Niets uit deze publicatie mag worden overgenomen zonder toestemming van de Stichting Werkgroep Oud-Castricum.
Jaarboek 20, pagina 16
Overzicht van de archeologische opgravingen aan de Cieweg
Inleiding
De archeologische opgravingen, die in 1995 en 1996 in de Oosterbuurt hebben plaatsgevonden, zijn de aanleiding om alle nog niet gepubliceerde vondsten en onderzoeken in dit gebied op een rijtje te zetten. Globaal gaat het hier om een gebied dat zich uitstrekt van het begin van de Cieweg tot de Uitgeesterweg. De eerste aanwijzingen van bewoning uit een ver verleden, die op Castricums grondgebied werden gevonden, dateren van 1949. Dr. P.J.R. Modderman, van de Stichting Bodemkartering, trof toen in het zavelige zand ten oosten van de rooms-katholieke kerk onder het maaiveld aardewerkscherven aan, die uit de eerste en tweede eeuw afkomstig bleken te zijn.
Onze plaatsgenoot en oprichter van de Werkgroep Oud-Castricum, de heer D. van Deelen, maakte in 1966 ook melding van archeologische vondsten in hetzelfde gebied. Hij schreef daarover in Westerheem, een tijdschrift voor amateur-archeologen: “Aan de oostzijde van het dorp, in het bouwplan Molendijk zijn bij graafwerkzaamheden grote massa’s aardewerkscherven gevonden, die thuis horen in de eerste, maar vooral tweede en mogelijk nog derde eeuw. Honderden fragmenten van Fries vaatwerk, soms geoord, veelal met aan de buitenzijde gekartelde randen en ook wel besmeten, kwamen uit de opgeworpen aardhopen tevoorschijn. Enkele Romeinse vondsten, waaronder een paar stukjes terra sigillata, kunnen bij nadere bestudering voor een nauwkeurige datering zorgen. Ook werd plaatselijk middeleeuws aardewerk aangetroffen. Ter plaatse moet een uitgebreide bewoning zijn geweest …”
In het daarop volgende nummer van Westerheem komt hij tot een nauwkeuriger plaatsbepaling: “Rechts en links van de Cieweg in het bouwplan Molendijk, 1450 meter oostelijk van de in 1910 gebouwde rooms-katholieke kerk – zo te zien op een enigszins hoge zandrug – moeten de bewoners zich vrij spoedig, misschien al vóór maar vooral na het begin der jaartelling hebben gevestigd.” Op zijn speurtochten werd hij regelmatig vergezeld door zijn vrouw. Dankzij hen werd het ‘boek’ over het archeologisch verleden van Castricum geopend. Een verleden dat veel verder terug gaat dan de geschreven geschiedenis!
Vanaf 1966 tot in de jaren (negentien) negentig hebben, soms met lange tussenpozen, vele archeologische waarnemingen in de omgeving van de Cieweg plaatsgevonden. In de eerste jaren is het vooral de heer Niek Steeman geweest die de drijvende kracht was bij de archeologische opgravingen. In de jaarboekjes van de Stichting Werkgroep Oud-Castricum zijn de vondsten beschreven van een waterput, gestapelde potten aan de Cieweg en aan de Rietkamp, een gedeeltelijke huisplattegrond en de restanten van een veronderstelde pottenbakkersoven. Al deze sporen van bewoning dateren uit de Romeinse tijd (ongeveer 50 voor tot circa 400 na Christus).
De archeologische waarnemingen in Castricum zijn tot 1995 beperkt gebleven tot kleinschalige projecten, uitgevoerd door een gering aantal mensen en met beperkte middelen. In die tijd kregen hun activiteiten nauwelijks belangstelling van beroepsarcheologen.
Pas in 1995 werden hun inspanningen beloond met een professioneel archeologisch onderzoek, uitgevoerd door de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek (R.O.B.) te Amersfoort. Vanaf medio september 1995 tot begin mei 1996 hebben vak-archeologen opgravingen verricht in de Castricumse Oosterbuurt (zie het 19e jaarboekje, 1996).
