Niets uit deze publicatie mag worden overgenomen zonder toestemming van de Stichting Werkgroep Oud-Castricum.
Jaarboek 20, pagina 22
Arm en rijk in Castricum in de 18e eeuw
Op 11 januari 1744 schrijft de ambachtsheer van Castricum en Kronenburg, Nicolaas Geelvinck, die vooral bekend is geworden als bestuurder van Amsterdam, vanuit deze stad een briefje aan Leonard Tempelaar, de toenmalige schout van Castricum. Hij deelt mee belangstelling te hebben voor de aankoop van 2.000 roeden (ruim 2,5 hectare) hooiland nabij Kronenburg. Over de voorgenomen verkoop van dit stuk grond, de Breukeven, heeft hij een tip gekregen van de Castricumse pastoor Johannes Kerkman. De koop komt inderdaad tot stand en enige tijd later betuigt de aan Tempelaar ’toegenegen’ Geelvinck in een briefje zijn tevredenheid met de aankoop.
Deze gang van zaken is illustratief voor een reeks van grondaankopen door de Amsterdamse familie Geelvinck, die daarmee in de 18e eeuw uitgroeide tot de grootste grondbezitter in Castricum. Rond 1765 was dit bezit alleen al in de circa 900 hectare grote Castricummer Polder, gelegen tussen Castricum en Uitgeest, gegroeid tot ruim 100 hectare aan weide en hooiland, vooral geconcentreerd ten zuiden en oosten van Kronenburg, met ook thans nog wel gebruikte veldnamen als Moriaan, Boneven en Goudtuinen. Het bezit aan land en boerderijen verschafte de familie Geelvinck inkomsten aan pachtgelden, maar voor hun financiële positie zal het waarschijnlijk niet van grote betekenis zijn geweest. Hun bron van fortuin was veeleer het bekleden van een aantal zeer lucratieve ambten en mogelijk ook handel, want Lieve Geelvinck, de vader van de reeds genoemde Nicolaas Geelvinck, was bewindhebber der Verenigde Oostindische Compagnie (VOC).
Ambachtsheer
Het begrip ‘ambachtsheer’ ontstond in de Middeleeuwen en had betrekking op vermogende personen aan wie de gezagsdragers, zoals de graven van Holland en later de Staten van Holland, hun burchten, landerijen en dorpen in bestuurlijke zin in leen gaven. Aan de titel van ambachtsheer, die men – als men geld genoeg had – kon kopen, waren rechten en plichten verbonden. Tot de verplichtingen behoorden het goed onderhouden van de ambachtsheerlijkheid en betalingen in geld of goederen aan de leenheer bij het overgaan in andere handen van het leengoed, bijvoorbeeld door vererving. Tot de rechten behoorden onder andere het aanstellen van plaatselijke ambtenaren zoals de schout, de rechtspraak in civiele zaken en kleine misdrijven, het innen van belastingen en het ondernemen van visserij, jacht en strandvonderij.
Eén van de belastingen, die de Geelvinck’s elk jaar mochten innen, bestond uit 96 zakken koren, die op Kronenburg moesten worden afgeleverd. Deze ‘pachtgerst’ kon ook worden afgedaan in de vorm van geld, volgens de omstreeks Pasen geldende tegenwaarde van het koren.
De naam Geelvinck was van 1664 tot 1802 met de heerlijkheid Castricum verbonden.
Het begon in 1664 met Comelis Geelvinck, die alle rechten op het bezit voor 33.000 gulden kocht van Anna van Renesse. Het eindigde met Joan Geelvinck, die twee dochters naliet, waardoor het recht van ambachtsheer in 1802 overging op zijn schoonzoon, Albertus Comelis Schuyt. Nicolaas Geelvinck kocht in 1749 de heerlijkheid Bakkum voor 4.000 gulden van Abraham Perné en werd daarmee de eerste ambachtsheer van Castricum en Bakkum.
De rijke, heersende klasse
De familie Geelvinck is kenmerkend voor het patriciaat, bestaande uit regenten, deels van adellijke afkomst, maar daarnaast ook rijk geworden kooplieden, herenboeren en gegoede burgers, die lange tijd de bevoorrechte, bezittende en heersende klasse vormde van de in 1648 opgerichte Republiek der Verenigde Nederlanden. De Republiek was allesbehalve een democratie. Door het bezit van een vermogen kon men zich een bestuurlijk ambt verwerven en door het bezit van dit ambt kon men vermogend worden; Bovendien waren bestuurlijke ambten veelal erfelijk en begunstigde men bij benoemingen familieleden, waardoor het fortuin zich opstapelde in bepaalde families. Een schatting die men wel aantreft is, dat de rijke elite, die de dienst uitmaakte, in het begin van de 18e eeuw uit ongeveer 9.000 personen bestond.
Een manier waarop deze rijken zich profileerden was het bezit van een buitenverblijf en in dat opzicht was de familie Geelvinck geen uitzondering. De familie bezat onder andere de buitenplaatsen Akerendam en Scheybeek in Beverwijk en verder een gedeelte van de zogenaamde duinen van Marquette, zodat men een verblijf op het buiten met de geliefkoosde jacht kon combineren.
Welke beweegredenen hadden de rijken om dergelijke buitenplaatsen te stichten?
Koopmansstad Amsterdam, met al in de 17e eeuw een groot aantal vermogende burgers, bood met het groeien der bevolking op den duur onvoldoende ruimte om er een huis met een weelderige tuin op na te houden en dus zocht men zijn heil buiten de stadsmuren, vooral in de Vechtstreek of in Kennemerland. Bovendien was sinds de 17e eeuw een romantisch gevoel opgekomen voor alles wat met de natuur te maken had, waarbij men steeds meer oog kreeg voor het landschap. Het zich bewegen in de open lucht werd als goed voor de gezondheid beoordeeld. Schrijvers, dichters, componisten en schilders hielden zich met de natuur bezig. Voor het aanleggen van landhuizen, lusthoven en plantagiën (red: beplanting, begroeiing) verschenen zelfs aanbevelingen, zoals die van Pieter de la Court van der Voort in 1737: “Het voornaemste omtrent de gelegentheid is, dat men daertoe eene gezonde luchtstreek verkiest en de gronden die digt aen zee leggen verwerpt, alzo de zeedampen zeer schadelyk zyn. Insgelyks niet omtrent moerassen en modderpoelen, ook niet na een groote volkrijke stad, dewijl dezelfs rook en uitwazemende dampen eene gezonde lucht zouden konnen besmetten. Daer bij komt dat de baldadigheden van het gemeene, zoo digt bij gelegen volk den bezitter veeltijds benadeelen, behalven dat hij, door bezoek van vrienden en kennissen veel ontrust word. Nogtans behoort men van eene aenzienlijke stad niet al te verre afgelegen te zijn, opdat men in de voordeelen welke zoo groote zamenwooning van welvarende mensen kan aenbrengen, mag deel hebben, daer onder voornamentlijk begrepen wordt, dat men het overvloedige ten dienste aldaer kan verkopen en het benodigde ten minsten prijze inkopen.”
Als het al zo was, dat hun bezittingen in Beverwijk in de invloedssfeer van kwalijk geachte zeedampen lagen, dan hebben de Geelvinck’s zich daarvan kennelijk niets aangetrokken.
Was men betrokken bij zijn ambachtsheerlijkheid?
Waren de leden van een dergelijke familie nu werkelijk geïnteresseerd in de dagelijkse gang van zaken in hun ambachtsheerlijkheden en toonden ze een bij hun functie passende maatschappelijke verantwoordelijkheid?
Daar zijn weinig concrete gegevens over. Volgens de hiervoor geciteerde Pieter de la Court van der Voort, moest de koper van een buitenverblijf voor een locatie kiezen met niet te veel overlast van de ‘baldadigheden’ van het gewone volk. Als dit de gangbare mentaliteit was,
Jaarboek 20, pagina 23
moet men zich van het contact tussen de rijke families en het ‘gewone volk’ niet teveel voorstellen. Waarschijnlijk geldt dit ook voor de Geelvinck’s en verbleven zij weliswaar met een zekere regelmaat op hun buitens om gasten en zakenrelaties te ontvangen, terwijl ze er ook familieleden lieten wonen, maar vertoonden zij zich nauwelijks in Castricum en Bakkum en lieten zij het dagelijks bestuur en financiële beheer vrijwel geheel over aan de door hen aangestelde schout en zijn schepenen.
Zo vraagt de in het begin van dit artikel als koper van grond ten tonele gevoerde Nicolaas Geelvinck zich in zijn bedankbriefje aan schout Tempelaar af, hoe hij de 325 gulden, die met de aankoop waren gemoeid, in Castricum moet krijgen. Als hij daar regelmatig kwam, zou dat geen problemen hebben gegeven. Nu zal hij proberen om het geld met iemand mee te geven.
Over de geschiedenis van Akerendam wordt vermeld, dat de achtereenvolgende bewoners van deze buitenplaats, waaronder dus de Geelvinck’s, zich tot omstreeks 1800 nauwelijks met het nabijgelegen Beverwijk en zijn inwoners bemoeiden.
Niettemin wijzen sommige gedocumenteerde voorvallen er op, dat het wel en wee van hun dorpen de familie Geelvinck ook weer niet geheel onberoerd liet. Zo werd in 1756 in de grote kerk van Beverwijk het fraaie orgel, gebouwd door Christiaan Muller, in gebruik genomen, dat in 1753, aanvankelijk anoniem, was geschonken door de op Scheybeek wonende Anna Elisabeth Geelvinck, een zuster van Nicolaas Geelvinck. Een dergelijke schenking kon zij overigens gemakkelijk doen, want bij haar dood in 1754 liet ze aan de erven het voor die tijd enorme bedrag van ruim 1 miljoen gulden na.
In 1755 helpt Nicolaas Geelvinck het gemeentebestuur van Castricum met enkele duizenden guldens voor ‘zware’ reparaties aan kerk, pastorie en school. Deze hulp bij een acuut probleem kan als een vorm van medeleven met de plaatselijke bevolking worden gezien, maar ook eigenbelang of op zijn minst zakelijkheid lijkt in het spel te zijn, want het was geen schenking maar een lening. De kerkmeesters van de gereformeerde kerk, Casper Janssen Terbrinck en Leonard Tempelaar geven te kennen, dat deze schuld niet uit het geringe inkomen van de kerkelijke goederen kan worden terugbetaald en zij krijgen toestemming van de Staten van Holland en Westfriesland om extra plaatselijke belastingen te heften, op de landerijen, op het ‘gemaal van tarwe en rogge’ en op de slacht van koeien, varkens, schapen en lammeren.
