een lijst uit 1811 met namen van gezinshoofden in Castricum treffen we Bernardus Wiggers aan, geboren in 1783, wiens beroep met chirurgijn wordt aangeduid. Wiggers woonde reeds in 1810 in Castricurn, want in dat jaar geeft hij de geboorte aan van een dochter. In dat jaar wordt ook zijn winkel gevisiteerd en de inspecteurs geven een kort maar positief verslag, waaruit overigens niet blijkt waar zijn winkel in Castricum gevestigd was.
Jaarboek 17, pagina 11
Volgens een opgave van Nuhout van der Veen, die zich nu ‘Maire van Castricum’ noemt, aan de Onderprefect van het Arrondissement Alkmaar, verrichtte Wiggers in 1811 twaalf pokkenvaccinaties, waarvan twee gratis en tien “voor drie guldens ieder”.
De brief verrmeldt ook, dat Wiggers in 1811 naar Den Helder is vertrokken. Op 25 juni 1812 schrijft Nuhout van der Veen in verband met de pokkenvaccinatie opnieuw aan de Onderprefect, waarbij hij constateert, dat geen opgave van gevaccineerden in Castricum is gedaan. Hij betreurt het, dat professionele hulp voor de bestrijding van de pokken in het dorp ontbreekt.
Aan de geneesheerloze periode na Wiggers komt een kort einde rond 1815, wat kan worden geconcludeerd uit een geboorteaangifte in januari van dat jaar door de chirurgijn Hubertus Nottelman, oud 28 jaar. In een staat van de Castricumse Bevolking van 7 november 1818 wordt Nottelman al niet meer genoemd. Het Provinciaal Blad van Noord-Holland noemt Hubertus Nottelman in de jaren 1821 tot en met 1847 als heelmeester te Oosthuizen en Hobrede in de Beemster. Na Nottelman volgt in Castricum een nieuwe periode zonder gekwalificeerde geneeskundige hulp, die pas wordt onderbroken in 1828 als de net afgestudeerde heelmeester Bemardus Res zich in Castricum vestigt.
Epidemieën en sterfte
De periode van 1806 tot 1828 moest Castricum, zoals we hiervoor zagen, het zonder heelmeester stellen. Dit zal het gemeentebestuur zeker zorgen hebben gebaard, want in deze periode waren er enkele jaren met een relatief hoge sterfte, wat wijst op het heersen van epidemieën. In bovenstaande grafiek wordt een overzicht geïllustreerd van de sterfte in Castricum over een periode vanaf 1810, waarbij de sterfte nu per 1.000 inwoners kon worden berekend, omdat in de Franse tijd was begonnen met het registreren van het aantal inwoners.
Voor de pieksterfte in 1810 was een epidemie van pokken verantwoordelijk. Deze ziekte en de pogingen om haar te bedwingen door inenting vormen een verhaal apart, waarop we zullen terugkomen.
Het ‘rampjaar’ 1826
De grafiek toont een hoge sterftepiek onder de Castricumse bevolking in 1826 en uit de verslagen van de geneeskundige commissies in Noord-Rolland blijkt, dat het voor de gehele provincie een rampjaar was.
Een kort citaat uit het verslag van de commissie in Alkmaar: “In Oktober, November en December diverse koortsen, obstructiën in den onderbuik. Veel doden in Alkmaar. Zieken zeer talrijk, wel 25 procent der bevolking.” Room is in zijn verslag zo mogelijk nog negatiever. Veel kinderen waren aangedaan en zelfs werden veel heelmeesters door de ziekte getroffen.
Het rapport over 1826 van de commissie in Enkhuizen is al even somber. Men wijt de oorzaak van de ziekte aan de sedert mei voortdurende hitte en de buitengewoon grote droogte. Evenals elders is er sprake van een algehele epidemie onder de inwoners van de stad. De ziekte is “van galachtig catarisch karakter met remitterende en intermitterende koortsen”. In augustus en september worden de koortsen emstiger: “Met toevallen, verwarring, slaapziekte, wezenloosheid, angstvolle belemmering der ademhaling, pleuritische pijnen, vreeselijke benauwdheden, onbedwingbare walgingen en brakingen van zo goed als zeer bedorven gal, soms met bloed, diarrhoea, dysenteroidae, zware dolores (red: hevige pijn), uiterste verzwakking.”
