Niets uit deze publicatie mag worden overgenomen zonder toestemming van de Stichting Werkgroep Oud-Castricum.
- Verschenen artikelen over Bakkum:
- Bakkum, de Heerlijkheid en zijn ambachtsheren
- Bakkum, einde gemeente
- Bakkum in de 18e eeuw
- Bakkum omstreeks 1830
- Bakkum na 1930, de huizen en hun bewoners
- Bakkum, vijftig jaar kerk
- Bewoningsgeschiedenis Bakkum Noord
- Boenstraatje te Bakkum
- Cafés en kasteleins in Bakkum
- Cunerakapel
- Kampeerterrein Bakkum
- Kermis in Bakkum
- Kermis in Castricum en Bakkum
- Klompenbuurt in Bakkum
- Koninklijk Landgoed Bakkum (deel 1)
- Koninklijk Landgoed Bakkum (deel 2)
- Ongevallen in Bakkum
- Een vreeselijk ongeluk
- Starburg buitenplaats in Bakkum
Jaarboek 17, pagina 37
De bewoningsgeschiedenis van het gebied tegenover jeugdherberg Koningsbosch
In het artikel ‘Boenstraatje te Bakkum‘ in het vorige jaarboekje wordt het vermoeden uitgesproken dat het gebied vlak achter de duintjes, tegenover jeugdherberg ‘Koningsbosch’ al rond het begin van de jaartelling bewoond moet zijn geweest. Met meer zekerheid wordt aangenomen dat er vanaf de vroege middeleeuwen bewoning heeft plaats gevonden. Dit zijn echter veronderstellingen die gedaan zijn aan de hand van raapvondsten uit een groter gebied. Het gebied dat in dit artikel behandeld wordt, is echter beperkter van omvang en omvat meer de directe omgeving van het boenstraatje. De daar aangetroffen aardewerkresten getuigen van bewoning rond het einde van de 15e tot in de 16e eeuw. De oudste bewoningssporen, die hier door Herman Zomerdijk zijn waargenomen, dateren evenwel uit de 12e eeuw. Behalve een asplek met kogelpotscherven vond hij ook twee 12e eeuwse munten.
In de loop der jaren is uit dit gebied nog meer bewoningsmateriaal te voorschijn gekomen, onder andere bij het sorteren van bloembollen. Bovendien heeft Herman Zomerdijk het land met een metaaldetector onderzocht, hetgeen hem een aantal munten en andere metalen voorwerpen, zoals knoopjes, gespjes en kledinghaakjes, heeft opgeleverd. Als hij dit niet gedaan zou hebben, zouden de munten en de overwegend kleine metalen voorwerpen zeker onopgemerkt gebleven zijn. Los vondstmateriaal is over het algemeen niet zo geschikt om de bewoningsgeschiedenis van een bepaald gebied te bepalen. Het materiaal kan immers in het verleden met de bemesting van het land van elders opgebracht zijn. Toch is het interessant om de bewoningsgeschiedenis van dit gebied te toetsen aan de hand van onder andere muntvondsten.
Volgens waarneming waren in het veld drie plekken met een hoge concentratie bewoningsmateriaal aanwezig. Deze locaties leverden hem dan ook de meeste vondsten op. We kunnen derhalve aannemen dat de betreffende locaties vroegere huisplaatsen zijn geweest en dat het vondstmateriaal voor een belangrijk deel in relatie gezien kan worden met de voormalige bewoning. Eén van die locaties is in het voorgaande artikel beschreven. Munten en andere metalen voorwerpen zijn toen onopgemerkt gebleven.

Een verdwenen landweg

Behalve de al eerder genoemde drie plekken met een hoge concentratie bewoningsafval, werden bij het ploegen nog andere verschijnselen in het veld aangetroffen. Dwars door het perceel bollenland tekenden zich twee donkere banen met daartussen een lichte strook af. Dit moet de landweg zijn geweest, die de Baccummer Dyck en het Zee Rydts dyckie met elkaar verbond en tot achter de duintjes doorliep. Dit gegeven is terug te vinden in het kaartboek van de Uitwaterende Sluizen in Kennemerland en West-Friesland van 1745 (zie afbeelding pagina 24 van het 16e jaarboekje). Het nu nog bestaande gedeelte is het Jan Miesenlaantje, welke aansluiting vindt op de Bleumerweg, de vroegere Baccummer Dyck. Van het verdwenen gedeelte moel de genoemde lichte strook het weglichaam zijn geweest en de donkere stroken aan weerszijden daarvan de bermsloten.
Op de eerst kadastrale kaart in de periode 1825 – 1830 getekend door F.J. Nautz, landmeter van de eerste klasse, staat deze landweg nog aangegeven. De schaarse bebouwing, alsmede de overige weggedeelten vlak achter de duintjes, zijn dan echter verdwenen. Van de laatstgenoemde weggedeelten werden geen sporen teruggevonden. Het is niet uitgesloten dal de bebouwing in oktober 1799 door oorlogshandelingen tussen de Nederlandse-Franse troepen en het Brits-Russische invasieleger schade opliep. De vele tientallen loden kogels, die hier gevonden zijn, zijn de stille getuigen van deze strijd. Onder de overwegend ronde loden kogels bevinden zich ook cilindervormige loeien munitie met een tamelijk vlakke kegelvormige punt. Behalve dal er een hevige strijd is gevoerd, is het ook bekend dat in de weken na de slag de soldaten