Als een vorm van hulp aan individuele Castricumse burgers kan worden gezien de overname door Nicolaas Geelvinck in 1759 van een klein stukje grond in de Kerkbuurt met de smederij en alle gereedschap van de in 1758 overleden dorpssmid Casper Janssen Terbrinck. Weliswaar niet tegen contante betaling, maar de weduwe van de smid, Trijntje Jacobs, kreeg een lijfrente toegezegd van 80 gulden per jaar zolang zij zou leven en bovendien een eenmalige gift van 6 tonnen turf.
Van Deelen noemt in zijn bekende boek over de historie van Castricum de vele bezittingen van vooral Nicolaas Geelvinck, maar gunt hem wat betreft zijn motieven in de verwerving van dit bezit het voordeel van de twijfel: “Misschien als geldbelegging, maar het kan ook zijn dat hij de mensen die wat verkopen wilden, de behulpzame hand wilde bieden.”
Er waren naast de Geelvinck’s meer rijke Amsterdamse families in de 18e eeuw met landgoederen in Castricum en omgeving. Zo bezat de Amsterdamse koopmansfamilie Deutz verschillende stukken land in Castricum en Bakkum, waaronder een jachtgebied in het duin. Jean Deutz van Assendelft, Heer van Heemskerk, die resideerde op Assumburg, voegde in 1739 aan dit bezit nog toe de eendenkooi met toebehoren, gelegen in de Castricumse polder nabij de grens met Uitgeest, waarvoor hij 2.300 gulden betaalde.
Gerard Bicker van Swieten, lid van een machtige Amsterdamse regentenfamilie, bezat een duingebied met konijnen ‘gelegen onder de Banne of Heerlijkheid van Castricum’ en het Zeeveld ‘ een duin met konijnen wel gepopuleerd en met alles wat er op en aan groeit, gelegen in Bakkum met het duinmijershuis en landen’.
Joachim Rendorp, eveneens telg uit een Amsterdamse regentenfamilie, was vrijheer en bewoner van Marquette en bezat ook duinterrein. Hij kocht in het begin van de 18e eeuw verschillende akkers hooi- en weiland in Castricum.
Voor de wat minder welgestelden, die zich niet de aankoop van grote buitenverblijven en stukken duingebied konden permitteren, maar die niettemin geld over hadden voor een verblijf in de vrije natuur, was het grensgebied van de duinen aantrekkelijk. In dit opzicht toont reeds een gedetailleerde kaart vervaardigd door landmeter
Jaarboek 20, pagina 24
Johannes van Zwieten in 1661, verschillende bosrijke percelen aan de voorkant van de duinen tussen Heemskerk en Castricum. Met namen van eigenaars, die doen vermoeden dat zij geen vaste inwoners van de dorpen in het kustgebied waren: Frans Barense Cousebant, mijnheer de Geer, advocaat Brugsman, mijnheer Guldewagen. Een vrij uitgestrekt gebied, waarin veel bomen staan getekend, wordt de ‘Plantage van de heer Boijmans’ genoemd.
Van een welgestelde pastoor
Een wat betreft zijn welstand opvallende Castricumse figuur, die min of meer in het rijtje van rijke patriciërs thuishoort, was Johannes Kerkman, die van 1723 tot aan zijn dood in 1765 in Castricum pastoor was en die reeds aan het begin van dit artikel werd genoemd als tipgever over grondverkoop aan Nicolaas Geelvinck. Zijn rijkdom had deze pastoor zeker niet aan zijn kerkelijke activiteiten te danken, maar veeleer aan zijn rijke familie, waarmee wellicht omgekeerd weer zijn aanstelling in Castricum te maken had.
Hierbij is uiteraard opvallend, dat hij behoorde tot een kerkelijk gediscrimineerde bevolkingsgroep, die huisde in een schuilkerk, terwijl hij het met de protestantse Geelvinck’s toch niet slecht kon vinden. Over de relatie tussen de rooms-katholieke kerk en het officiële gezag in deze periode van de Castricumse geschiedenis valt meer op te merken, maar laten we ons beperken tot het feit, dat Kerkman in 1738 de buitenplaats Starburg in Bakkum kocht en deze tot aan zijn dood in bezit hield, waarna de rechten overgingen op zijn erfgenamen, die de buitenplaats circa tien jaar later verkochten.
In transportakten treffen we de naam van pastoor Kerkman en zijn zuster Johanna Kerkman, die ook in Castricum woonde, als kopers en verkopers van grond regelmatig aan. Er komt ook een aantal akten voor, waaruit blijkt dat de pastoor en zijn zuster geld leenden aan inwoners van Castricum, maar dat wel steeds tegen een rente van over het algemeen 4 procent.
Van de persoon van pastoor Kerkman geven aantekeningen van één van zijn opvolgers de volgende indruk: “De eerwaarde heer Kerkman was zwaar van lichaam en had zeere beenen. Hy kwam des morgens heel laat uit het bed. De kerk, die des zondags om half negen moest aanvangen, begon te tien uur en soms nog later. Daarbij deed hy de kerkelyke diensten zeer langzaam. Dat verveelde de gemeente vooral des winters om tot tien uur in de kerk of op de kerkwerf te staan klappertanden en verkleumen. Een kapelaan begeerde hy niet.”
Het verpondingskohier uit 1731
Een indruk van de maatschappelijke situatie van de circa 550 inwoners van Castricum rond 1730 geeft het Castricumse Kohier der Verponding uit 1731. Het betrof de herziening van een directe provinciale belasting op huizen (een soort huurwaarde), verordonneerd door de toenmalige raadspensionaris Van Slingelandt (1727-1736) , in verband met de slechte financiële toestand van de Republiek. Het jaar 1731 is hiermee zeer geschikt als uitgangspunt voor de geschiedenis van arm en rijk in Castricum en Bakkum in de 18e eeuw, omdat er nauwelijks gegevens zijn uit vroegere perioden.
Hoe Castricum er in die tijd uitzag kunnen we zien op een gedetailleerde kaart die Lieve Geelvinck in 1737 liet vervaardigen, waarop duidelijk de ligging van huizen en boerderijen is aangegeven, in een aantal gevallen gesitueerd op een lommerrijk erf, herkenbaar aan de ingetekende bomen.
Op de kaart tellen we op het Castricumse grondgebied ruim 100 woningen, wat goed overeenkomt met de 108 woningen genoemd in het verpondingsregister uit 1731.
De woningen zijn grotendeels geconcentreerd in bepaalde gebieden. In wat min of meer het centrum van Castricum is, treffen we circa 40 woningen aan in een gebied rond de huidige hervormde, toen gereformeerde kerk, vanaf de Kerkbuurt uitlopend tot in de Oosterbuurt, met Kronenburg ingetekend als de meest oostelijk gelegen hoeve.
Opvallend is, dat de andere woonkernen gelegen zijn langs de gemeentegrens van Castricum. In het noorden circa 20 woningen onder de Schulpvaart, de toenmalige grens tussen Castricum en het nog zelfstandige Bakkum, in het westen ruim 20 woningen langs het duingebied, met een concentratie ter hoogte van de huidige Geversweg en Dr. Jacobilaan en in het zuiden een rijtje woningen nabij de banscheiding met Heemskerk, langs de Maardijk (nu Korendijk).
Uit het verpondingskohier van 1731 kan men concluderen, dat circa 75 procent van de vermelde inwoners van Castricum, gezinshoofden of alleenstaanden, ook eigenaar was van het huis waarin men woonde. De overige 25 procent woonde in een gehuurd huis of een huis, dat door familieleden of de Algemene Armen ter beschikking was gesteld. Slechts 30 procent van de vermelde personen had volgens het kohier een substantieel bezit aan eigen grond; de overigen bezaten hoogstens een klein erf rond het huis of hadden grond gepacht.
Grond in bezit van niet-Castricummers en diverse instanties
Het totale oppervlak aan landbouw- en weidegrond, dat in 1731 eigendom was van inwoners van Castricum, taxeren we op hoogstens de helft van het beschikbare areaal, zodat er nog andere grondeigenaren moeten zijn geweest. Een eigenaar hebben we al leren kennen, de familie Geelvinck. De namen in de verpondingsregisters van sommige andere eigenaren van grond in Castricum doen vermoeden, dat we met elders wonende geldbeleggers uit de betere kringen van doen hebben. Daarnaast blijkt een aantal kleine en grote bestuurlijke instanties brood te hebben gezien in het kopen van Castricumse grond, om die dan te verpachten. Wat deze laatste categorie betreft noemen we de overheden van de steden Haarlem en Beverwijk, de Diaconie van Beverwijk, het gasthuis van Wijk aan Zee en de Kerk van Uitgeest. De Algemene Armen van Castricum konden eveneens bogen op een bescheiden grondbezit met een oppervlak van circa 25 hectare. Een der stukken grond had de toepasselijke naam ‘Aalmis Campje’.
Ook het rooms-katholieke kerkbestuur van Castricum wist een grondbezit op te bouwen. Hoe dit laatste tot stand kwam, kunnen we volgen uit bewaard gebleven notities van Johannes Kerkman, die in 1734 aanvangen. Hij beschrijft onder andere een aantal schenkingen van grond, soms per testament, aan de kerk. Kerkman mocht dan zijn parochianen letterlijk wel eens in de kou laten staan, hij toont zich in zijn beschrijvingen van de schenkers soms een bewogen man, zoals bij het overlijden van Eva Hogenbreg: “Eva Hogenbreg rijk van duegde is gerust den 11 Mey 1751. Deeze vrouw heeft haar saligmaker door de weg van gequel vroom en stantvastig gevolgt, heeft haar man eijndelijk tot beeter leeve gebragt en nadat deselve Godvrugtig gestorve waar, belast haar den Heer met de kanker in de tong, waaraan deselve seer groote pijne met uiterste kloekhijdt heeft uijtgestaan. Deselve is seer naarstig in haar huijselijke saake geweest, daagelijks in de mis, niettegenstaende sy haere bouwery waarnam, heeft niet alleen haare genegenheid tot de kerk getoont met haare man een akker tot de tuyn gevende, maar bij haar overlijden heeft deselve het half morge, dat zij in de Telik bezat, aan de Rooms Catholyke Kerk geschonke.”