Het rapport merkt nog op, dat ook in nabij gelegen steden en dorpen de epidemie heerst. Met wat voor epidemie, die duidelijk ook in Castricum slachtoffers heeft gemaakt, hadden we hier nu te maken? De geneeskundige verslagen noemen niet specifiek een bepaalde ziekte, zodat we slechts kunnen gissen. De beschreven symptomen doen denken aan tyfus, een zeer besmettelijke bacterie-infectie, maar ook een vorm van dysenterie kan in het spel zijn geweest.
Pokken en inenting
Hiervoor zagen we hoe in Castricum reeds in 1811 vaccinaties tegen de pokken werden verricht. Pokken, een virusziekte, heerste in vroegere tijden in Azie en het Midden-Oosten en men neemt aan, dat de ziekte door kruisvaarders in Europa is verspreid,
Jaarboek 17, pagina 12
waar in 1572 de eerste grote epidemie uitbrak. In de Europese landen wist men aanvankelijk niet hoe de ziekte te bestrijden, hoewel in landen met van oudsher een pokkenproblematiek, zoals Turkije, het inenten was ontdekt. Kinderen werden in familiebijeenkomsten geprikt met een naald, die was gedoopt in etter van een verse pokpuist, waardoor ze weliswaar kortstondig ziek werden, maar verder hun leven lang gevrijwaard bleven voor een ernstige vorm van pokken.
Via de vrouw van een Engelse gezant in Turkije werd deze methode van inenten in 1717 bij medici in Engeland bekend en werd in 1720 besloten tot een experiment met enkele ter dood veroordeelde misdadigers. Zij vertoonden na de inenting slechts de verschijnselen van een lichte besmetting en sindsdien nam deze vorm van inenten tegen pokken in Engeland een zekere omvang aan. Echt populair werd het niet, want er waren mislukkingen en er werden ook veel bezwaren ingebracht door onder andere kerkelijke instanties. Gezien deze ervaringen in Engeland is het waarschijnlijk niet toevallig, dat de Engelse dorpsarts Edward Jenner een altematieve vorm van inenting bedacht met smetstof uit koepokken. Hij had waargenomen, dat boerinnen na het melken van besmette koeien slechts een lichte vorm van pokken aan de armen ontwikkelden en daarna resistent waren tegen de ziekte. In 1796 ondernam hij zijn eerste succesvolle inenting met koepokentstof bij een achtjarige jongen, die een pokpuist kreeg. Zes weken later besmette Jenner het kind met etter van menselijke pokken, maar de jongen bleek onvatbaar geworden. Deze vorm van inenten vond meer bijval, ook buiten Engeland.
Pokken in Castricum
Wat betreft Noord-Holland en dus ook Castricum, blijken de jaren 1810 tot circa 1830 een periode, waarin zich regelmatig plaatselijke epidemieën van pokken voordoen, waarbij slachtoffers vallen, vooral onder kinderen.
In 1810 heerst er een emstige epidemie van pokken in Castricum en worden er 15 sterfgevallen aan deze ziekte geregistreerd. In 1814 maakt de Geneeskundige Commissie te Haarlem het Ministerie van Binnenlandse Zaken attent op het epidemisch heersen van de pokken in gemeenten in Noord-Holland. De commissie toont zich niet tevreden over het aanta1 inentingen en noemt de weerstanden onder de bevolking tegen inenting “het vooroordeel der geringere volksklasse”. Ook blijken sommige geneeskundigen zich tegen inenting te keren. Een der maatregelen om het inenten te bevorderen is het in 1816 instellen van een medaille voor geneesheren met het grootste aantal inentingen. Winnaars worden Roelof Zwaan in Bovenkarspel met 161 inentingen en Hubertus van der Voort te Haarlem met 141 inentingen.
Na het vertrek van Wiggers in 1811 komt in Castricum de inenting tegen pokken tot stilstand. In 1815 schrijft de Staatsraad Gouverneur van Noord-Holland de gemeente Castricum aan “om te voldoen aan de heilzame intentie om de minvermogende volksklasse van het nut der koepok-inenting te overreden”. In 1816 komt er opnieuw een schrijven van de gezondheidsraad, met het dringend verzoek “om de geestelijken van verschillende geloofsgenootschappen aan te wenden om de vooroordelen te overwinnen en de vaccinatie aan te bevelen”. Ook in latere jaren volgen nog verschillende aanmaningen aan het Castricumse gemeentebestuur om ernst te maken met de inenting. Zelfs in 1836 komt er van de Staatsraad-Gouverneur nog de vraag waarom in Castricum niet of weinig wordt gevaccineerd: “In vergelijking met andere gemeenten is het in Castricum treurig gesteld. Hetgeen mij temeer in het oog valt, daar deze kunstbewerking elders zozeer wordt uitgeoefend.” Niettemin gaat het in het algemeen beter en zo signaleert de Gezondheidscommissie in 1836 het minder voorkomen van pokken, door een toegenomen belangstelling voor de inenting.