De eerste archeologische verkenning in 1968
De eerste archeologische verkenning in werkgroepverband vond in 1968 plaats. Het betrof de naspeuringen van de slootkant van de toen nog gedeeltelijk aanwezige Ciesloot. De spanning was voelbaar toen deze eerste archeologische activiteit resultaat leek op te leveren. Men stuitte op een concentratie scherven van een grote, in elkaar gedrukte, pot. Deze pot was daar op z’n kant in de bodem terecht gekomen.
Waarom hij daar terecht was gekomen, zal altijd wel een raadsel blijven en ook waarom er van de bodem niets teruggevonden werd. Om bij het bakken het barsten door krimp te beperken werd gebruik gemaakt van verschillende soorten magering. Meestal werd de klei vermengd met kort plantaardig materiaal. Maar de klei voor deze pot was gemagerd met schelpgruis.
Het volgende onderzoek in 1969
Op zaterdag 20 september 1969 werd op een bouwterrein aan de zuidkant van de Cieweg, tegenover de Loet, een volgende archeologische verkenning uitgevoerd. Hoewel Van Deelen uit de directe omgeving veel scherven had verzameld, was de gekozen locatie
Jaarboek 20, pagina 17
toch tamelijk willekeurig. Al op de eerste dag werd een spectaculaire vondst gedaan. In een proefsleuf werd houtskool aangetroffen en ook de eerste scherven dienden zich aan van wat later een grote schervenconcentratie bleek te zijn.
Met enthousiasme werd besloten de schervenconcentratie uit te graven. Na deze ontgraving bleek nauwelijks sprake te zijn van een duidelijke opbouw. De potten leken op elkaar gesmeten te zijn in een daarvoor gegraven afvalkuil. De bodemstukken werden merendeels onder in de kuil aangetroffen. Op een diepte van ongeveer 1,25 meter werd ook een potbodem gevonden waarvan naderhand bleek dat die niet aan een van de potten toebehoorde. Na de restauratiefase bleek de kuilinhoud te hebben bestaan uit vijf potrand- en potwandfragmenten, een losse potbodem, vier nagenoeg complete potten van verschillende grootte, twee potten zonder bodem en een bijna complete buik van een wel zeer bolle pot. Deze pot moet een klein bodemvlak gehad hebben en een nauwe potmond.
Pottenstapels
Was hier sprake van een afvalkuil met willekeurige scherven en enige min of meer complete potten, bij de vondst in 1972 bleek sprake van een complete constructie. Het betrof een pottenstapel, waarbij in het geheel geen potbodems werden aangetroffen en de bodemloze potten zorgvuldig gestapeld waren (zie het 2e jaarboekje, 1979).
Jaarboek 20, pagina 18
Op enkele meters afstand van de beschreven afvalkuil werd op dinsdag 23 september 1969 een opmerkelijke vondst gedaan. Bij het ontgraven van een vlak stuitte men op twee met de randen op elkaar gestapelde, bodemloze potten. Op de volgende afbeelding is duidelijk de 2e-3e eeuwse bewoningslaag te zien. Deze laag is waarschijnlijk met stuifzand overdekt geraakt. De bewoningslaag bevond zich ongeveer 50 centimeter onder het maaiveld en was 15 tot 20 centimeter dik. Ondanks dat de potten ondiep waren ingegraven. wordt hieraan vooralsnog de functie van een eenvoudig waterputje toegedacht.
Vanwege de beperkte graafmiddelen en mankracht was slechts een beperkt terreinonderzoek rond de twee genoemde vondsten mogelijk. Er werden meerdere afvalplekken gevonden met geringe hoeveelheden scherven.