Het boerenbedrijf
Uit gegevens en statistieken blijkt, dat in Noord-Holland al vanaf circa 1500 de veehouderij sterk overheerste, met een belangrijke uitzondering, de dorpen in het zogenaamde Duinkavel, waar op de geestgronden achter de duinen ook in ruime mate akkerbouw werd bedreven. Deze akkerbouw omvatte voor sommige dorpen tussen Wijk aan Zee en Egmond wel 40 procent van de beschikbare grond.
Alkmaar was al in de 17e eeuw een belangrijke markt voor akkerbouwproducten uit het Duinkavel, waarbij men uit beschrijvingen van de aangevoerde producten een indruk krijgt van gewassen, die in de omgeving werden gekweekt: tarwe, rogge, haver, gerst, boekwijf, erwten, bonen, lijnzaad en kanariezaad.
Jaarboek 20, pagina 25
In beschrijvingen wordt ook de teelt genaamd van rapen in Castricum en Limmen en van aardappelen, boomvruchten en bloembollen in Uitgeest. Rond 1750 vond in Akersloot de teelt van asperges plaats.
Ondanks de betekenis van de akkerbouw voor het boerenbestaan in Castricum en omgeving was niettemin het grootste deel van de beschikbare grond weide- en hooiland.
Hierop werd veeteelt bedreven. Een boedelbeschrijving uit 1750 ten behoeve van de erfgenamen van Annetje Gerrits verschaft enig inzicht van hoe een dergelijk Castricums veebedrijf er in die periode uitzag.
Het betreft waarschijnlijk niet een gemiddeld bedrijf maar één van de grotere, wat we concluderen uit de status van de echtgenoot van Annetje Gerrits, Aalbert Valck, die schepen was in het Castricumse gemeentebestuur en uit het vrij grote bedrag van 3.615 gulden aan contant geld, dat bij het overlijden van Annetje werd aangetroffen. De erfenis omvatte een boerderij en hofstede in de Kerkbuurt met ruim 23 hectare aan weidegrond, hoewel niet aaneengesloten. Het bezit aan ‘levendig vee’ wordt omschreven als 12 koeien, 3 vaarsen, 2 pinken, 4 kalveren, 2 bulkalveren, 3 paarden, 2 zeugen, 21 biggen, 10 mestvarkens, 4 hennen en 1 haan. Een gemengde veestapel dus, zoals gebruikelijk was in die tijd.
Welvarende bestuurders en herenboeren
De relatie tussen bezit en macht beperkte zich niet tot een elite, waartoe de Geelvinck’s behoorden, maar komt ook tot uiting in de status van personen uit de bestuurslaag, die op de maatschappelijke ladder direct onder deze elite volgde. Dit gaat ook op voor Castricum en Bakkum, want uit akten met betrekking tot de aan- en verkoop van akkers en boerderijen kan worden vastgesteld, dat schout en schepenen van deze dorpen in de 17e en 18e eeuw veelvuldig als kopers en verkopers optraden. De eerder genoemde Leonard Tempelaar, van 1730 tot 1779 schout in Castricum, kocht bijvoorbeeld ruim 10 hectare land geconcentreerd in een gebied rond het huidige Uitgeesterpad. Verder was hij nog eigenaar van stukken land in Bakkum.
De meeste schepenen blijken afkomstig uit families met een relatief groot bezit aan land en boerderijen. Door hun maatschappelijke positie kwamen ze in aanmerking voor verkiezing in het gemeentelijk bestuur, waarbij ze omgekeerd als eersten over informatie beschikten over mogelijk voordelige grondtransacties.
Op basis van het genoemde verpondingskohier uit 1731 en andere belastinggegevens zou men kunnen trachten een lijst samen te stellen van de Castricumse boeren en boerenfamilies gerangschikt naar afnemend bezit aan onroerend goed. In verband met onvoldoende inzicht in de samenhang van de diverse vormen van belastingheffing is dit niet goed mogelijk, maar namen van families waarvan we zeker meerdere leden aan de top van de lijst zouden aantreffen zijn: Capiteijn, Kuijs, IJpelaan en Roobeeck. Van individuele personen, die hoog op de lijst zouden scoren, noemen we IJsbrant Willem Broens, Willem Theunissen, Jan Maartse Kuijl, Cornelis Hogenbreg en Willem Claassen van der Pollen. Deze Castricummers bewoonden zonder uitzondering een als duur getaxeerd huis en hadden verhoudingsgewijs een aanzienlijk bezit aan grond, in de orde van grootte van 20 hectare of meer. Een aantal van hen bracht het tot schepen in het Castricumse gemeentebestuur.
Hoe moeten we de status van deze op het eerste gezicht welvarende Castricummers inschatten?
Wat de veehouderij betreft is in dit opzicht de informatie interessant van historici, die de schaarse gegevens van individuele boerenbedrijven in Friesland hebben geanalyseerd. Zij gaan er van uit, dat in de 18e eeuw een veehouder over het algemeen naast koeien ook schapen en varkens hield, wat het meest rendabel was.
Voor een dergelijk boerenbedrijf in de periode 1720-1730, met het naar toenmalige Castricumse maatstaven vrij grote oppervlak van 30 hectare weidegrond en een bestand aan dieren van 18 melkkoeien, 5 eenjarige runderen, 5 kalveren, 3 schapen, 8 lammeren, 2 varkens, 8 biggen en 2 paarden, worden de inkomsten getaxeerd op 925 gulden per jaar. Het grootste deel van deze inkomsten komt uit de verkoop van hooi, van kaas en van koeien voor de slacht. Zonder hooiverkoop vallen de inkomsten beduidend lager uit.
De productie, verkoop en export van hooi, onder andere als paardenhooi naar de Hollandse steden, wordt vooral een Friese aangelegenheid genoemd en was mogelijk door een vrij ruim grondbezit in verhouding tot de veestapel. Als de hooiverkoop zo lucratief was, is niettemin aannemelijk, dat ook de grotere boerenbedrijven in Holland er aan meededen.
Een aanwijzing hiervoor vormen rekeningen van het Bakkums armbestuur uit die periode, waarop ontvangsten uit hooiverkoop worden vermeld.
Om de uitgaven van het beschreven boerenbedrijf te taxeren, moeten andere historische bronnen te hulp worden geroepen. De arbeidskosten van een ongeschoolde arbeider bleven vrijwel de gehele 18e eeuw merkwaardig constant en lagen rond de 1 gulden per dag. In het boerenbedrijf zal overigens het dagloon in verband met kost- en inwoning aanzienlijk lager zijn geweest, terwijl de landarbeiders bovendien slechts een gedeelte van het jaar werden ingehuurd. Voor de kosten voor voeding van een huishouden van 5 personen, worden in de periode rond 1730 bedragen van een halve gulden per dag genoemd, maar dat lag in het boerenbedrijf waarschijnlijk ook lager, omdat men eigen producten of door ruil verkregen etenswaren kon consumeren. De druk van de diverse belastingen kon voor de boeren in relatie tot het inkomen tot wel 25 procent van de inkomsten oplopen. Zelfs als we geen rekening houden met de kosten van de eigenlijke bedrijfsvoering, omdat daarover gegevens ontbreken, suggereert deze beknopte analyse niettemin, dat zelfs de welvaart van Castricumse boeren, die hoog op de bezitterslijst scoren, niet te overdreven moet worden ingeschat. Voor een aantal van hen was het waarschijnlijk toch geen vetpot.
Jaarboek 20, pagina 26
Schelpenvisserij
Al in 1514 wordt de schelpenvisserij als bedrijf in Hollandse kustgemeenten genoemd. Het branden van de schelpen tot kalk geschiedde aanvankelijk te Alkmaar. Later vond de verwerking ook in kalkovens te Castricum en vooral Akersloot, plaats.
Lange tijd heeft een deel der Castricumse en Bakkumse bevolking een bestaan gevonden in de schelpenvisserij. Men reed met paard en wagen naar het strand om de schelpen te verzamelen. De betekenis van de schelpenvisserij blijkt uit het opvallend grote aantal paarden, dat vele jaren in Castricum werd geregistreerd. De schelpenvisserij was de basis van een gehele tak van industrie, die veel werkgelegenheid bood. De aangevoerde schelpen werden gewogen en daarna opgeslagen op het Schulpstet voor verdere verwerking in plaatselijke kalkovens of voor transport langs de Schulpvaart. Het geheel stond onder toezicht van daartoe aangestelde opzichters, die de aanvoer van de schelpen administreerden, evenals de verdere verwerking, zoals het laden van de schuiten, terwijl bovendien een administratie werd gevoerd van ontvangsten en betalingen. Het transport van de schelpen met schuiten betekende werk, evenals het eigenlijke kalkbranden in de ovens en de bouw en het onderhoud van één en ander.
Een gebruikelijk cliché betreffende de schelpenvisserij, gestimuleerd door afbeeldingen van eenzame schelpenvissers met paard en wagen aan het strand is, dat het hard werken betekende voor weinig geld. De verdiensten vielen echter in verhouding tot die uit de landarbeid waarschijnlijk wel mee, gezien de populariteit waarin deze tak van nijverheid zich lange tijd, ondanks periodieke inzinkingen, mocht verheugen. Voor een aantal Castricumse boeren was de schelpenvisserij een nevenbedrijf in de stille perioden op het land.
Over hoe rond 1750 een dergelijk gemengd bedrijf in elkaar stak, geeft een boedelbeschrijving van de overleden Jan Pieterse Pontse een indruk. Het bezit omvatte een huis met erf en twee boomgaarden met appels en peren. Aan dieren worden genoemd: 5 koeien, 3 paarden, 5 schapen en lammeren en 4 varkens. Hoewel in de boedelbeschrijving niet vermeld, bezat Jan Pantse volgens enkele akten van aankoop eigen weidegrond, met een omvang van circa 5 hectare Men maakte zelf boter en kaas, wat kan worden opgemaakt uit de aanwezigheid van een karn als onderdeel van de keukeninventaris en het aantreffen van 48 ‘soetemelkse’ kazen.