Opvallend is inderdaad, dat onder de epidemieën, die in latere jaren Castricum teisteren, de pokken niet meer worden genoemd.
Bernardus Res, 1828-1845
Met de komst in 1828 van de 29-jarige en nog ongehuwde Bernardus Res beschikt Castricum eindelijk weer over een geneeskundige, die zich in het dorp thuisvoelt en er tot zijn overlijden, ruim 15 jaar later, blijft werken. Res werd in 1798 geboren in Oostzaan. Zijn grootvader was Bernard Louis Rech, die omstreeks 1760 uit Frankrijk naar Amsterdam kwam en als stamvader kan worden gezien van de Noordhollandse familie Res.
Na een leerperiode bij de Zaandijkse chirurgijn Hendrik Tobbe melde Bernardus Res zich met een goed getuigschrift in 1825 aan bij de Provinciale Commissie van Geneeskundig Onderzoek en Toevoorzicht te Haarlem om examen te mogen doen als heelmeester voor het platteland. We mogen aannemen, dat dit examen ‘nieuwe stijl’ beduidend zwaarder was dan het vroegere ‘proeven’, door de chirurgijnsgilden. Bemardus heeft er in ieder geval moeilijk mee. Hij slaagt aanvankelijk maar gedeeltelijk en moet een herexamen afleggen voor de vakken farmacie en algemene ziektekunde. Ook dit verloopt aanvankelijk niet succesvol, maar via herkansingen slaagt hij uiteindelijk op 12 maart 1828 in Haarlem toch voor het examen. De examencommissie had toen reeds kennis van een vacature voor heelmeester in Castricum, tegen een traktement van 150 gulden per jaar, en zij maakt Bemardus daarop attent. Hij vond het kennelijk een aantrekkelijk aanbod, want kort daarop vestigt hij zich in Castricum, waarbij hij gaat inwonen bij het echtpaar Jacob Kuys en Catharina Sprong in de Kerkbuurt.
In 1831 trouwt hij met Johanna Maria Kuin, dienstbode bij pastoor Ruigrok van de Werve in de Oosterbuurt. Het echtpaar gaat wonen in een huis aan de Dorpsstraat nabij het raadhuis, dat stond op de plaats van het huidige café Sam Sam. Naar we aannemen was daar ook de heelkundige praktijk gevestigd. Uit het huwelijk, dat voor de rooms-katholieke kerk werd gesloten, werden één dochter en drie zoons geboren, waarvan er twee, Johannes en Willem Res er via hun nakomelingen voor hebben gezorgd, dat we dragers van de naam Res ook nu in Castricum nog regelmatig tegenkomen.
Winkelvisitaties
Waarschijnlijk hield Bernardus Res zich behalve met de geneeskunde ook nog bezig met knippen en scheren, maar zeker weten we dat niet. De combinatie van kapper en geneeskundige begon met de nieuwe organisatie van de geneeskunde in onbruik te raken. De aanduiding ‘winkel’, die men in de visitatierapporten van de provinciale geneeskundige commissie aantreft, slaat op de apotheek, die veel heelmeesters op het platteland er op nahielden. Zij zijn in dat opzicht te vergelijken met de apotheekhoudende huisarts, die men hier en daar nog aantreft. Het valt op, dat veel heelmeesters in Noord-Holland er in de inspectierapporten niet goed vanaf komen. Dat geldt echter niet voor Res, die over het algemeen uitstekend wordt beoordeeld, zodat we hem kunnen kenschetsen als een vakkundig heelmeester, met een goede taakopvatting.
Dit blijkt bijvoorbeeld in 1828 als de commissie over het bezoek aan Res noteert: “Staat winkel en instrumenten: zeer goed. Opmerking: Deze winkel is wel zeer wel voorzien en met de instrumenten zeer fraay.”
Tien jaar later, in 1838 is het oordeel over Res nog steeds gunstig: “Staat winkel: zeer goed. Staat instrumenten: zeer goed. Vaccinatie: in orde. Epidemien: geen. Verzorging armen: in orde. Aanmerkingen: geen.”