De veronderstelde paalgatsporen zouden op bebouwing kunnen wijzen. Het totale opgravingsvlak was echter te klein en het aantal waargenomen paalgatsporen te gering om een huisplattegrond te kunnen veronderstellen. Het in het opgravingsvlak waargenomen patroon van grijze banen is een algemeen voorkomend verschijnsel bij opgegraven nederzettingen uit de Romeinse tijd. Ze worden beschouwd als perceelgreppels of afwateringssleuven. Voorts werd in het vlak een houtskoolplek aangetroffen, mogelijk resten van een stookplaats. Het vermoeden dat we ons midden in een nederzettingskern bevonden, werd bij toeval in 1972 bevestigd tijdens graafwerkzaamheden voor de aanleg van een zandbak op het achterliggende terrein. Toen werd de pottenstapel gevonden, die zich binnen een huisplattegrond bevond. In verband met de daar aanwezige bebouwing kon de huisplattegrond maar gedeeltelijk opgegraven worden.
Cieweg 1970
In het voorjaar van 1970 werd aan de zuidkant van de Cieweg een aanvang gemaakt met de huizenbouw. Daaraan voorafgaand werden enkele archeologische steekproeven genomen. De bovengrond was tot ongeveer 10 centimeter boven de mogelijk aanwezige grondsporen vewijderd. Al spoedig bleken bewoningssporen uit de 2e-3e eeuw volop aanwezig te zijn. Het terrein verdiende een uitgebreid en professioneel onderzoek. De vakarcheologen hadden mogelijk andere prioriteiten, zodat het helaas achterwege bleef. Nu kon er nauwelijks inzicht verkregen worden in de samenhang tussen de gesignaleerde grondsporen en de veilig gestelde bodemvondsten. Archeologische vondsten die uit hun verband zijn gerukt raken hun ’verhaal’ kwijt en hebben in het meest gunstige geval alleen nog maar vitrinewaarde. In de bouwput langs de Cieweg, tussen Arisven en Baartven, werd een kleine concentratie scherven gevonden, waaruit een bijna complete, middelgrote pot samengesteld kon worden.
In de bouwput tussen Baartven en Kerckeven werden voor de tweede maal twee met de randen op elkaar geplaatste potten gevonden. Ook nu ontbraken de bodems. Rond deze pottenvondst werden veel scherven en grondsporen aangetroffen.
In zijn boek ‘Historie van Castricum en Bakkum’ maakt Van Deelen melding van een vijf meter lange en halve meter brede kuil die gedeeltelijk gevuld was met aardewerkscherven en botmateriaal. Een vergelijkbare vondst deed zich voor in de bouwput aan de Kerckeven. Een enkele meters lange grijze baan bleek overvloedig met scherven gevuld te zijn. Bij verwerking van dit materiaal konden er nauwelijks scherven aan elkaar gepast worden. Bij het afschaven van het grondvlak kon vastgesteld worden dat de schervengeul zich te midden van een rechthoekig patroon van grijze banen bevond. De rechthoekige grondverkleuring was op een van de hoeken onderbroken. Het is niet onmogelijk dat deze rechthoek het grondplan is geweest van een bouwwerkje van bijvoorbeeld gestapelde plaggen. Waar de grondverkleuring onderbroken was, zou een ingang geweest kunnen zijn. Binnen de rechthoekige grondverkleuring bevond zich een donkere plek. Het is achteraf niet te zeggen of het een paalgat of een haardplaats is geweest.
Bijzondere vondsten
Een kleine, maar heel bijzondere vondst is een dobbelsteentje met vlakken van ongeveer 1 x 1 centimeter. Bij dobbelstenen vormen de punten van de tegenover elkaar liggende vlakken tezamen het getal zeven. In dit geval echter niet. Bij dit dobbelsteentje zijn de punten een tot en met zes willekeurig in de vlakken geprikt.
Jaarboek 20, pagina 19
Het perceel bouwgrond omsloten door de Cieweg, de Rietkamp en de Wisseven werd het laatst bebouwd. Het is niet uit te sluiten dat ook hier een nederzettingskern heeft bestaan. Bij de voorbereidende werkzaamheden werden hier plaggenkransen van vier waterputten aangetroffen, alsmede 2e-3e eeuws aardewerk van een goede kwaliteit en met prachtig geprofileerde randen. De hier gevonden plaggenputten zullen dezelfde opbouw gehad hebben als de plaggenput die enkele jaren eerder aan de Dokter De Jonghweg gevonden werd (zie het 2e jaarboekje, 1979).