Wat betreft de schelpenvisserij worden genaamd gereedschappen, zoals schulpharken, een wagen ‘met tuijgen’, terwijl er als resultaat van de arbeid 10 schuiten (een inhoudsmaat) schelpen zijn gelegen op het stet.
Zelfstandigen
Rond 1730 was welstand in Castricum en Bakkum uiteraard niet alleen voorbehouden aan regenten en herenboeren maar zij kon ook ten deel vallen aan personen uit bepaalde beroepsgroepen, ambachtslieden en kleine zelfstandigen.
Een voorbeeld van iemand die zich, waarschijnlijk mede door de vaste inkomsten uit zijn beroep, belegging van geld in land kon permitteren, was de Castricumse schoolmeester en dorpsbode Adriaan de Boer. In 1731 bezat hij een boerderij met circa 15 hectare land, welk bezit hij verhuurde aan de Castricummer Jan Remmen. Een voorbeeld van hoe hij succesvol speculeerde met grondbezit vormt zijn aankoop in 1732 van een stuk land in de Castricumse polder genaamd Lagenhem en Jellenbusch voor 390 gulden. Nauwelijks een jaar later verkoopt hij dit land voor 447 gulden aan de Beverwijkers Pieter Groen en Jacob Olofs, die nog meer grond in Castricum in bezit hadden.
Hoewel de meeste inwoners van Castricum en Bakkum een bestaan in de veeteelt, de landbouw en de schelpenvisserij vonden, treffen we niettemin in de eerste helft van de 18e eeuw al kleine neringdoenden in de dorpen aan. In Castricum waren deze geconcentreerd in de Kerkbuurt. Welke middenstanders meenden in kleine dorpen als Castricum en Bakkum, waarvan het aantal inwoners in de 18e eeuw nauwelijks veranderde en rond de 800 schommelde, een bestaan te kunnen vinden?
De tabel hierboven geeft hiervan wat betreft de 1e helft van de 18e eeuw een indruk, aan de hand van wat hierover in archiefstukken en andere historische bronnen werd gevonden.
Niet opgenomen in de tabel is het beroep van molenaar, hoewel in Castricum reeds vanaf 1607 een korenmolen stond, ongeveer op de plaats van de huidige Molenweide. De molenaar was eigenlijk geen gewone middenstander, maar representeerde een vroege vorm van industriële activiteit.
In het verpondingsregister van 1731 wordt toepasselijk Pieter Maartse Moolenaar genoemd als beheerder van de Castricumse korenmolen. Hij werd aangeslagen voor niet minder dan 150 gulden, verreweg het hoogste bedrag dat in het betreffende verpondingsregister voorkomt. In het kader van een onroerendgoed-belasting, werd de molen met zijn kostbare machinerie kennelijk veel hoger gewaardeerd dan zelfs een dure woning.
Klassenstrijd?
In de jaren (negentien) zeventig schreef de toenmalige pastoor B. Voets regelmatig in het Nieuwsblad voor Castricum en Omstreken over de geschiedenis van Castricum, waarbij hij kon putten uit het archief van de Pancratiuskerk met de soms zeer persoonlijk getinte aantekeningen van vroegere pastoors. Als we Voets mogen geloven waren tuinders omstreeks 1730 in Castricum niet erg geliefd,
Jaarboek 20, pagina 27
wat hij baseert op conflicten uit die periode, waarover hij in het kerkarchief kennelijk vrij gedetailleerde aantekeningen had aangetroffen. Hij voert ter illustratie de tuinder Jan Hogenbreg ten tonele, die “niet au serieux werd genomen en speciaal zijn buren, die naast hem woonden op de Doodeweg, namelijk Klaasje Jacobs met haar schoonzoon Cornelis Ypelaan en haar dochter Maartje Kuijs maakten het hem nogal lastig. Jan gooide zijn kop in de wind en werd een dagelijkse klant in de herberg De Rustende Jager waar hij met iedereen sprak over de heerszucht van de Castricumse boeren. Hij vond gehoor bij de duinkanters, die om andere redenen gebeten waren op de rijkdom van de boerenbevolking en zo ontstond er in die jaren een begin van klassenstrijd.”
Sociale tegenstellingen en daaruit voortvloeiende conflicten tussen arme en rijke bevolkingsgroepen hebben altijd bestaan. Daarom is het beeld, dat Voets suggereert van sociale tegenstellingen tussen de economisch kwetsbare tuinders en relatief welvarende veeboeren, zeker aannemelijk.
Niettemin lijkt Jan Hogenbreg, omdat hij onder de boeren in Castricum ook gegoede familieleden telde, niet het beste voorbeeld van een slachtoffer van de plaatselijke sociale tegenstellingen. Voets doet het voorkomen alsof Jan Hogenbreg door problemen aan de drank geraakte, maar waarschijnlijk was het omgekeerd en was drankzucht de oorzaak van verwaarlozing van het bedrijf en de daaruit voortvloeiende conflicten met de buren. Volgens Voets werd Jan Hogenbreg door zijn gesprekken met de ontevreden duinkanters zo opstandig, dat hij ook niet meer naar de kerk ging. “Die pastoors spelen allemaal onder een hoedje en daarom kun je ze voor geen cent vertrouwen”, zo zou hij hebben verkondigd.
Jan werd echter door zijn vrouw, die het akkerbedrijf gaande hield, weer op het rechte pad geholpen, waarvan we in het voorgaande reeds kennis hebben kunnen nemen uit de beschrijving door Johannes Kerkman van Eva Hogenbreg, zoals die na haar overlijden werd opgetekend, in verband met een schenking aan de kerk.
Armen
Het reeds verschillende malen aangehaalde verpondingsregister van 1731 geeft ook een beeld van Castricummers, die onder aan de maatschappelijke ladder stonden of zelfs tot de armen konden worden gerekend.
De zorg voor de armen was in de 18e eeuw, in tegenstelling tot wat vaak wordt beweerd, wel degelijk een zaak van het plaatselijk bestuur, maar daarnaast speelden ook de kerkgenootschappen een rol. Castricum was te klein voor de grootschalige armenvoorzieningen die men in de steden aantrof, zoals een armenhuis, maar niettemin beschikte het toenmalige Algemene Armenbestuur over enkele huisjes waarin men armlastigen liet wonen. Dat blijkt uit typerende omschrijvingen als ‘Laurus Groenewater bewoont zijn huisje van de armen, geen huur’ en ‘Antje Ariaans bewoont haar huisje staande in duin, leeft van de armen, kan geen huur waardig worden getaxeerd’. We mogen aannemen, dat de huisjes, die aan de armen beschikbaar werden gesteld, tot de allerslechtste behoorden, want er stonden enkele huisjes van de armen leeg, die zo bouwvallig waren, dat ze eveneens geen huur waardig’ werden bevonden.
Van de 108 in het register genoemde Castricumse belastingplichtigen zijn er 4, waarvan uit omschrijvingen als hiervoor genoemd, opgemaakt kan worden dat ze van de bedeling moesten rondkomen.
Daarnaast zijn er inwoners waarvan weliswaar niet staat aangegeven, dat ze ondersteund werden, maar waarbij men niettemin uit de beschrijving kan opmaken, dat het niet al te best met ze gesteld was.
Omschrijvingen als ‘De weduwe Dilof Gerritse bewoont een huisje in duin, geen huur waardig, en ‘Pieter Maartse van Loenen bewoont zijn huisje, geen huur waardig’ doen dit vermoeden. Als we dergelijke gevallen meetellen komen we tot minstens 10 Castricummers, alleenstaanden of gezinshoofden, die in 1731 als behoeftig kunnen worden bestempeld. Van deze behoeftigen wordt verschillende malen vermeld, dat ze een huisje in het duin bewoonden. Zij zijn wellicht representanten van de duinkanters, die door pastoor Voets als een sociale onderlaag van de Castricumse bevolking werden gekarakteriseerd.
Voor het begrip ‘behoeftig’ ziet men in de economische en historische vakliteratuur vele definities, maar we beperken ons in dit verband tot de begrijpelijke en simpele omschrijving van behoeftig als ‘het voor zichzelf en eventueel gezin niet in staat zijn te voorzien in voldoende voedsel en onderdak’.
Voor de bedeling van de armen waren die leden van het gemeentebestuur verantwoordelijk, die als armenmeesters in een zogenaamde Algemeen Armenbestuur werden benoemd.
Over de gang van zaken in een dergelijk bestuur, hoe men bijvoorbeeld aan geld kwam en wat de ondersteuning, naast het beschikbaar stellen van een eenvoudige woning, nog verder inhield, daarover verschaffen Castricumse bronnen uit genoemde periode weinig duidelijkheid. Dat er collecten voor de armen plaatsvonden, wordt incidenteel vermeld, zoals in een missive van Mr. Jacob Deutz, hoogbaljuw van Kennemerland aan het Castricumse gemeentebestuur gedateerd 10 juni 1749, waarin hij voorstelt een collecte voor de armen te houden op 16 juni aanstaande. Omdat er ook armenzorg bedreven werd vanuit de rooms-katholieke en gereformeerde kerk in Castricum, vond Deutz een precisering van de inzameling noodzakelijk. Hoewel de katholieke gemeenschap in Castricum verreweg de grootste was, stelde hij voor de collecte in handen te geven van de diakenen van de officieel erkende Gereformeerde Kerk, “tot voorkoming van coftusien en disorders. De penningen dienen overgeleverd aan de schout en door deze te worden overgebracht ten Gemeene Lands Comptoire van de Stad waaronder U.E. ressorteert”.
Hier komt naar voren, hoewel gegevens over de rol van de kerkelijke armenzorg in Castricum in de betreffende periode ontbreken, dat de Gereformeerde Armenzorg het meest geïntegreerd was met de Algemene Armenzorg. Dit wekt geen verbazing,
Jaarboek 20, pagina 28
gezien de achtergestelde positie van de rooms-katholieke gemeenschap en bijvoorbeeld het feit dat belangrijke bestuurders, zoals de schout Leonard Tempelaar, tot het overigens geringe aantal lidmaten van de gereformeerde kerk behoorde.