Jaarboek 17, pagina 13
Later wordt het oordeel iets minder, waarbij de achteruitgaande gezondheid van Res een rol lijkt te spelen. In 1840 merkt de commissie bijvoorbeeld op: “Bij deze Heelmeester, die geruimen tijd ongesteld is geweest, werd alles in vrij goede orde bevonden.” Niettemin toont Res in deze periode nog zijn kunde bij het opwekken van de levensgeesten van de twee en een halfjarige Neeltje Kuys, die op 16 maart 1843 te water was geraakt. Voor deze verdienste krijgt hij van het gemeentebestuur een zilveren legpenning.
Bernardus Res komt op 27 maart 1845 op de nog jonge leeftijd van 47 jaar te over1ijden, een voor de gemeente Castricum gevoelig ver1ies van een gewaardeerd en kundig heelmeester.
Maatregelen tegen infectieziekten
Wat besmettelijke ziekten betreft bleef het ook in de periode Res zeer zorgelijk, zoals blijkt uit een aantal uitschieters in de sterftecijfers tot boven de 30 en zelfs 40 per 1.000 inwoners. Behalve de pokken is er na 1830 vrijwel geen jaar of de Provinciale Geneeskundige Commissie signaleert nog andere infectieziekten. Bijvoorbeeld in 1834: “Buiten de Kinderpokken heeft ook het Roodvonk, dat op verschillende plaatsen epidemisch geheerscht heeft, vele slagtoffers gemaakt.” Genoemd worden onder andere Haarlem en Hoorn.
Met betrekking tot infectieziekten, waren in 1819 als uitvloeisel van de nieuwe wet een aantal algemene maatregelen afgekondigd, ondermeer het afzonderen van de zieken in een aparte ruimte en het zuiveren van besmette voorwerpen, waarmee de zieke in aanraking was geweest. Dit laatste door “berooking”, het blootstellen aan “dampen uit zwavelzuur, keukenzout en bruinsteen ontwikkeld”. Om de besmetting met de roodvonk-bacterie tegen te gaan waren dergelijke maatregelen wellicht effectief, maar wat betreft een behandeling van deze ziekte met geneesmiddelen stond een geneesheer als Res niettemin met vrijwel lege handen. Genoemde provinciale commissie merkt over de behandeling van roodvonk in 1834 op “dat de Geneeskunst in dat opzicht niet veel is vooruitgegaan en wij geen genoegzaam vertrouwen kunnen stellen in de Belladonna eerst door Samuel Hahneman zoo hoog geroemd”. Ook ‘Calomel’, een populaire kwikverbinding, kwam er als geneesmiddel bij roodvonk niet goed af.
Cholera
In 1830 sloeg de in Azie reeds heersende cholera, een bacteriële infectie die tot een zeer ernstige vorm van diarree aanleiding geeft, voor het eerst toe in Europa. De mogelijke komst van een nieuwe ziekte wekte ook in ons land veel onrust en leidde tot een reeks van maatregelen: commissies werden opgericht, aan de grenzen werd een strenge quarantaine ingesteld en geschriften met waarschuwingen tegen o.a. onreinheid, jonge wijnen en onrijpe vruchten zagen het licht.
Een vertrouwelijk stuk aan de gemeentebesturen door de Staatsraad en Gouverneur van Noord-Holland in november 1831 geschreven vangt als volgt aan: “Ik heb met levendige bezorgdheid van tijd tot tijd van wege het gouvernement berigt ontvangen, dat de ziekte, bekend onder de naam van Cholera of Aziatische Braakloop, ook te Hamburg en in het graafschap Durham is uitgebroken, en alzoo ons dierbaar vaderland nadert.”
Er volgen een aantal wenken tegen het doordringen en verspreiden van de ziekte. In iedere gemeente moeten geneesmiddelen voorhanden zijn, waarvan men mag verwachten, dat zij tegen de cholera werkzaam zullen zijn “waarbij ook de zoo noodzakelijke zuiveringsmiddelen, de materialen tot de chloor-berookingen, de chloorkalk, de azijn enzovoorts zullen moeten worden gevoegd; terwijl het ook zeer wenschelijk wordt geoordeeld, dat er in elke gemeente genoegzame gelegenheid zij zoo wel tot algemeene baden als voorbehoedsmiddel, als tot huis- en dampbaden als geneesmiddel”.