Met de archeologische waarnemingen in 1980, tijdens de aanleg van het hoofdriool langs de Heemstederweg, is vast komen te staan dat het nederzettingsgebied zich in ieder geval tot daar heeft uitgestrekt (zie het 12e jaarboekje, 1989).
Locatie Deurganck
Ook de Deurganck, een voetgangersgebied tussen De Loet en Braveld, kan tot het nederzettingsgebied gerekend worden. Na oplevering van de huizen trof één van de bewoners bij het bewerken van z’n voortuin scherven aan. Hij maakte dit aan de werkgroep bekend, waarop een archeologische verkenning volgde. Te midden van een kleine hoeveelheid inheemse aardewerkscherven werd een scherf gevonden van geïmporteerd Romeins terra sigillata aardewerk. Op de prachtige rode scherf staan in reliëf een staande, menselijke gestalte en een boom afgebeeld. Volgens deskundigen van de ROB te Amersfoort is de scherf afkomstig van een product van een Romeinse pottenbakker die zich te Rheinzabern in Z.W.-Duitsland gevestigd had. Als datering wordt de eerste helft van de 3e eeuw genoemd.
Onder de enorme hoeveelheid scherven, die tot 1966 door Van Deelen rond de Cieweg verzameld werd, bevindt zich ook een geringe hoeveelheid scherven van verschillende typen Romeins aardewerk, alsmede een bodemstuk van een bronzen emmer. Het is afkomstig van een Hemmoorder Eimer, zogenoemd naar de Duitse plaats Hemmoor, waar de eerste emmer van dit type gevonden werd. Helaas noemt Van Deelen in zijn boek niet de precieze locatie waar dit Romeinse materiaal gevonden werd. Aangenomen wordt dat dit uit de omgeving van de Dr. de Jonghweg-Cieweg afkomstig is. Opmerkelijk is dat nadien bij verkenningen in werkgroepverband aan de Cieweg nooit meer Romeins materiaal gevonden werd. Hieraan zou de conclusie verbonden kunnen worden dat de aanwezigheid van Romeinse gebruiksvoorwerpen tot één of hooguit enkele huishoudens beperkt is gebleven.
Volledigheidshalve dient ook melding gemaakt te worden van 2e-3e eeuws scherfmateriaal van inheemse aardewerkproducten, dat blijkens de vondstenkaart, door Van Deelen in de hoek Deurganck-Buwitsacker gevonden werd.
Het sleuvenproject
Op het voor woningbouw bestemde terrein tussen de basisschool ‘De Hoeksteen’ en het zwembad werd in oktober-november 1978 met financiële steun van de gemeente Castricum een aanvullend onderzoek verricht. Hiertoe werd besloten omdat in de directe omgeving in 1969-1970 veel archeologisch materiaal gevonden werd. Machinaal werden er vier lange sleuven gegraven, waarvan twee in oost-westelijke en twee in noord-zuidelijke richting. In de vier gemaakte sleuven werd weliswaar aardewerkgruis aangetroffen, maar er werden geen andere bewoningssporen gevonden. Een uitgebreider onderzoek is dan ook achterwege gebleven.
In de noord-westhoek van het terrein werd een oude sloot ontdekt die door recentelijk grondverzet overdekt was geraakt, maar daaronder een oude vulling bevatte. Al eerder is gebleken dat het gebied rond de Cieweg in noord-zuidelijke richting en op tamelijk regelmatige afstanden doorsneden werd met in onbruik geraakte sloten. Waarschijnlijk zijn het middeleeuwse kavelsloten geweest die met de Ciesloot in verbinding hebben gestaan om zo deze gebruiksgronden te ontwateren. Luchtfoto’s van dit toen nog onbebouwde gebied lijken deze veronderstelling te bevestigen.