Jaarboek 17, pagina 38
hevig aan het plunderen zijn gegaan, waarvan ook Bakkum niet gespaard is gebleven.

Hoewel de bebouwing rond 1800 lijkt te zijn verdwenen, is op de eerste officiële topografische kaart van dit gebied (1849-1859) te zien dat de landweg door de duintjes is doorgetrokken naar de Heereweg. Op deze kaart staat het thans verdwenen stuk aangegeven als een onbestrate landweg met sloten en aan weerskanten een bomenrij. Het is aannemelijk dat vanwege die bomenrijen deze landweg met ‘laantje’ werd aangeduid. Het gebied is verder ingekleurd als weidegrond met tegen de duintjes enkele perceeltjes bouwland.

Op een in 1931 bijgewerkte kaart van 1875 is te zien dat het Jan Miessenlaantje bekort is tot aan het vroegere Zee Rydts dyckie en derhalve geen aansluiting meer heeft met de rechtgetrokken Heereweg. Waarschijnlijk werd nog wel één van de bermsloten als perceelafscheiding gehandhaafd. Blijkens een wijziging in 1976 is in het kader van veranderd landgebruik en perceelindeling ook deze oude perceelafscheiding komen te vervallen. Hiermede is de laatste markering van het in onbruik geraakte gedeelte van het Jan Miessenlaantje uit het landschap verdwenen.

Een pijpaarden beeldje
Bij het bollen sorteren is ook een klein pijpaarden beeldje aangetroffen, dat afkomstig is van het huidige bollenland. Hoewel het bovenste stukje van het beeldje ontbrak, was het duidelijk dat het twee menselijke gestalten moest uitbeelden. Ongeveer twee jaar later vond Herman Zomerdijk, alweer bij het bollen sorteren, het ontbrekende fragmentje met de twee hoofdjes!

Samengevoegd leveren de twee fragmentjes een beeldje op van ongeveer 6 centimeter. Het beeldt twee vrouwelijke figuren uit. Vanaf de voorkant gezien draagt de rechter figuur een hoofddoek tot op haar rug. Haar linkerhand lijkt schuil te gaan achter de voorschoot van haar gewaad. Ook de linker figuur lijkt een hoofddoek te dragen en het vage reliëf van het gelaat doet aan dat van een vrouw denken. Beide figuurtjes dragen ruim vallende kleding met zware plooien. Helaas is het beeldje aan de voorzijde beschadigd, waardoor niet vast te stellen is of er nog meer elementen aan de voorstelling toegevoegd waren.
Het is bekend dat in de 15e en 16e eeuw op grote schaal pijpaardenbeeldjes en reliëfs met religieuze voorstellingen geproduceerd werden. De term pijpaarde is ontstaan, nadat in de l6e eeuw uit witbakkende klei de eerste tabakspijpjes werden vervaardigd. De klei moest geïmporteerd worden uit onder andere Keulen, Luik en Engeland. In Nederland was naast Kampen vooral Utrecht een belangrijk productiecentrum. Maar ook in verschillende andere steden bestonden ‘beeldendrukkers’ of ‘heiligenbakkers’, zoals de makers van pijpaardenbeeldjes werden genoemd.
Hun producten zijn te onderscheiden in drie categorieën, namelijk beelden van 30 tot 100 centimeter, kleinere beeldjes die zelden groter waren dan 10 centimeter en reliëfs met een platte achterkant. De vrijstaande beeldjes werden gemaakt in twee helften, die ieder in een mal werden gevormd; naderhand werden de twee delen samengevoegd en de lasnaad weggewerkt. De producten werden gebakken bij een temperatuur van circa 1000 graden Celsius. De grotere beelden waren hol, de allerkleinste beeldjes zullen merendeels massief zijn geweest. In Amsterdam zijn dergelijke kleine massieve beeldjes gevonden. Het verspreidingsgebied van deze pijpaarden beeldjes was zeer groot. Ze dienden als handelswaar en souvenirs van bedevaartsplaatsen; ze werden door reizende kooplieden en gildeleden op zak gedragen en zo tot ver over de landsgrenzen verspreid. Aan Utrechtse heiligenbakkers toegeschreven producten zijn aangetroffen in onder andere Frankrijk, Spanje en Denemarken. Later (in de 16e-17e eeuw) richtte de pijpaarde-industrie zich vooral op de uitbeelding van profane onderwerpen zoals spelende kinderen en dieren. De productie duurde voort tot in de 19e eeuw.
Jaarboek 17, pagina 39
Evenals de in Amsterdam gevonden beeldjes is het Bakkumse exemplaar massief. Er zijn geen sporen van een lasnaad zichtbaar gebleven. Wanneer we aan het beeldje een religieuze betekenis willen toekennen, zou het de ontmoeting van Elisabeth met Maria kunnen symboliseren. Tijdens die ontmoeting was Elisabeth zwanger van Johannes de Doper en Maria van Jezus. Toen Elisabeth de groet van Maria hoorde voelde ze haar kind in haar schoot bewegen (Lucas 1:39-45). De rechter vrouw, met haar linkerhand onder haar voorschoot, zou Elisabeth kunnen zijn; met dit handgebaar zou dan deze gebeurtenis tot uitdrukking gebracht zijn.
Het is niet uitgesloten dat meer beeldjes van het Bakkumse type bestaan. Hopelijk komt naar aanleiding van dit artikel meer informatie over het beeldje beschikbaar.