Ondanks alle maatregelen, wordt ons land op 25 juni 1832 met de cholera geconfronteerd. De ziekte breekt uit in Scheveningen. Een matroos en een stuurman zijn de eerste slachtoffers, maar al snel zijn tientallen Scheveningers besmet. Genoemde Scheveningse zeelieden waren in feite zeerovers en vormen een wat wrange illustratie van het gezegde ‘misdaad loont niet’, want zij liepen de besmetting met de cholerabacterie op bij het bezoeken van de brik Bliza, die was gestrand bij Vlieland, tijdens een reis van Petersburg naar Londen. Aan boord van het schip waren veel doden en zieken. De Scheveningers hadden, zonder weerstand, van de lading, die onder andere bestond uit wol en talk, gestolen. Al snel heerst de cholera in grote delen van Nederland en bereikt ook Noord-Holland. In latere jaren keert de cholera nog een aantal malen terug. In Alkmaar zijn 7 grote cholera-epidemieën geregistreerd: 1832-1833, 1848-1849, 1853, 1854, 1855, 1859, 1866-1867.
Het heeft er de schijn van, dat Castricum relatief gespaard is gebleven, want genoemde jaren geven geen uitzonderlijke sterfte te zien. Dat blijkt ook uit latere brieven van het gemeentebestuur aan de gezondheidsinspectie over de oprichting van een ziekenbarak, waarin wordt gesteld, dat zich in Castricum slechts sporadisch een geval van cholera heeft voorgedaan. Wellicht was cholera een ziekte, die zich vooral onder de dichte bevo1king van de steden uitbreidde, hoewel de epidemie van 1849 ook in Egmond veel slachtoffers schijnt te hebben gemaakt.
Xaverius D.P. Fornier (1844-1855) en Antonius Reijnders (1845-1881)
In oktober 1844, dus nog voor de dood van Bemardus Res in maart 1845, vestigt zich in Castricum een heelmeester met de opvallende naam Xaverius Diametrius Paulus Fornier. De fraaie voornamen had hij ongetwijfeld te danken aan een zuidelijke afkomst: zijn vader was een Belgische wijnkoper. De vestiging van Fornier in Castricum hangt er mogelijk mee samen, dat hij een korte periode als vroedmeester werkzaam was in Santpoort en daar vernam, dat het met zijn collega Bemardus Res in Castricum niet al te best gesteld was.
De praktijk van Res in de Dorpsstraat wordt na zijn dood echter niet voortgezet door Fornier, maar in mei 1845 overgenomen door de uit de Zaanstreek afkomstige heelmeester Antonius Reijnders. Fornier blijft ook in Castricum werkzaam, waardoor er een nieuwe situatie is ontstaan, die ongeveer 10 jaar zal duren, waarbij het dorp de luxe van twee geneeskundigen kent.
Fornier werd op 29 augustus 1810 geboren in Arnhem en was dus 34 jaar toen hij zich in Castricum vestigde. Wat zijn opleiding betreft schijnt hij geen problemen te hebben gekend. Na 4 jaar onderwijs te hebben genoten in Amsterdam bij een drietal heel- en vroedmeesters, doet hij vlot een aantal examens voor de commissie in Haarlem: voor scheepsheelmeester in 1840, voor plattelandsheelmeester in 1841 en voor vroedmeester in 1843.
Eerst huurt hij en later koopt hij in Castricum een huis genaamd Duinzigt, dat beter bekend is onder de naam Het Knophuis.
Antonius Reijnders werd op 7 mei 1815 geboren in Wormerveer en was dus 30 jaar bij zijn vestiging in Castricum. Hij werkte reeds op jeugdige leeftijd in een apotheek en schijnt voorafgaande aan zijn examens gedurende een periode van 9 jaar bij drie verschillende leermeesters in de Zaanstreek een opleiding te hebben genoten in de artsenij-, heel- en verloskunde. Het is mogelijk dat Reijnders en Fornier elkaar al in hun studietijd hebben leren kennen,
Jaarboek 17, pagina 14
want zij komen beiden voor op de naamlijst van in 1840 door de Geneeskundige Commissie te Haarlem geëxamineerden. Reijnders had meer moeite met de studie dan Fornier, want hij slaagt in dat jaar niet. In 1842 doet hij een nieuwe poging. Het examen strekte zich over verschillende dagen uit en omvatte de vakken anatomie, fysiologie, pathologie, therapie, farmacie en kennis van de Latijnse taal, terwijl ook de kundigheid moest worden gedemonstreerd in het aderlaten en het aanleggen van verbanden. De uitslag is nu gunstig en op 12 november 1842 promoveert Reijnders tot heelmeester voor het platteland.