Nog eens De Hoeksteen
In de voorzomer van 1984 ontstond tijdens het bouwrijp maken van dit terrein de laatste mogelijkheid voor een aanvullende archeologische verkenning. Daarbij werden twee locaties gevonden met een aanzienlijke hoeveelheid scherven. Een eerste concentratie van 2e-3e eeuws inheems aardewerk bevond zich in de noord-oosthoek van het terrein, in de hoek Cieweg-Het Strengh. De scherven lagen erg verspreid en konden naderhand nauwelijks tot grotere stukken aan elkaar gevoegd worden. Uit enkele scherven kon wel een potfragment
Jaarboek 20, pagina 20
met een knobbeloor samengesteld worden. In voorgaande jaren werden tientallen knobbeloortjes gevonden, maar de archeologische waarnemingen in 1994 aan de Rietkamp leverde de eerste complete knobbeloorpot op (zie het 19e jaarboekje, 1996).
Een opmerkelijke vondst is een ronde, van een potscherf gemaakte schijf met een diameter van 6,5 centimeter. De kern van het baksel is zwart en de schijf vertoont duidelijk de welving van de potwand. De schijf moet tamelijk intensief gebruikt zijn, want aan de onderkant, langs de rand, is de schijf tot aan de zwarte kern afgesleten.
Overal bij opgravingen van nederzettingen uit de Romeinse tijd worden ronde aardewerk schijfjes gevonden, maar veelal kleiner. Ook in Castricum zijn er tientallen gevonden, met name op de Goudtuinen, een tuinbouwperceel aan de Heemstederweg. Aangenomen wordt dat het speelschijfjes zijn geweest.
Bijzonder zijn de restanten van kleiplaten. Het grootste fragment, samengesteld uit verschillende brokstukken, is een randstuk van een kleiplaat met een diameter van 31 centimeter. De bovenkant is min of meer plat, de onderkant ruw. Waarschijnlijk is de kleiplaat overdwars gespleten en zijn er slechts fragmenten van de boven- of onderkant gevonden. Dit vermoeden wordt bevestigd door een tweede, ongeveer 4 centimeter dikke, kleiplaatfragment, die zowel aan de boven- als onderzijde vlak is en dezelfde diameter gehad moet hebben. Ook in de collectie van Van Deelen bevindt zich een kleiplaatfragment. Op de vlakke kant daarvan zijn bij elkaar drie vingertop-indrukken aangebracht.
De gebruiksfunctie van de kleiplaten is vooralsnog onduidelijk. Voor het gebruik als haardplaat is het oppervlak nogal klein, als afdekplaat voor voorraadpotten zijn ze wel erg zwaar uitgevoerd. In de collectie van de werkgroep bevinden zich echter wel kleidekselfragmenten, waarvan een met een handgreep. De diameter is echter kleiner (zie het 19e jaarboekje, 1996).
Een andere schervenconcentratie bevond zich in het meest westelijke deel van het terrein, in het talud van de vijveruitgraving naast het zwembad. Dit schervenmateriaal is van recenter datum en bestaat onder andere uit 17e eeuws Nederlands majolica. Uit de scherven konden twee vuurklokken gerestaureerd worden. Deze vuurklokken werden uit veiligheidsoverwegingen voor het slapen gaan tegen de haardplaat gezet.
De basisschool ‘De Hoeksteen’ aan de Cieweg werd in 1991 gesloopt. Hoewel deze locatie zich tussen de opgravingslocatie van 1969 en het hiervoor genoemde bouwterrein bevindt leverde een archeologische verkenning hier toen geen nieuwe gegevens of archeologisch materiaal op.
Vervolgonderzoek noordzijde Cieweg
Als voorbereiding op de bouw van woningen vlakbij bet bejaardencentrum ‘De Boogaert‘ werden in de periode april-mei 1981 grondwerkzaamheden verricht. Deze werkzaamheden vonden plaats in het gebied waar al eerder bewoningsresten uit de 2e-3e eeuw aangetroffen werden, zoals de restanten van een veronderstelde pottenbakkersoven (1969) en een waterput (1971). Besloten werd de grondwerkzaamheden vanuit archeologische belangstelling te volgen; van een systematisch onderzoek kon geen sprake zijn vanwege de vele grondverstoringen, die al eerder bij de realisering van plan Molendijk-zuid hadden plaatsgevonden. De bodem van de bouwput lag op ongeveer 50 centimeter onder het maaiveld. Hier werden de reeds bekende grondsporen van grijze banen aangetroffen. Zandruggen met verspoelde zeeschelpen en pik-kleiplekken getuigden van de invloed die de zee tot ongeveer 200 jaar voor Christus op dit gebied beeft gehad. Aardewerkscherfjes kwamen nagenoeg over het gehele oppervlak verspreid voor.