Muntvondsten
Het is niet de bedoeling een gedetailleerde beschrijving van de gevonden munten te geven, maar wel om met de verkregen informatie het verleden tastbaarder te maken. Mogelijk illustreren de muntvondsten ook iets over de bewoningscontinuïteit van het behandelde gebied. Op dit perceel bollenland zijn geen munten uit de Romeinse tijd gevonden. Na de Romeinse tijd lijkt tot in de 7e eeuw de bevolkingsdichtheid in westelijk Nederland enorm te zijn afgenomen. Het vondstmateriaal uit die periode is in ieder geval schaars. In de 8e – 9e eeuw lijkt het kustgebied weer meer voor bewoning in aanmerking te komen. Hoewel in de wijdere omgeving van de hier behandelde huisplaatsen oudere middeleeuwse munten gevonden zijn, worden in dit artikel slechts de muntvondsten uit de directe omgeving genoemd.

In het behandelde gebied zijn twee 12e eeuwse muntjes gevonden. De één is een anoniem muntje met op één zijde een leeuw en wordt daarom ook wel ‘Leon’ genoemd. In de buurt van de asplek met de kogelpotscherven is een zilveren kopje met de beeltenis van Floris III gevonden. Floris bekleedde van 1157-1190 het grafelijk ambt over Holland. Ook van zijn opvolgers, respectievelijk Willem I (1203-1222), Floris IV (1222-1234), Floris V (1256-1296) en Jan I (1296-1299) zijn zilveren kopjes gevonden. Van Jan I is bekend dat hij in Engeland opgevoed werd en huwde met Elizabeth, dochter van Edward I van Engeland. Het toeval wil dat onder de
Jaarboek 17, pagina 40
gevonden 13e eeuwse munten zich ook een in Londen geslagen Engelse sterling van koning Edward I bevindt.
Alleen Dirk VII (1190-1203) ontbreekt hier in de reeks, maar op een stuk bouwland elders in de omgeving is wel een muntje van hem gevonden. Dat Willem II (1234-1256) in deze reeks ontbreekt is maar schijn, want voor Willem II werd gemunt op naam van regent Floris de Voogd. Hiervan zijn twee zilveren kopjes gevonden met op de ene zijde de tekst Holland en op de andere zijde de naam Floris. Van Willem II zijn geen munten op eigen naam bekend.
Onder de gevonden munten is de 14e en de 15e eeuw nauwelijks vertegenwoordigd. De meest duidelijk herkenbare munt is een zilveren halve ‘groot’ van Jan van Arkel, bisschop van Utrecht ( 1341-1364). Het betreft een verknipt muntje, waarschijnlijk bedoeld als wisselgeld. Vroeger werd de muntwaarde immers niet bepaald door de munteenheid, maar gold het feitelijke gewicht van het muntmateriaal als betaalwaarde.