In 1843 behaalt hij, na een herexamen, ook nog het diploma van vroedmeester voor het platteland. Zowel Reijnders als Fornier vestigden zich als vrijgezel in Castricum, maar trouwden al spoedig met een Castricumse. Reijnders in 1850 met Neeltje Kuys uit welk huwelijk 6 kinderen worden geboren. Vandaag de dag komt de naam Reijnders nog in Castricum en omgeving voor en het betreft dan merendeels nazaten van Anthonie Reijnders, de heelmeester.
Fornier trouwt in 1847 met Guurtje Castricum. Uit dit huwelijk worden vier dochters en een zoon geboren, die echter enkele maanden na de geboorte komt te overlijden, waardoor de naam Fornier niet in Castricum is blijven voortbestaan.
Kort na het overlijden van Bernardus Res in 1845, deelt de burgemeester in een raadsvergadering mee, dat Fornier en Reijnders zich bij hem hebben vervoegd “met verzoek, daar Res is overleden, zijn toelage van 150 gulden per jaar te mogen toucheren”. Na een lange discussie stelt de gemeenteraad, dat de toelage uitsluitend was bedoeld om in een periode zonder geneeskundige hulp een heelmeester naar Castricum te lokken. De beide genoemde heren zijn uit vrije wil naar Castricum gekomen en de verplichting met Res aangegaan bestaat dus niet. Het voorstel wordt verworpen, maar de gemeente kent de beide geneesheren wel gelijke rechten toe in het behandelen van inwoners, die onder het armenbestuur vallen. Er wordt een regeling in het leven geroepen, waarbij zij om de beurt de patienten voor een periode van 6 maanden zullen behandelen. Hun declaraties moeten bij het armenbestuur worden ingediend. Deze regeling vloeide voort uit de Armenwet van 1818, waarin werd bepaald, dat armlastigen onder de zorg van het gemeentebestuur zouden vallen, mits ze tenminste 4 jaar in de gemeente hadden verbleven. De zorg omvatte steun in de vorm van geld, voedsel, kleding en brandstof en zonodig ook geneeskundige hulp, waarbij de gemeente plaatselijke geneesheren kon aanzoeken om de armen gratis hulp te verlenen, waarvan dan de kosten door het armenbestuur en dus indirect door de gemeente, werden vergoed.
Concurrentie
De situatie van twee heelmeesters in Castricum op een bevolking, die sinds Res slechts weinig was gegroeid vroeg om conflicten en inderdaad komt uit archiefstukken naar voren, dat de verstandhouding tussen Reijnders en Fomier niet steeds optimaal is geweest.
Fornier beklaagt zich in 1852 in een enigszins cryptisch briefje aan het gemeentebestuur, “dat in het half jaar waarin hem de geneeskundige hulp van de bedeelden is toegezegd, daartoe zijnen collega Reinders heeft gebruikt met verzoek dat de winsten welke deze collega heeft genoten niet aan hem zouden worden uitbetaald maar in de armenkas gestort”.
In een volgende raadsvergadering komt opnieuw een brief van Fornier aan de orde over het verstrekken van medicijnen door Reijnders aan een zieke armlastige “hetgeen was toegezegd aan hem, Fornier” .
Hoe deze kwestie afloopt is niet bekend, maar ondanks de concurrentie om patiënten, lijkt het beide heelmeesters in Castricum niet slecht te zijn vergaan. Dit kan o.a. worden geconcludeerd uit hun bezit aan land, al dient opgemerkt, dat beider schoonfamilie daaraan niet vreemd was. Zo had het echtpaar Reijnders een aandeel in de boerenplaats Kleibroek aan de Somerweg en bezat het ook land aan de Brakersweg. Fornier kwam in bezit van enkele weilanden, ‘Het Kampje van Fornier’ en’ Het Horntje’ genaamd en bovendien van een huis, erf en bouwland bij het Schulpstet.
Wat betreft de inkomsten van de heelmeesters, zijn van Reijnders enkele rekeningen bewaard gebleven, waaruit blijkt dat hij in 1851 voor een visite 20 tot 50 cent rekende, athankelijk van de welstand van de patient. De kosten konden niettemin soms aanzienlijk oplopen, zoals in het geval van de locoburgemeester Jacob Kuys, die wegens ziekte van zijn vrouw in 1861 van Reijnders een rekening van 160 gulden gepresenteerd kreeg.