In een ondiepe, donkere, vetachtige plek bevond zich een tamelijk grote hoeveelheid scherven, die voor een deel door het machinale graafwerk verbrijzeld waren. Bovendien bestond de indruk dat een deel van de scherven met het zand was afgevoerd. Naast de scherven, bestond de kuil inboud ook uit slachtafval (botmateriaal), een bewerkt stukje bot, een wetsteen en enkele stukjes huttenleem. Het bewerkte stukje botje is bol en enigszins hoekig van vorm, 3,5 cm lang en heeft een diameter van ongeveer 2,5 centimeter. Rondom, ongeveer in het midden, is een groef aangebracht. Waarschijnlijk was het de bedoeling om van het botfragment twee afzonderlijke delen te maken. Dit vermoeden wordt nog eens bevestigd, omdat tijdens de opgraving 1995/1996 van de ROB in de Oosterbuurt een identiek stukje bewerkt bot werd gevonden. De smalle en platte wetsteen is ongeveer 12,5 cm lang en 3,5 cm breed en van fijnkorrelig groengrijze zandsteen. Vermoedelijk is de steen afkomstig uit Noorwegen of Zweden.
Uit de overgebleven scherven kon gedeeltelijk een vaasvormige pot gereconstrueerd worden. In de jaren (negentien) zestig werd door de Heer P. Bleijendaal, tijdens zijn machinale graafwerkzaambeden, eveneens aan de noordzijde van de Cieweg (omgeving van de Loet), een dergelijke vaas gevonden. Deze vaas zou op twee meter diepte gevonden zijn. Verondersteld wordt dat de 32 centimeter hoge vaas in een 2e-3e eeuwse waterput is terecht gekomen en daardoor zo compleet is gebleven. Na bijna dertig jaar in zijn bezit geweest te zijn, werd de vaas in februari 1994 door Bleijendaal aan de werkgroep geschonken.
De eerste bewoners
Ten noorden van de Rijn, langs het Nederlandse deel van de Noordzeekust leefden de Friezen. De kustlijn was niet overal gesloten. Om bij hoogwater of stormvloeden niet overstroomd te raken, moesten de nederzettingen wel hoog gelegen zijn. Op de Friese en Groningse kwelders werden zij gedwongen hun nederzettingen op kunstmatige hoogten te bouwen: de terpen en wierden. In het westen vestigden zij zich onder andere op de strandwallen en op Castricums grondgebied op de stroomruggen van het nagenoeg van de zee afgesloten binnendeltagebied. Zij woonden in boerderijen waarvan het dak gedragen werd door een dubbele rij houtenpalen. De wanden bestonden uit vlechtwerk van twijgen aangesmeerd met klei, waarschijnlijk vermengd met plantaardig materiaal. Mens en dier leefden onder één dak. Veeteelt was dan ook de voornaamste bron van bestaan. Waar mogelijk werd op beperkte schaal ook landbouw bedreven. Met de komst van de Romeinen maakten de Friezen
Jaarboek 20, pagina 21
kennis met het op de draaischijf vervaardigde en veel hardere Romeinse aardewerk. De inheemse bevolking, zo eigenzinnig als ze blijkbaar waren, bleef echter vasthouden aan het met de hand vervaardigen van hun karakteristieke aardewerk. Zij waren in staat kleine en grote potten te maken, met gladde randen, kartelranden, met en zonder oor. De vormenrijkdom van hun aardewerkproducten was groot, de versiering sober.