Wat vermeld wordt over het overleveren van de penningen suggereert dat de ingezamelde gelden verdwenen in een potje, een soort armenkas, beheerd door de overheid. De toewijzing van gelden aan de algemene armenbesturen zal dus logischerwijs ook vanuit deze kas hebben plaatsgevonden, zodat we dus kunnen spreken van een gecentraliseerd financieel beheer der algemene armenzorg.
Het Algemeen Armenbestuur van Castricum verkreeg ook inkomsten door het verpachten van grond, waarover het bestuur overigens ook belastingplichtig was.
Arm in Bakkum
Over onze periode van aandacht rond 1730 zijn meer gedetailleerde gegevens over de algemene armenzorg bekend voor Bakkum, omdat een door het Algemeen Armenbestuur van dit dorp bijgehouden register van ontvangsten en uitgaven, aanvangende in 1728, bewaard is gebleven.
In de eerste jaren worden als armenvoogden de schepenen Jan Miessen Vrolijck en Jacob Walenburg genoemd, waarvan zeker de laatstgenoemde kan gelden als een voorbeeld van de al eerder genoemde relatie tussen welstand en het verkrijgen van een bestuurlijke functie. De armenvoogden beginnen hun register op 3 juni 1728 met een bedrag in kas van 188 gulden. Over de periode van 1728 tot 1736 noteren zij ruim 1.000 gulden aan inkomsten en ca. 800 gulden aan uitgaven.
Als inkomsten worden onder andere genoemd de interest van leningen, de inkomsten van verhuur van land en hooigeld. Sommige inkomsten bevestigen het hiervoor geschetste beeld van een centraal beheer der algemene armengelden, zoals de jaarlijkse uitbetaling aan het armenbestuur door de trezorier der stad Alkmaar van de ‘arme duijten’ en van interest op bij het Comptoir der Stad Alkmaar uitstaande gelden, die in een soort staatsobligaties waren belegd.
Een aantal uitgavenposten in het register van de armenvoogden geven een beeld van de eetwaren, die aan de armen werden geleverd en van de leveranciers. Zo is Jacob Walenburg in zijn periode als armenmeester niet alleen een organisator van de bedeling, maar hij verdient er ook aan door het leveren van kaas. Een andere leverancier van kaas was Aalbert Knaap, een Bakkummer met vrij veel grondbezit, ook in Castricum. Brood werd geleverd door Willem Jacobs Sop. Als leveranciers van gort en meel worden genoemd Jacob Janse, Pieter Banckeris en Dirk Brouwer. De laatste leverde ook olie, boter, eieren en stroop.
De armen ontvingen als brandstof hout en ook turf, dat werd geleverd door de turfboeren Willem Leendertse en Willem Hendrixe. Zij kregen, als een ander in rook opgaand product, tabak, waarvan als leverancier wordt genoemd Meijns Pieterse.
Voor de Bakkumse armen werden ook kosten van medische hulp betaald. Zo krijgt in 1730 de Castricumse chirurgijn Daniel Toulouse een bedrag uitbetaald ‘wegens het been van Gerrit Dirkse’. Pieter Pieterse Langendijk, de wagenmaker, krijgt in hetzelfde jaar van het armenbestuur een vergoeding ‘voor de kost van Gerrit Dirkse’.
Mogelijk hebben we hier te maken met een vroege vorm van werkeloosheidsuitkering, als we veronderstellen, dat Gerrit Dirkse als inwonend knecht in dienst was bij Pieter Langendijk, maar door een letsel aan zijn been niet in staat was aan de inkomsten van zijn baas bij te dragen. Tijdelijk werkeloos zijnde, zou hij zijn baas dus alleen maar geld hebben gekost, als daarin door het algemeen armbestuur niet zou zijn bijgedragen.
We komen in het register ook uitgaven van het armenbestuur tegen voor kleding, zoals het maken en oplappen van muilen door Hendrik Prikhouwer en het maken van broeken en hemden. Tenslotte besteedde het armenbestuur ook geld aan het opknappen en in stand houden van het huizenbezit, gezien uitgavenposten als de aankoop van latten, spijkers en riet voor het dak.
Invloeden op de welvaartsverdeling in de 18e eeuw
In het voorgaande hebben we getracht een beeld te schetsen van de maatschappelijke verhoudingen in Castricum en Bakkum met het accent op een periode rond het jaar 1731.
We zullen nu de aandacht richten op omstandigheden die in de 18e eeuw de maatschappelijke verhoudingen hebben beïnvloed en de vraag wat daarvan in Castricum en Bakkum is terug te vinden.
De 18e eeuw wordt in het algemeen beschreven als een periode met economische achteruitgang. Aan het begin van de eeuw was de situatie nog redelijk, men plukte nog de vruchten van de Gouden Eeuw en de gemiddelde inwoner van de Republiek was nog altijd beter af dan inwoners van omringende landen. Dit hield zelfs een zekere toestroom van buitenlandse arbeidskrachten in stand, die echter na 1720 sterk afnam.
De toenemende malaise was een gevolg van de teruggang van koopvaardij, handel, nijverheid en visserij, waarbij het wegvallen van afzetmarkten door buitenlandse concurrentie en het niet tijdig onderkennen van nieuwe ontwikkelingen een rol speelden. De economische terugval uitte zich het eerst in de steden en had daar bijvoorbeeld gevolgen voor het aantal inwoners, dat in de periode 1730 tot 1755 terugliep met ruim 30 procent. Dit had onder meer te maken met de toenemende werkeloosheid, waarbij de ontslagen arbeiders elders hun heil zochten, soms tot in het buitenland. Wat Noord-Holland betreft sloeg het economisch verval onder andere toe in de Zaanstreek, waar de scheepswerven steeds minder te doen kregen en ook een groot aantal windmolens buiten bedrijf raakte. Een zekere mate van ontvolking trof ook het platteland, hoewel dat door het ontbreken van getallen voor Castricum en Bakkum niet duidelijk is. Uit de beschikbare cijfers blijkt, dat in de eerste helft van de 18e eeuw de bevolking van de beide dorpen zeker niet toenam en hoogstens constant bleef.
Oorlogssituaties; binnenlandse onrust
De inwoners van de Republiek werden geconfronteerd met oplopende belastingen en prijsstijgingen, die het gevolg waren van de inzakkende economie, nog aangewakkerd door diverse oorlogssituaties. In 1740 bijvoorbeeld werd de Republiek betrokken bij de Oostenrijkse Successie-oorlog, met als gevolg grote oorlogsuitgaven door gevechten met de Fransen in de Zuidelijke Nederlanden. Er werd een inkomstenbelasting ingevoerd op alle jaarinkomens boven de 600 gulden, wat volgens de historicus Israel ongeveer de scheidslijn was tussen de ambachtsman en de burgers met een bescheiden vermogen.
Voor de inwoners van Castricum en Bakkum bracht deze oorlog waarschijnlijk nog extra lasten met zich mee, want in 1747 vond hier en in enkele andere dorpen uit de omgeving een inkwartieringsplaats van het regiment van generaal Prince van Birkenfeld, ‘daarbij requirerend de nodige quartieren in gemelde plaatsen worden gereet gemaakt’.
Het creëren van een sfeer van rampspoed, waarin de burgers offerbereidheid moeten tonen en welvaart inleveren, werd nog aangewakkerd door oproepen als van hoogbaljuw Jacob Deutz vanuit Haarlem tot wekelijkse bidstonden in verband met de gevaarlijke conjunctuur ‘van tijde en zaaken, waarbij onlangs gekoomen vijandelijke inval van Trouppes van sijne Majesteit de Koning van Vrankrijk in het Territorium van de Staat’. Gebeden moet worden ‘om vergeving van Lands hooggaande zonden, en speciaal om de wapenen en die van haare geallieerde met zijn Goddelijke Hulp en bijstand te begenadigen’.
Rampen als straf van God
Hoewel niet valt te zeggen of de 18e eeuw daarin uitblonk, telt ze wel een aantal voor de boerenbevolking ongunstige omstandigheden, die niet zozeer het gevolg waren van politieke of economische ontwikkelingen, maar die te maken hebben met vormen van natuurgeweld.
Jaarboek 20, pagina 29
Zo sloeg in 1731 de paalworm toe, die lange tijd grote schade aanrichtte aan het paalwerk van de dijken, wat volgens gegevens uit die tijd tot enorme kosten voor de boerenbevolking leidde, omdat zij verantwoordelijk waren voor het herstel. Verder waren er overstromingen en perioden met voor het agrarisch bedrijf zeer slechte weersomstandigheden. Bijvoorbeeld het jaar 1740, waarin door zware plasregens de landerijen werden overspoeld, voorafgegaan door strenge vorst. Op 21 januari 1740 was het mogelijk om met paard en slede een reis van Stavoren naar Enkhuizen te maken.
Door de klimatologische omstandigheden ontstond een dusdanige noodsituatie met voedselgebrek voor vee en mens, dat de hoogbaljuw van Kennemerland, Jacob Deutz, weer eens in de pen klom. Niet om een hulpplan aan te kondigen, maar om in een resolutie de predikant van Castricum te manen boete en bekering te prediken en “sijn Goddelijke Majesteyt ernstelijk aen te roepen, ten eynde het deselve gelieve sijne slaande Hand van ons af te wenden, en sijn gunstig Aanschijn weder ’t onswaards te wenden, ten eynde het lieve Vaderland voor alle verdere onheylen bewaard moge blijven”.
Men kan zich niet aan de indruk onttrekken, dat dit soort geschrijf, waarin Deutz sterk was, op berekening en zelfs schijnheiligheid was gebaseerd. Door de schuld van rampen, hongersnoden en armoede aan de goddeloosheid van de bevolking toe te schrijven, kon de overheid zich aan hulp en zorg onttrekken.
Wat rampen betreft kende ook de schelpwinning zijn tegenslagen, bijvoorbeeld in een periode rond 1730, in welk jaar de Staten van Holland en West-Friesland publiceren, dat sinds enige jaren de Noordzee veel minder schelpen naar de stranden voerde. Men is bang, dat de kalkbranderijen in de kustplaatsen stil komen te staan als er geen voorzieningen worden getroffen tegen de uitvoer van schelpen, die kennelijk een zekere omvang had, hoewel niet wordt genoemd waarheen.