De oudste 16e eeuwse munt is een ongedateerde koperen ‘korte’ met de beeltenis van Philips II. Philips II was van 1555 tot 1598 koning van Spanje en onder andere heer der Nederlanden. De munt moet dus in die periode geslagen zijn. Een oord of dubbele duit met het jaartal 1579 en geslagen door de stad Utrecht verwijst in het randschrift naar Philips II. Een bijzonder detail is dat op 23 januari 1579 door enkele gewesten te Utrecht een militair verdrag gesloten werd (de Unie van Utrecht) om zich gezamenlijk te verdedigen tegen de opnieuw opdringende macht van de Spaanse koning.
Een zilveren stuiver met het jaartal 1583, eveneens geslagen door de stad Utrecht, draagt het (vertaalde) opschrift “God is onze kracht”. Een Zwolse koperen duit uit 1596 of 1598 is uitgegeven in naam van de Duitse keizer Rudolf II.
Onder de gevonden 17e eeuwse munten is elk decennium vertegenwoordigd; de oudste is een zilveren Zwolse stuiver van ongeveer 1600. Een mooi exemplaar is een koperen Friese oord of dubbele duit met de beeltenis van een Friese boer met een geschouderd zwaard naar rechts en de letters F en O (Frisia-Ordines redactie: Friese staat) en met het (vertaalde) opschrift “Tenzij de Heer met ons is”. Deze munt moet tussen 1608 en 1648 geslagen zijn.
Een andere interessante munt is een koperen duit uit 1617 met het stadswapen van Deventer, maar geslagen in naam van de Duitse keizer Matthias II, die van 1612 tot 1619 aan de macht was. Verder zijn er munten gevonden van West-Friesland, Zeeland, Overijssel, Gelderland en de steden Utrecht en Zutphen. De jongste 17e eeuwse munt is een zilveren dubbele stuiver uit 1699 van Zeeland.

Onder het vijftal l8e eeuwse munten is vooral de Hollandse duit uit 1715 een interessant exemplaar. Op één van de zijden staat in een gesloten tuin de Hollandse Leeuw met vrijheidshoed en speer afgebeeld. De jongste 15e eeuwse munt is een Overijsselse duit uit 1754 met een ooievaar als muntmeestersteken.
Een zwaargewicht onder de gevonden munten is een Russisch koperen Kopeke van 1770. De munt heeft een diameter van 4 centimeter en een dikte van 3 millimeter en weegt 60 gram. Op de munt staat onder andere een dubbelkoppige adelaar met Mercuriusstaf en rijksappel afgebeeld.
Jaarboek 17, pagina 41
Middels deze munt worden we herinnerd aan de Slag bij Castricum, waarbij ook Russische soldaten betrokken waren. Het vermoeden bestaat dat na de oorlogshandelingen van oktober 1799 de schaarse bebouwing achter de duintjes is verdwenen. Op de eerste kadastrale kaart van rond 1830 staat geen bebouwing aangegeven; het betreffende gebied is ook nadien niet meer voor bewoning in gebruik genomen. Toch zijn er ook 19e en zelfs 20e eeuwse munten gevonden. Dit materiaal moet dus tijdens het werk of met de bemesting op het land terecht gekomen zijn.
Besluit
Tot besluit van dit artikel spreek ik mijn dank uit aan Herman Zomerdijk voor het tonen van zijn vondstmateriaal en het verstrekken van informatie over z’n terreinwaarnemingen en de munten. Zonder zijn medewerking had dit artikel niet tot stand kunnen komen.
E. Mooij
Literatuur:
- Baart, J.en andere” Opgravingen in Amsterdam, Amsterdam 1977, Pijpaarden voorwerpen, bladzijde 472; Fibula-van Dishoeck, Haarlem.
- Bakels, A., en Van Lit, R., Pijpaarden beeldjes en reliëfs uit Wassenaar; Westerheem XXXVII-2-1988, bladzijde 141.
- Chijs, P.O. van der Beeldenaar: De Munten uit de periode voorafgaande aan die der Republiek, herdruk, 1982.
- Enno van Gelder, Dr. H. De Nederlandse Munten, Het Spectrum, Utrecht 1968.
- Hengel, C. van, De munten van Holland in de 13e eeuw, Amsterdam 1986.
- Manning, Prof. Dr. A.F., Erfgoed van Nederland; Samen verder in de Unie, bladzijde 104.; The Reader’s Digest, Amsterdam 1979.
- Steeman, W., Op zoek naar Castricums Verleden; De slag bij Castricum, bladzijde 113 en 120; Pirola, Schoorl 1992.
- Wolters-Noordhoff, Grote Historische Provincie Atlas, Noord-Holland 1849-1859, bladzijde 65; Groningen 1992.