Opnieuw maar één heelmeester in Castricum
Fornier overlijdt in Castricum op 15 juli 1855, kort voor zijn 45e verjaardag en Reijnders staat er dan alleen voor, want er komt geen plaatsvervanger voor Fornier. Er komt voorlopig ook geen andere vorm van geneeskundige hulp in het dorp, zoals blijkt uit de ‘Naamlijst der beoefenaren van de onderscheidene takken der geneeskunst’, die de burgemeester ingevolge een Koninklijk Besluit uit 1818 jaarlijks bij de Commissaris des Konings moest indienen. Enkele kolommen van het hiertoe in te vullen formulier, met de opschriften geneesheren, heelmeesters, vroedmeesters, apothecars, vroedvrouwen, oogmeesters, tandmeesters, drogisten en kruidenverkopers, tonen over een aantal jaren slechts de naam Anthonie Reijnders, als heel- en vroedmeester. De andere genoemde beroepen waren dus in Castricum niet vertegenwoordigd.
Een van de problemen, waarvoor Reijnders nu alleen kwam te staan, was de gezondheidszorg voor de bedeelden in Castricum. De armoede in Castricum was nog steeds groot. Over de periode van 1854 tot 1866 worden door het Bestuur voor Huiszittende Armen jaarlijks tussen de 100 en 200 bedeelden opgegeven. De toename van het aantal bedeelden in sommige jaren wordt toegeschreven aan ‘menigvuldige zieken’, zoals in 1858. In 1864 telde Castricum circa 1.200 inwoners en leefde 14 procent van de bevolking van de bedeling.
Anthonie Reijnders werd in 1857 (zie grafiek op pagina 11) geconfronteerd met een bijzonder hoge sterfte in Castricum van meer dan 50 per 1.000 inwoners. Volgens beschikbare gegevens was dat niet aan de cholera te wijten. Er schijnt in dat jaar meer dan één epidemie in Castricum te hebben gewoed, waarbij zowel tyfus als mazelen worden genoemd.
Gelukkig waren de epidemieën niet altijd van ernstige aard en was een succesvolle behandeling mogelijk. Als illustratie citeren we uit een brief van het schoolhoofd Ludewig aan het gemeentebestuur van Castricum van 28 maart l866. Er had een ‘klierachtige’ hoofdziekte onder de schoolkinderen geheerst en Ludewig schrijft: “Tot mijn genoegen hebben de hoofden van velen een beter aanzien gekregen, maar voor eenigen beschouw ik die middelen niet krachtig genoeg, of hebben ze de raad van den geneesheer niet opgevolgd.”
Nieuwe wettelijke regelingen
In het jaar 1865 krijgen het gemeentebestuur van Castricum en ook Reijnders te maken met nieuwe wettelijke regelingen van de gezondheidszorg. De provinciale en plaatselijke geneeskundige commissies worden afgeschaft en alle toezicht op de gezondsheidszorg komt nu direct onder het Ministerie van Binnenlandse Zaken. Er worden met betrekking tot de controle op het geneeskundig handelen zeven districten ingesteld, bestuurd door Geneeskundige Raden, waar geneeskundigen, apothekers en een jurist deel van uitrnaken. Een systeem van geneeskundige inspecteurs,
Jaarboek 17, pagina 15
met verantwoordelijkheid aan deze raden, gaat nu de plaatselijke situaties controleren. De opleiding van geneeskundigen wordt duidelijker geregeld en de aanduiding ‘arts’ doet zijn intrede voor een met succes afgesloten studie aan een universiteit.
In 1868 komt het gemeentebestuur in overleg met de geneeskundige inspectie met een ‘Instructie aan de genees-, heel- en verloskundige in de armenpraktijk der gemeente Castricum’, die dus in feite bestemd was voor Anthonie Reijnders als enig geneeskundige in Castricum. Volgens deze instructies zorgt het Armenbestuur voor een lijst van gezinnen, waaraan de geneeskundige geacht wordt gratis hulp te ver1enen. Opmerkelijk is de bepaling, dat de geneeskundige niet zonder voorkennis van het Armenbestuur langer dan 24 uur buiten de gemeente mag verblijven. Reijnders kreeg overigens voor deze opofferingen uit de fondsen van het Algemeen Armenbestuur een bezoldiging van 550 gulden per jaar.
In 1867 krijgt Castricum door de komst van een spoorweg een goede verbinding met Alkmaar en Haarlem en dat zal ook zijn gevolgen hebben gehad voor de plaatselijke gezondheidszorg. Castricummers konden nu gemakkelijker gebruik maken van de diensten van geneesheren en apothekers in de genoemde steden. Ook contacten op geneeskundig gebied verbeterden. Zo komt de geneeskundig inspecteur Teixeira de Mattos in 1875 met de trein naar Castricum, om met Reijnders en de burgemeester het heersen van tyfus te bespreken.