De uitvoer werd voor 1 jaar verboden, op straffe van een boete van honderd gulden en het verbeuren van schepen, schuiten, paarden etc., die bij het vervoer van de schelpen dienst doen. Het is waarschijnlijk, dat een situatie van schaarste aan schelpen het bestaan van de schelpenvissers aantastte, hoewel misschien prijsstijgingen voor compensatie zorgden.
Runderpest
Van de ‘natuurrampen’ was voor de veeboeren vooral rampzalig de runderpest, die optrad in de perioden 1714-1720, 1744-1754 en 1768-1784. De tweede golf geldt als de meest ernstige, waarbij tussen de herfst van 1744 en het voorjaar van 1745 van de circa 78.000 geregistreerde runderen in het Noorderkwartier ruim 80 procent stierf. De derde epidemie maakte minder slachtoffers, hoewel nog altijd meer dan de helft van de koeien stierf en sleepte zich langer voort.
Men wist aanvankelijk niet wat tegen deze ziekte te doen, behalve te bidden.
Pas in de tweede helft van de 18e eeuw kreeg men enige greep op de situatie, door maatregelen als een invoerverbod, quarantaine en het begraven van aan de pest gestorven vee, terwijl er toen ook werd geëxperimenteerd met inenting. Uit beschrijvingen over de ontwikkeling van de tweede runderpest-epidemie in Noord-Holland is zeker, dat zij ook in Castricum en Bakkum heeft toegeslagen, maar details heeft de schrijver van dit artikel niet gevonden. Aangenomen mag worden dat de gevolgen voor de lokale veeboeren niet minder ernstig waren dan elders in de provincie en dat ze in een aantal gevallen hebben bijgedragen aan de ondergang van een bedrijf.
Inzakkende grond- en pachtprijzen
De teruglopende economie werkte door in een daling van de grond- en pachtprijzen, waarbij in de periode tussen 1714 tot 1745 door historici zelfs gesproken wordt van een ineenstorting van deze prijzen, mede door de runderpest. Veel instanties en organisaties die geld in grond hadden belegd, zagen deze moeilijkheden aankomen en verkochten hun grond om over te gaan op de veiliger geachte belegging in obligaties. Anderen, vooral economisch sterke particulieren, zagen hun kans juist schoon om grond tegen een lage prijs op te kopen en hun grondbezit uit te breiden.
Een voorbeeld van een instantie, die het op den duur veiliger vond zijn geld in obligaties te beleggen, was de gemeente Haarlem, die vanaf 1725 trachtte zijn grote grondbezit in Noord-Holland te verkopen. De gevolgen van dit beleid vinden we duidelijk terug in het Castricumse Oud-Rechterlijk archief, waar 1726 een topjaar is met betrekking tot grondtransacties. Deze top komt voor rekening van de gemeente Haarlem, die in Castricum veel grond bezat, waarbij een oud-burgemeester van deze stad, Matheus Gerards Raad, optrad als verkoper, gemachtigd door burgemeester Guldewagen van Haarlem. Zo wisselden in korte tijd een aantal akkers, met karakteristieke namen als Verkoertenland, Cralenkamp, Ellevoetsven, Boneven en Schoenmakerswerf, van eigenaar. Onder de kopers van vooral de grotere stukken land treffen we de namen aan van ons reeds bekende rijken en welgestelden, zoals Lieve Geelvinck, Joachim Rendorp en Baart IJpelaan.
Protesten
De boeren ondergingen de verslechtering van hun omstandigheden overigens niet lijdzaam, maar kwamen in protest tegen de belastingen, de pachtprijzen en de tolheffingen, omdat ze wel door hadden, dat niet goddeloosheid maar slecht bestuur hun verarming veroorzaakte. In 1747 kwam het tot relletjes in Groningen, Friesland en Holland, die soms vrij ernstig escaleerden, zoals de plundering in Haarlem van pachtershuizen.
De onvrede over de economische situatie, in samenhang met de hiervoor reeds genoemde geldverslindende oorlogssituatie, sloeg ook over naar groepen arbeiders, zoals de scheepstimmerlieden in Amsterdam, waarbij zich de woede openlijk keerde tegen de rijke Amsterdamse families. Er dreigde zelfs anarchie, maar door ingrijpen van het leger,
Jaarboek 20, pagina 30
waarbij slachtoffers vielen, kon de situatie door het officiële gezag nog in bedwang worden gehouden. Of het in Castricum en Bakkum ook tot onlusten kwam is niet bekend, maar er zijn wel aanwijzingen, dat men de lastenverhogingen niet zonder meer accepteerde.
Wat Castricum betreft werd de gemeente volgens een vanaf 1746 bijgehouden register der verpondingen geacht jaarlijks circa 7.700 gulden aan ordinaire en extra-ordinaire verpondingen aan de Gecommitteerde Raden van de Staten van Holland en West-Friesland af te dragen. In 1747 doen schout en regenten van Castricum aan genoemde staten het verzoek deze jaarlijks op te brengen belasting met 1.000 gulden te verminderen, wegens de uitgaven die noodzakelijk zijn voor de beplanting van het duingebied, het herstel en onderhoud van de ondergestoven konijnenheining en het onderhoud van de ondergestoven weg Alkmaar-Haarlem, die door Castricum liep. Als een extra argument voor de belastingvermindering wordt nog gewezen op de gevolgen van de veepest, de ‘allerbeklaagelijkste sterfte van het rundvee ‘.
Wanneer de Staten deze jaarlijkse vermindering van de verponding toestaan, zal het geld worden aangewend voor nieuwe duinbeplanting, volgens deskundig advies geschat op circa 5.000 gulden en voor de aanleg van een nieuwe konijnenheining, waarvan de kosten volgens een calculatie van meestertimmerman H. Amse 5.600 gulden zullen bedragen.
De bedoeling is overigens een deel van deze kosten ook op de betreffende grondeigenaren te verhalen. Inderdaad kreeg de gemeente Castricum in 1747 toestemming, nog eens in 1751 bekrachtigd, om gedurende perioden van 4 jaar 1.000 gulden per jaar aan de extra-ordinaire verponding te onttrekken voor het genoemde onderhoudswerk. Dit voorkwam echter niet, zoals we nog zullen zien, dat de gemeente verder in de financiële problemen verzeild raakte.
Failliete Castricummers
De agrarische depressie, gepaard aan de stijging van de belastingen en van de waterlasten, noopte vooral veel kleinere boeren om hun bedrijf op te geven, waarbij het Noord-Hollandse rechtsstelsel de mogelijkheid bood van het zogenaamde ‘spadesteken’. Dit kwam er op neer, dat men de betaling van de veelal achterstallige lasten kon ontlopen door vrijwillig afstand te doen van grond en eventueel ook behuizing, welk bezit dan aan de staat verviel. Deze kon vervolgens door verkoop trachten een deel van de belastingschuld alsnog te incasseren.
In Castricum deed zich een van de eerste gevallen van deze verhulde vorm van confiscatie voor in 1755. Het betreft de weduwe van Abraham Tessemaker, die vanaf 1743 een belastingschuld van 64 gulden had opgebouwd. Zij doet afstand van haar kleine stukje land, dat bij verkoop door de gemeente aan Nicolaas Geelvinck 55 gulden opbrengt. Dus was er in de afdracht van de achterstallige belasting aan de overheid nog altijd een tekort van 9 gulden.
Een jaar later is de situatie dramatischer en pakt de gemeente Castricum meerdere inwoners die een belastingachterstand hebben, soms al vanaf 1729, tegelijk aan.
Het gemeentebestuur kwalificeerde Leonard Tempelaar, “om de goederen, die op 14 April 1756 volgens vrijwillige overgave van Neeltje Pieters, weduwe van Willem Claassen van der Pollen, Jan Schippers, de weduwe Willem Jorisse, Jacob Beets en Hendrik Prikhouwer volgens order van de heeren Gecommitteerde Raden van de Staaten van Holland en West Friesland en den Noorder Quartiere, tot betaling van de daar op ten achter zijnde Gemeene Lands lasten zijn verkocht, desselve aan de respectieve kopers wettelijk te transporteren, de kooppenningen te ontvangen, kwitanties te passeren, vrijwaring te beloven en het meerdere te doen, dat naar rechte zal worden gerequireerd”.
Onder de kopers treffen we weer een aantal beter gesitueerden aan, zoals Nicolaas Geelvinck, Johanna Kerkrnan, de zuster van de vermogende pastoor Johannes Kerkman, de schepen Pieter Kuijs en Leonard Tempelaar zelf.
Sommige van deze wegens vrijwillige overgave van hun goederen genoemde personen komen we ook in het Castricumse verpondingsregister van 1731 tegen en konden toen op grond van hun aanslag reeds tot de armen worden gerekend. Hun situatie lijkt er dus niet beter op te zijn geworden, hoewel het opvalt dat de verkoop van hun goederen snel na de vrijwillige overgave plaatsvond, terwijl door historici is opgemerkt, dat de aan de staat door ‘spadesteken’ vervallen goederen vaak lang onverkocht bleven. Men kan hier weer de vraag opwerpen naar de betrokkenheid van mensen als Geelvinck, Tempelaaren de Kerkman’s bij het lot van de arme Castricummers. Was hun snelle aankoop van de bezittingen een vorm van hulp aan de getroffenen, zodat ze in hun huis konden blijven wonen en hun akker blijven bewerken, wellicht tegen een geringe pachtsom?
Een historicus als Van der Woude is hierover cynisch en noemt de welgestelde kopers profiteurs van de armoede van anderen.
Het blijkt uit de namen van personen wier bezit werd verkocht, dat de ongunstige conjunctuur niet alleen Castricummers trof die reeds arm waren. Er vielen ook slachtoffers onder aanvankelijk redelijk welgestelden. Een typisch voorbeeld is Willem Claassen van der Pollen, wiens weduwe in 1756 wordt
genoemd onder degenen, die zijn genoodzaakt om wegens belastingschulden afstand van goederen te doen, in dit geval een huis en 9 morgen grond. Een ander voorbeeld is Jan Maartse Kuijl, die sinds 1742 in gebreke bleef om belasting te betalen. In 1762 worden zijn huis en ruim 8 morgen land ‘volgens vrijwillige overgave voor de gemeene lands lasten’ verkocht.