Mens en dier
In de verslaglegging zijn de faunaresten (slachtafval) onderbelicht gebleven. Uit opgravingen elders is gebleken dat in de Romeinse tijd koeien, schapen, geiten, paarden en varkens tot de veestapel behoorden en dat ook de hond, de kat en het pluimvee tot de levende have behoorden. Het overal verspreid voorkomend dierlijk botmateriaal getuigde ervan dat ook in Castricum de veestapel zo opgebouwd geweest moet zijn. Ongetwijfeld zal men ook wel eens gevogelte gegeten en, met zoveel water in de directe omgeving, een visje verschalkt hebben.
Maar de mens, waar zijn de overblijfselen van de mens gebleven? Daarvan geen spoor, totdat de opgravingen van de ROB in de Oosterbuurt daar verandering in brachten door de vondst van een grafveldje met tenminste 9 skeletten (zie het 19e jaarboekje, 1996). Uit de deelopgravingen zou geconcludeerd kunnen worden dat het nederzettingsgebied zich in noordwestelijke-zuidoostelijke richting uitstrekte en zich waarschijnlijk bevonden heeft op de noordflank van één of een stelsel van stroomruggen. Ook de Breedeweg en de Doodweg zijn hierop gesitueerd, dus kan de omgeving daarvan van archeologisch belang zijn. Uit de vondstdichtheid en de plaatsbepaling van de waterputten zou verondersteld kunnen worden dat er in het nederzettingsgebied twee nederzettingskernen (twee boerenerven) geweest zijn, namelijk één in de omgeving van het kruispunt Cieweg-Dokter De Jonghweg en één nabij de hoek Cieweg-Rietkamp.
De inlijving van een groot deel van ons land bij het Romeinse Imperium heeft ook z’n uitstraling op het vrije noorden gehad. Er werd handel gedreven en het Romeinse aardewerk kwam binnen het bereik van de inheemse bevolking. Importvondsten zijn aangetroffen in grote delen van Noord-Holland, waaronder Texel en in de Fries-Groningse kleigebieden.
In de Castricumse bodem werd tussen de grote hoeveelheden inheemse aardewerkscherven slechts een zeer geringe hoeveelheid Romeins importaardewerk gevonden.
Besluit
Verondersteld wordt dat vanaf het einde van de 3e eeuw de bevolkingsdichtheid fors is afgenomen en dat vooral in het lage westen een ware ontvolking heeft plaatsgevonden. Als oorzaak wordt de toenemende invloed van de zee genoemd, waardoor de kuststreek steeds natter werd en men er geen bestaan meer kon vinden. De vraag of Castricums grondgebied helemaal verlaten werd, is door de opgraving van de ROB beantwoord. Daarbij is uit diverse vondsten namelijk gebleken dat in ieder geval nog tot het einde van de vierde of het begin van de vijfde eeuw in de naaste omgeving gewoond moet zijn. In ieder geval was het middeleeuwse vondstmateriaal erg schaars. Eigenlijk heeft dit gebied pas in de 20e eeuw weer een woonbestemming gekregen.
E. Mooij
Geraadpleegde literatuur:
- Bloemers, J.H.F. en anderen, Verleden land; archeologische opgravingen in Nederland, Amsterdam 1981.
- Deelen, D. van, ‘Vondstbericht Castricum (N.H.)’, Westerheem 5, 1966.
- Deelen, D. van, ‘Sporen van bewoning uit de eerste en tweede eeuw te Castricum’, Westerheem 6, 1966.
- Deelen, D. van, ‘Dobbelsteentje uit de tweede eeuw’ , Westerheem 6,1970.
- Diederik, F., Archeologica, Schoorl 1989.
- Es, W .A. van, en anderen, Archeologie in Nederland, Amsterdam/Amersfoort, 1988.
- Mooij, E., ‘De onderkant van Castricum’ , Op zoek naar Castricum’s verleden, Schoorl 1992.
- Mooij, E., Opgravingsverslag Cieweg 1969-1970, Werkgroep Oud Castricum.
- Piepers, J., Verkennings- en opgravingsactiviteiten hoek Cieweg/Dokter de Jonghweg 1981, Werkgroep Oud Castricum.
Bronnen waarnaar in de tekst wordt verwezen, zijn niet in deze literatuurlijst opgenomen.