Waardering voor Reijnders
Als heelmeester ondervond Anthonie Reijnders veel waardering. Zo neemt de gemeenteraad in 1871 het besluit “om den geneesheer Reijnders voor zijn betoonde hulp inzake de vaccinatie der ingezetenen, zoo die hulp blijkt geheel belangeloos te zijn verleend een geschenk namens de gemeente aan te bieden”. In een vergadering van 1872 wordt het besluit geconcretiseerd in de vorm van een cadeau ter waarde van 25 gulden.
In 1875 krijgt het echtpaar Reijnders ter gelegenheid van hun 25-jarig huwelijksfeest, waarvan de viering in een advertentie werd aangekondigd, een geschenk van de Castricumse bevolking in de vonn van een zilveren schaal, met inscriptie 1850-1875, en enkele zilveren lepels.
Tragisch is, dat Reijnders in hetzelfde jaar wordt getroffen door het overlijden van zijn vrouw, Neeltje Kuys, op 58-jarige leeftijd. Hij wordt door de kantonrechter in Beverwijk aangesteld tot voogd over zijn drie minderjarige kinderen, met als toeziend voogd Jan Kuys, een broer van zijn vrouw. In 1877 wordt op verzoek van Reijnders door een notaris een inventarisatie gemaakt van zijn bezittingen, in verband met de nalatenschap van zijn vrouw. In de apotheek worden de medicamenten, instrumenten en gereedschappen geschat op 50 gulden. Reijnders blijkt volgens deze inventarisatie ook de beschikking te hebben gehad over een paard en wagen voor het bezoeken van zijn patiënten.
Na een vrij langdurige ziekte overlijdt Anthonie Reijnders op 18 augustus 1881 op 66 jarige leeftijd in Castricum, waarmee een einde komt aan het tijdperk van de Castricumse heelmeesters.
Zijn praktijk werd al sinds februari 1881 waargenomen door de 25-jarige Pieter Stolp, de eerste universitair opgeleide arts, die zich in Castricum vestigde.
W. Hespe
Bronnen:
- Egmond-van Rookhuizen, A. van: Overzicht van de familie Kuys/Kuis afkomstig van Delft/Castricum, Velsen Noord, 1985.
- Andel, M.A. van: Chirurgijns, vrije meesters, beunhazen en kwakzalvers, Amsterdam 1946.
- Banga, J.: Geschiedenis van de Geneeskunde en van hare beoefenaren in Nederland voor en na de stichting der hoogeschool te Leiden tot aan den dood van Boerhaave; uit de bronnen toegelicht, Leeuwarden 1868.
- Kol, J.: In Parochialis Ecclesia de Castringhem, 1992.
- Luyssaert, J.: De Reningse familie Toulouse in de zeventiende eeuw, Westhoek 6e jg, nr.1, april 1990.
- Van piskijkers en heelmeesters. Genezen in de Gouden Eeuw, Museum Boerhaave, Leiden, 1993.
- Deelen, D. van: Historie van Castricum en Bakkum, Schoorl, 1973.
- Zuurbier, S.P.A.: Wie was …Joachim Nuhout van der Veen, WOC, le Jaarboekje, 1978.
- Zuurbier, S.P.A.: De Heerlijkheid Bakkum en zijn Ambachtsheren, WOC, 3e Jaarboekje, 1980.
- Zuurbier, S.P.A.: De Castricumse familie Res, WOC, 6e Jaarboekje, 1983.
- Schama, S.: Patriotten en Bevrijders, Agon, 1989
- Giest-Hofman, A.M.: Zinking, zinkingskoorts en zinkingsziekte, Ned. T. Geneesk. 116, 23-30 (1972)
- Nuijens T.: Genealogie van het geslacht Nuijens, Haarlem, 1993.
- Gooyer, A.C. de: De Spaanse Griep van ’18’, Philips Duphar 1968.
- Woude, A.M. van der: Het Noorderkwartier, Wageningen 1972.
- Rijksarchief Haarlem
– Archieven van het Geneeskundig Staatstoezigt in Noord-Holland
– Algemene Verslagen Provinciale Geneeskundige Commissie - Streekarchief Alkmaar
– Doop-, trouw- en begrafenisregisters Castricum
– Oud Rechterlijke Archief Castricum
– Notarieel Archief Alkmaar
– Gildenarchief Alkmaar