Nieuwe rijken
De veronderstelling lijkt gewettigd, dat door de hiervoor geschetste ongunstige ontwikkelingen de omvang van de armoede onder de bevolking van Castricum en Bakkum in de 18e eeuw is toegenomen, in overeenstemming met de landelijke trend, hoewel er geen directe gegevens over de omvang van de armoede zijn. Niettemin stuit men
Jaarboek 20, pagina 31
ook op informatie, waaruit blijkt dat er Castricummers waren, die het steeds beter verging. Een voorbeeld is de kruidenier Jan Pieterse Moolenaar, die in 1751 als ‘cramer’ vergunning kreeg om in Castricum zout en zeep te verkopen en in 1754 om ook ‘droge koffie, thee en chocolade te verkopen en uijt te sleijten’. Na zijn dood in 1769 gaan de vergunningen over op zijn weduwe, Willemijntje Willems, die het bedrijf als ‘craameres’ voortzet. De winkel was dicht bij de kerk gevestigd, aan de oostkant van het Kerckeland. Het kruideniersbedrijf bracht wellicht ruim geld in het laatje, maar misschien waren er ook gelden uit een erfenis, want in een periode vanaf 1762 koopt Jan Pieterse Moolenaar, die inmiddels ook tot schepen van Castricum was benoemd, grote stukken land.
Hij doet dit strategisch en verkrijgt zo een aaneengesloten weidegebied met een oppervlak van circa 20 hectare, dat als we de huidige kaart van Castricum als maatstaf nemen deels in Noordend en deels in Molendijk was gelegen. Hij creëerde ook een soort buitenverblijf onder het duin bij de Heereweg door aankopen van kleine stukjes aaneengelegen bosland, zoals de Pottenhofstee, het Halve Hemelrijk en een ‘bos met een vinkeplaats’ Al met al dus een invloedrijke middenstander, zoals ook blijkt uit het feit, dat hij door de erfgenamen van pastoor Johannes Kerkman in 1766 wordt gemachtigd een deel van diens bezit aan grond te verkopen.
Nog verdere verarming?
De tweede helft van de 18e eeuw wordt volgens sommige historici gekenmerkt door een aanhoudend economisch verval van de Republiek, hoewel anderen het beeld minder zwart zien en spreken van economische verschuivingen, waarbij sommige bedrijfstakken nog verder in moeilijkheden kwamen of zelfs het loodje legden, maar waarbij andere takken van industrie zich konden handhaven en er zelfs nieuwe bijkwamen.
Voor de landbouw was een volgens de statistieken geleidelijke schaalvergroting van belang, gepaard aan doelmatiger bedrijfsvoering, waardoor er voor deze sector zelfs van een licht herstel wordt gesproken. Zeker is echter, dat het aantal werkelozen en daarmee ook het aantal armen in de tweede helft van de 18e eeuw sterk toenam.
Het Nieuw Nederlands Jaerboek in 1776 schreef “het gemeene arbeidsvolk vergaat van kommer en gebrek, de armenhuizen liggen opgepropt”. De historicus Schama schrijft over deze periode: “De meest erbarmelijke nooddruft was waarschijnlijk te vinden op het platteland, ondanks de geleidelijke verbetering van de Nederlandse landbouw.” Het jaar 1775 was door geweldige overstromingen bovendien nog het zoveelste rampjaar in de achttiende eeuw, waarbij onder andere de Haarlemmermeer buiten zijn oevers trad.
Bedelarij
De verarming uitte zich onder andere door een toename van bedelarij en landloperij, die als gevolg van bendevorming soms vrijwel onbeheersbare vormen schijnt te hebben aangenomen en allerhande maatregelen uitlokte.
Dat laatste was ook het geval in Castricum, waar in 1760 van de Staten van Holland en West-Friesland een ordonnantie voor een grootschalige aanpak wordt ontvangen “om de in en opgesetenen des te beter te bevrijden van de overlast van de bedelaars”. Verzocht wordt “om gedurende een maand één maal per week in uw banne een generale verificatie te doen, in de bossen en op andere plaatsen waar dit volk gewoon is zich op te houden en aan de justitie over te geven en deszelve visitatie zo in te richten, dat de regenten van de naast gelegen dorpen daarvan voorkennis hebben teneinde het overlopen uit de ene in de andere banne te beletten, ten welke wij aan de Regenten van de Dorpen naast ’t uwe gelegen, gelijke aanschrijving hebben gedaan”.
Veel lijkt dit niet te hebben geholpen, want enige jaren later verschijnt een keur, een vorm van regelgeving, opgesteld door de schout van Castricum Leonard Tempelaar, betreffende de bedelarij “omdat de ingezetenen dagelijks niet tegenstaande de vele en ernstige Placaten en Publicatien en andere voorzieningen van de Hoge Overheid, op een onverdraaglijke wijze worden gekweld en geplaagd door een grote menigte landlopers en vagebonden. Dat het te duchten is, dat er brand kan worden gesticht, inbraken en dieverijen gepleegd, gelijk dat al niet is geschied, ja, behalve dat nog vele zak, pakdragers en ventjagerij plegenden zich somtijds hier bevinden, het platteland met allerhande koopmans rappe aflopende, tot merkelijk nadeel der ingezetenen, die de orde niet kunnen handhaven vrnl. door de uitgestrektheid van de heerlijkheid en balluage van Kennemerland, waaronder Castricum valt”.
Tot een reeks van maatregelen die worden genomen, behoort het aanstellen van een beëdigde dorpsdienaar, die een dagelijkse ronde zal doen in het dorp en daarbij speuren naar alle ‘vagebonden, bedelaars, zak en pakdragers en venters’. Hij dient hen buiten de jurisdictie van Castricum te begeleiden, met de aanzegging dat bij terugkeer in de banne ‘rigoureus naar de Landswetten zal worden gehandeld’. Wat dit inhield wordt niet nader omschreven, maar wellicht kon men uiteindelijk in een tuchthuis belanden om hout te kloven en te raspen en koperen tabaksdozen te maken.
Als de bedelaars, landlopers enzovoorts ‘zich op brutale wijze jegens de dorpsdienaar teweer stellen’ moet hij deze gevangen nemen en voorgeleiden bij de schout. Bij deze arrestatie moeten de ingezetenen van Castricum zo nodig assisteren, op straffe van een boete van 52,5 stuiver ten behoeve van de armen. Dat het probleem van de landlopers als zeer ernstig werd ondervonden, blijkt uit nog een andere ingrijpende maatregel. Alle Castricummer tussen de 18 en 60 jaar werden verplicht bij toerbeurt als nachtwakers op te treden. Dit kwam neer op het lopen van een voorgeschreven route door het dorp, waarbij moest worden gelet op ‘alle geweld, onraad, huisbraken, dietstallen en brand’ en ‘alle personen onderweg dienen te worden aangesproken om zich te informeren of ze van kwaad vermoeden zijn’.
Jaarboek 20, pagina 32
In geval van nood kon de dienstdoende nachtwacht ‘de ratel roeren’, om tot assistentie op te roepen. Als de inwoners deze assistentie niet ‘aanstonds’ zouden verlenen, kon hun dat een boete kosten. Opmerkelijk is nog, dat het nodig werd geacht in het reglement voor de nachtwakers de bepaling op te nemen, dat zij niet in beschonken toestand hun ronde mochten doen, opnieuw op straffe van een boete.
Castricum in de financiële problemen
Werden aan het begin van de 19e eeuw steden en dorpen in de Republiek door rondreizende buitenlanders nog geprezen om hun properheid en de welvarende indruk die de bevolking maakte, in de loop van de eeuw veranderde dit beeld totaal. In 1760 schrijft een Engelsman vanuit Utrecht aan een vriend: “De meeste grote steden verkeren in een droevige staat van verval en in plaats van werk voor elke sterveling kom je harden arme drommels tegen die in ledigheid van honger omkomen. Utrecht is opmerkelijk verkommerd. Er zijn hele stegen vol stumpers die zich met niets anders in leven houden dan aardappelen, jenever en iets dat ze thee of koffie noemen …”
De historicus Schama schrijft over de verpaupering in deze periode: “Vele Nederlandse steden waren niet alleen verre van brandschoon, ze waren ronduit smerig. Dode katten en honden dreven in de Amsterdamse grachten; varkens en ander vee graasde onbekommerd over de pleinen van Utrecht. Enorme kwispedoors tooiden de straten, overlopend met de dagelijkse aanvulling op het volksvoedsel: tabak en jenever. In de dorpen op het platteland kon men vrouwen de mest van de vloer zien schrobben en hun handen daarna ongewassen in de melkbussen zien dompelen.”
Wat we uit dergelijke beschrijvingen kunnen opmaken is, dat een toenemende verarming van de bevolking op den duur ook gevolgen heeft voor de algemene toestand in een gemeente, al was het alleen maar dat er door het teruglopen van de belastinginkomsten minder kan worden gedaan aan het noodzakelijke onderhoud. Er treedt een verloedering op.
Uit archiefgegevens wordt duidelijk, dat dit scenario zich ook in het 18e eeuwse Castricum afspeelt en dat zich op den duur ‘een groot verval van zaken’ voordeed.
In september 1767 richt het Castricumse gemeentebestuur zich bij monde van de schepenen Jan Pieterse Moolenaar en Jan van Lente met een rekwest tot de Staten in Hoorn met het verzoek tot kwijtschelding van de zogenaamde desperate restanten van de verponding, dus achterstallige belastingen en van de restitutie van gelden, die zijn gespendeerd aan de beplanting van de duinen. De laatstgenoemde uitgaven waren ook al in 1747 als argument voor een vermindering in de afdracht van belastingen aangevoerd.
Volgens de beide schepenen is de schuld ontstaan, door het in Castricum ontbreken van vermogende ingezetenen, gepaard aan een groot verval van zaken.
De ontstane schuld van 6.800 gulden is uit verschillende bedragen opgebouwd. De verkoop van de goederen van failliete Castricummers, zoals hiervoor besproken, dekte niet het bedrag dat zij aan achterstallige belasting schuldig waren. Er bleef een gat van ongeveer 4.500 gulden. Daarnaast was een extra schuld ontstaan door het in gebreke blijven van de Algemene Armen om 2.000 gulden te betalen aan beplantingskosten van gronden, die zij bezaten in de voorduinen van Castricum en Bakkum. Om de beplanters toch te kunnen betalen, was door de schout en tevens gemeentesecretaris Leonard Tempelaar kennelijk geld uit de pot van de extra-ordinaire verponding gebruikt, waardoor de schuld van de Algemene Armen een belastingschuld was geworden.
Het rekwest blijkt een lange voorgeschiedenis te hebben gehad, want de indieners verontschuldigen zich, dat het in Castricum door verzuim en misverstanden en in tegenstelling tot andere dorpen zover heeft moeten komen “dat sy Supplianten door den gemeene lands Ontvanger tot Alkmaar zyn geëxecuteerd geworden, en geen moogelykheid zynde om Geld te bekoomen, de Gyseling hebben moeten ondergaan.”
Tegenwoordig bestaat het wettelijk instrument van de gijzeling nog steeds en houdt het in, dat men gevangen gezet kan worden, tot men aan zijn verplichtingen voldoet.
Hoe de bovengenoemde gijzeling van de Castricumse bestuurders zich voltrok is niet duidelijk. Er zijn archiefstukken, waaruit men kan opmaken, dat een situatie van gijzeling van leden van het Castricumse gemeentebestuur vanwege schulden zich ook aan het begin van de 18e eeuw al eens heeft voorgedaan, waarbij men de indruk krijgt, dat de gegijzelden zich vrolijk in een herberg nabij Alkmaar ophielden en zich daarbij op kosten van het gemeentebestuur aan spijs en drank tegoed deden.
In dit geval kunnen we uit de tekst van het rekwest opmaken, dat men aan het bevel tot betaling heeft weten te voldoen door met grote moeite een lening af te sluiten. De gijzeling was hiermee beëindigd en de belastingschuld voldaan, maar de opstellers van het rekwest vragen niettemin om kwijtschelding, eigenlijk dus restitutie, omdat uiteraard de financiële problemen van de gemeente bleven bestaan en door de interest op de lening alleen nog maar groter werden.
Jaarboek 20, pagina 33
Zware kritiek op het Castricumse gemeentebestuur
Het rekwest werd bestudeerd door een zevental statenleden, die eind 1768 een advies uitbrachten. Zij varen flink uit tegen het Castricumse gemeentebestuur, vooral tegen de schout, daarbij dankbaar gebruik makend van de zelfkritiek, die reeds in het rekwest tot uiting kwam. Het gemeentebestuur wordt verweten te weinig te hebben gedaan om orde op financiële zaken te stellen, niettegenstaande het feit dat Castricum onder de dorpen de ‘eerste in rang’ is als het gaat om de reeds toegestane vermindering van de extra-ordinaire verponding.
In tegenstelling tot de regenten van andere dorpen, deed het gemeentebestuur van Castricum geen pogingen de schulden af te lossen en bleven deze tot aan 1767 steeds maar oplopen. Niettegenstaande vermaningen en adviezen hieromtrent hebben de bestuurders van Castricum het op het uiterste laten aankomen, niet door onwil van de ingezetenen, maar ‘enkel uit nalaatigheid en wanbeleid, principaal van de Schout en Secretaris aldaar, die de directie van zaaken aan zig had getrokken’.
Waar het gaat om restitutie van kosten, die voor de duinbeplanting zijn uitgegeven, verwijst de commissie naar de omstandigheid, dat Castricum bij resolutie reeds in 1747 toestemming kreeg om hiervoor gelden uit de opbrengst van de extra-ordinaire verponding aan te wenden. Men heeft scherpe kritiek op het beplantingsprogramma, dat sindsdien werd uitgevoerd. ‘Men sloeg met geen hand aan het werk’, maar maakte problemen over de beplanting van de zeeduinen. De commissie constateert, dat sinds een resolutie uit 1751, waarin werd vastgesteld, dat de gemeente Castricum de kosten van beplanting van de zeeduinen niet zelf behoefde te dragen en uitsluitend moest zorgen voor beplanting van de binnenduinen en het maken van konijnenheiningen, niettemin onvoldoende voortgang werd gemaakt. Er was totaal niet voldaan aan de doelstellingen van de resolutie, om overstuiving van de naastgelegen landerijen te voorkomen en de weg tussen Haarlem en Alkmaar, die door Castricum liep, ‘passabel te houden’. Integendeel, de overlast van de zandverstuiving was sinds 1747 alleen maar toegenomen.
De commissie concludeert tenslotte, dat het tekort aan belastinginkomsten waarin niet kon worden voorzien door de verkoop van bezittingen van Castricummers met een belastingschuld, tot de ‘desparate restanten van de verponding’ moeten worden gerekend en derhalve in aanmerking komt voor restitutie.
Restitutie van het deel van de schuld ontstaan in verband met de duinbeplanting en konijnenheining komt echter niet van pas, omdat de gemeente Castricum zijn verplichtingen niet is nagekomen. Integendeel, de commissie geeft het advies de gemeente te gelasten, met de uitvoering van één en ander een aanvang te maken.
Sommige historische bronnen veronderstellen, dat het in genoemde periode van de Nederlandse geschiedenis financieel een dusdanige chaos was, dat lokale overheden meenden zich van alles te kunnen permitteren, zonder zich iets aan te trekken van de centrale overheid. Genoemde affaire waarin het Castricumse gemeentebestuur betrokken raakte, geeft voedsel aan deze gedachte, hoewel men uiteindelijk toch tot de orde werd geroepen.
Politieke onrust
In de tweede helft van de 18e eeuw beginnen in de Republiek binnenlandse politieke tegenstellingen in toenemende mate een rol te spelen. Achtergrond vormde enerzijds de economische problematiek en de dominante rol van de rijke families. Maar anderzijds kwam ook steeds meer in discussie het bestuurlijk functioneren van de Republiek, dat werd gedomineerd door bepaalde centra van macht, zoals Amsterdam en de voor een republiek merkwaardige constructie van het met tussenpozen meeregeren van een stadhouder. Ook werd de Republiek – en dat is achteraf, gezien zijn omvang niet zo verwonderlijk – meer en meer een speelbal van tegenover elkaar staande mogendheden als Engeland en Frankrijk en raakte daarbij ook in de oorlog betrokken.
In het kader van dit artikel zou het te ver voeren om op de diverse aspecten van deze gecompliceerde ontwikkelingen in te gaan, maar van betekenis was dat in dit klimaat van politieke onrust een door Frankrijk geïnspireerde democratische beweging naar voren kwam, waarvan de aanhangers in alle lagen van de bevolking zich patriotten noemden en die een aantal hervormingen op maatschappelijk gebied voorstonden.
Zij waren fanatieke tegenstanders van enig erfelijk gezag, dus van een stadhouder als Willem V en dat werd ook geuit in de vorm van schotschriften in de ‘populaire pers’ van het laatste kwartaal der 18e eeuw.
Hoe verging het in deze roerige tijd de dorpen Castricum en Bakkum en vooral, wat was de invloed op de sociale verboudingen?
Waarschijnlijk stond de gemiddelde Castricummer vrij onverschillig tegenover de aard van het heersende bewind, paste bij zich aan en ging zijn interesse vooral uit naar de dagelijkse gevolgen voor de eigen portemonnee.
Hoewel daarover op lokaal niveau details ontbreken, mag op grond van algemene gegevens worden aangenomen dat de plaatselijke economische situatie door de politieke omwenteling, ondanks de patriottische slogans als ‘vrijheid, gelijkheid en broederschap’, weinig verbeterde.
De Bataafse Republiek was in feite een vazalstaat van Frankrijk en ondanks een groot aantal bestuurlijke maatregelen, die men als een aanzet tot democratisering kan zien, verging het de gemiddelde burger financieel niet beter. De belastingen werden bijvoorbeeld herzien, maar tegelijkertijd ook uitgebreid, waarbij de lasten van de legering van 25.000 man aan Franse troepen en van de voortdurende Frans-Engelse oorlog zwaar drukten.
Een lichtpuntje, wellicht ook voor Castricum en Bakkum, was een volgens de statistieken na 1795 duidelijk verbeterde situatie in de landbouw en veeteelt, door achtereenvolgende jaren met voortreffelijke oogsten, waarbij ook goede prijzen werden gemaakt voor granen, boter en kaas.
Een aantal veranderingen, die zich in de zogenaamde Franse periode van de Nederlandse geschiedenis voltrokken en die doorlopen tot in de 19e eeuw kunnen overigens niet los van elkaar worden gezien en daarom bewaren wij wat bekend is over de sociale ontwikkelingen in Castricum na 1795 voor een toekomstig artikel.
W. Hespe
Bronnen:
- Bieleman, J.: Geschiedenis van de landbouw in Nederland 1500-1950, Boom, Meppel, 1992.
- Deelen, D. van: Historie van Castricum en Bakkum, Schoorl, 1973.
- Dijk, A. van: De Boer, de Koe en onze Zuivelindustrie, Elsevier, Amsterdam, 1983.
- Israel, J.I.: De Republiek 1477-1806, deel II vanaf 1647, Van Wijnen, Franeker, 1996.
- Jansma, K.; Schroor M.: 10.000 jaar geschiedenis der Nederlanden, Rebo 1991.
- Lintum, C. te: Een Eeuw van Vooruitgang, Provinciale Overijsselsche en Zwolsche Courant, 1913.
- Rijpma, E., Ontwikkelingsgang der Historie, deel II, Wolters, Groningen, 1939.
- Schama, S.: Patriotten en Bevrijders, Agon, 1989.
- Streekarchief Alkmaar:
– Oud-Archief Castricum, L 1 tot en met L55.
– Oud Rechterlijk Archief Castricum, nrs. 158, 159 en 160.
– Archief Familie Geelvinck. - Voets, B., artikelen in het Nieuwsblad van Castricum en Omstreken, d.d. 26 januari, 20 juli en 20 augustus 1971.
- Vries, J. de; Woude, A.M. van der: Nederland 1500-1815, Balans, Amsterdam, 1995.
- Woude, A.M. van der: Het Noorderkwartier, Wageningen 1972.
- Verschenen jaarboekartikelen over armoede:
- 18e eeuw
- 19e eeuw
- periode 1900-1940